16 oktober Jacobuskapel Mattheüs 22:15-22

1

Ds. Rinse Reeling Brouwer

Uitleg en verkondiging in de dienst in de Jacobuskapel op zondag 16 oktober 2005, de 21e na Pinksteren

Lezingen: Deuteronomium 4:12-20 en Matteüs 22:15-22

Lieve gemeente,

De Farizeeën ‘beraadslagen’ om Jezus ‘te verstrikken in een woord’ (Mat. 22:15). Van hen uit gezien gaat het dus om niet meer dan – wat we dan ook noemen – een strikvraag: hier zal hij niet uitkomen, hiermee zal hij zichzelf klem zetten, wat hij ook antwoordt, linksom of rechtsom. Als ze dan hun leerlingen op hem afsturen, samen met Herodianen – lieden die horen bij de partij van Herodes (Antipas), dat is dus de dominee met de politicus, de religie samen met het bevoegd gezag (vs. 16ab) –, en hem de strikvraag stellen, dan reageert Jezus in eerste instantie met de tegenvraag: ‘wat beproeft gij mij?’ (vs. 18b). Wat voor hen dus een strikvraag is, is voor hem aan wie deze vraag gesteld wordt een beproeving, een test. Heel de aard en de richting van zijn roeping, zijn Messiaanse bestemming staan hier blijkbaar van hem uit gezien op het spel. Je kunt het ook zeggen met de woorden waarmee de vragenstellers hem prijzen en die hijzelf als veinzerij afdoet: zijn ‘waarachtigheid’ (vs. 16c), ‘de weg van God die hij in waarheid leert’ (vs. 16d), zijn onafhankelijk oordeel (‘zich aan niemand iets gelegen laten liggen’, vs. 16-e) en zijn onomkoopbaarheid (‘de mensen niet in het gelaat kijken’, vs. 16f) staan op het spel. Dat is nogal wat voor één strikvraag. Dat maakt ons nieuwsgierig, wat hier aan de hand is, wat hier op het spel staat.

‘Zeg ons wat u dunkt: is het geoorloofd aan Caesar de cijns te geven of niet?’ (vs. 17). Als strikvraag lastig genoeg. Want de naam, beter: de titel Caesar wijst op de macht van de Romeinse bezetter, en wát je ook zegt op de vraag of je als inwoner van Judea of Galilea belasting mag betalen aan die bezetter of niet, je brengt jezelf altijd in de problemen. Zeg je ‘nee’ dan kun je met de autoriteiten te maken krijgen, een deurwaarder op je dak of wie dat klusje in die oude tijden ook moesten opknappen – en de Herodianen staan er borg voor dat zo’n subversief antwoord wel aan de bevoegde instanties wordt doorgegeven. Zeg je echter ‘ja’, dan kun je het weer verbruiden bij al diegenen die met al hun vezels in verzet zijn tegen de bezetting en juist van jou een uitzicht, een uitweg misschien wel hadden verwacht. Laat hij ons ook al in de steek? voegt hij zich ook al in het haalbare? durft hij ook al niet door te bijten, nu hij op de voorhof van de tempel met de macht wordt geconfronteerd?

‘Jezus zei: geeft mij de munt van de cijns’ (vs. 19a). Die heeft hij dus zelf niet bij zich, dat is het minste wat we ervan kunnen zeggen. ‘Ze brengen hem een denarion’ (vs. 19a). En dan een tweede tegenvraag. Een tegenzet, zoals dat hoort bij een strikvraag. ‘Hij zegt tot hen: van wie is dit beeld en het opschrift? zij zeggen: van Caesar’ (vss. 20, 21a). Het is vragen naar de bekende weg. Het was ook een van de grote problemen, die er in Judea waren met die keizerlijke belasting: naast het feit van een door de bezetter opgelegde schatting zelf en naast de wrede wijze van inning ook dit: de beeltenis van de keizer – Tiberius Caesar – in Olympische naaktheid, getooid met een lauwerkrans, en op de keerzijde de vermelding van zijn functie: Pontifex Maximus, hogepriester van de staatsreligie van Rome. Kon een Judeeër, een Jood, ooit het beeld van een dergelijke quasi goddelijke gestalte eren?

De apostel Paulus schrijft in zijn brief aan de gemeente in Rome, een gemeente dus aan wie de keizercultus dagelijks voor ogen stond: ‘zij’ (de volkeren) ‘hebben de heerlijkheid van de onvergankelijke God veranderd in een gelijkenis van het vergankelijke beeld van een mens, gevogelte, viervoeters en kruipend gedierte’ (Rom. 1:23). We moeten daarbij natuurlijk denken aan het lied van de zeven dagen aan het begin van de Schrift, maar dan met vermelding van de dagen in omgekeerde volgorde. Die omkering ontleent Paulus aan die lange preek van Mozes waarvan we een fragment hebben gehoord in onze lezing uit Deuteronomium. Het is een en al uitleg van het tweede van de Tien Woorden. Vanaf de berg heeft JHWH gesproken ‘uit het midden van het vuur; / de stem van woorden / is wat ge hebt gehoord / maar ge zag geen gestalte – er was alleen de stem’ (Deut. 4:12). Dat is het: Israël mag nooit een beeld fixeren, mag zich nooit vastleggen, niet op een godsbeeld, niet op een mensbeeld, niet op wat dan ook. Maar het zal in beweging blijven, steeds opnieuw weggeroepen, naar voren geroepen door een Stem, die voorkómt dat je je vastlegt op wat wellicht gisteren nog een zinvolle verbeelding was. Van deze God ís er geen gestalte en hebt ge ook nooit een gestalte gezien (vs. 15). Daarom: ‘maakt geen gesneden werk, gestalten van allerlei vorm’ (vs. 16bc) – en dan worden die gestalten opgesomd; eerst: ‘gedaante van man of vrouw’; dat was waar het in Genesis op uitliep: ‘God schiep de mens naar zijn beeld, naar Gods beeld schiep hij hen, manlijk en vrouwlijk schiep hij hen’ (Gen. 1:27). In Genesis 1 is dat de climax: als al het geschapene in de hemel en op aarde tot aanzijn is geroepen, wordt daar tenslotte de mens geroepen om naar Gods beeld te bestaan: dat is onze bestemming, onze opdracht. De perversie begint er dus mee, dat het mensdom niet naar een stem wil luisteren om gaandeweg achter het geheim van die opdracht te komen, maar het eigen zijn, de eigen gestalte, fixeert en daarmee verabsoluteert en vergoddelijkt. Eerst gebeurt dat met het beeld van manlijk en vrouwlijk, dan, zegt Mozes, ‘met de gedaante van enig beest dat op de aarde is’ (vs. 17a) – méé geschapen op de zesde dag –, dan ‘met de gedaante van enig gevleugeld gevogelte dat vliegt langs de hemelen en de gedaante van iets dat kruipt op de akker, als ook de gedaante van enige vis in de wateren onder de aarde’ (vss. 17b, 18) – zij allen geschapen op de vijfde dag; en dán, in de als laatste beschreven vorm van het bederf, ga je ‘je ogen opheffen naar de hemelen en áánzien de zon, de maan en de sterren, heel het heir van de hemelen en laat ge u ertoe verleiden om voor hen te buigen, hen te dienen’ – en let nu op hoe mild Mozes zich dan uit over wat wij dan noemen de heidense natuurreligie: ‘… zoals JHWH heeft toegelaten aan alle volkeren onder alle hemelstreken’ (vs. 19). Kijk, die volkeren, ze weten niet anders. Laat hen zon, maan en sterren vereren, dat zij zo – de evangelist Matteüs zal er nog handig gebruik van maken in zijn verhaal van de sterrenwichelaars uit het oosten, die één ster ontdekken die afwijkt (Mat. 2) – laat hén dat dus doen, maar u niet! Want ‘ú heeft JHWH genomen en uitgeleid uit de ijzeroven’ (de wapenwerkplaats), ‘uit Egypte / om voor hem een volk te worden, een erfdeel, tot op vandaag’ (vs. 20). Het weigeren om beelden te maken, om zich een kwetsbaar en vergankelijk schepsel voor te stellen als een onvergankelijk goddelijk wezen en juist zo van zijn bestemming als schepsel te ontdoen, dát kenmerkt Israël te midden van de volkeren.

Welnu, hieraan herinnert Paulus de gemeente te Rome. Maar hieraan herinnert ook,  wat later in de tijd vermoedelijk, de ziener in het boek Openbaring, wanneer hij ziet en hoort het ‘heilig koor van stemmen / staande aan de glazen zee’ (Gez. 109), ‘dat de overwinning had behaald op het Beest en op zijn beeld en op het getal van zijn naam’ (Op. 15:2). Het Beest is het beest met de zeven horens, de zeven heuvelen van Rome (Op. 13:1-10). Het beeld, dat is het beeld van de macht dat vaak minstens zo machtig is als de macht zelf en het getal, datis het getal zeshonderd zesenzestig (Op. 13:18), het getal van de zesde dag, van het naar-Gods-beeld en tot-Gods-gelijkenis geschapen zijn, het getal van een mens dus en niet van God. Zij die het beeld niet aanbaden, zo zegt de Openbaring, krijgen op hun voorhoofd het merkteken van het Lam (Op. 14:9): zij zijn geen slaaf meer van de keizer, zij behoren een ánder toe.

Zo hebben we dan enige omtrekkende bewegingen gemaakt om weer uit te kunnen komen bij het ‘antwoord’ – nu ja, noem dat maar een antwoord – van Jezus op de hem gestelde vraag. ‘Van wie is dit beeld en het opschrift? Zij zeggen: van Caesar. Zegt hij tot hen: geef dan aan Caesar wat van Caesar is en aan God wat van God is’ (Mat. 22:20, 21). Dit kan, na alles wat we gehoord hebben, niet zo maar betekenen: ‘je hebt nu eenmaal de staat (hier gerepresenteerd door de keizer) en je hebt de kerk (ofwel God), houd die twee nu maar keurig gescheiden – eventueel gelegitimeerd door een theologische theorie van de ‘twee rijken’ – en vervul tegenover beide, geheel ongelijksoortige, instanties nu maar je plichten, dan is er weinig aan de hand.’ Het kan dus ook niet betekenen dat Jezus op de strikvraag antwoordt met: ‘ach, die staat, die belasting – het is mijn zaak niet, ik houd me er niet mee bezig, ik heb een hogere opgave te vervullen; betaal nu maar, als je maar mét mij beseft dat het om dat hogere gaat.’ Voor zulk een uitleg is de zaak veel te ernstig: de opdracht aan elk kind van Israël om als mens te bestaan in het beeld van God, en daarmee corresponderend het vérbod om enig beeld van Hem te maken, om enig schepsel goddelijke eer te bewijzen! Er staat echt iets op het spel, anders sprak Jezus hier niet van een ‘beproeving’ en anders had hij in de vraag van zijn tegenspelers geen ‘boosheid’ aan het werk gezien (vs. 18a).

            We komen er al wat dichter bij, als we de nadruk leggen op het onverwachte van Jezus’ antwoord. Hij zet zijn vragenstellers, en ook de omstanders, op een ander been, hij zegt iets wat ze niet verwacht hadden. Vandaar dat we lezen: ‘toen zij dit hoorden verwonderden zij zich, en ze lieten hem…’ (vs. 22). Altijd verrassend, die Jezus. Dat is ook zo. Wie zich vastbijt in de vraag naar de cijns, de belastingbetaling in bezet gebied, draait zich vast. Voor- en tegenstanders in zo’n debat hebben hun eigen positie, klampen zich steeds hardnekkiger daaraan, en jagen zo op een zeker ogenblik alleen nog maar het beeld na van hun eigen goede politieke bedoelingen, waarbij ze zich niet meer laten corrigeren. Ik weet niet of u dat herkent, maar ik herken dat uit allerlei situaties van politieke discussies of beleidsdiscussies maar al te goed bij mezelf. Jezus roept weg uit dit soort fixaties. Voor beide partijen heeft hij een nieuw gezichtspunt in petto: maak je nu eens los van pro en contra, van die hele vraag naar de cijns aan Caesar als zodanig, en durf die vraag nu eens te meten aan de vraag wat je God eigenlijk verschuldigd bent. Kijk eerst dáárnaar, naar het beeld waarin wij hebben te bestaan, en kijk dan nog eens naar die kwestie van die belasting.

Dit is dus al beter. Maar het is ook nog voorlopige, een provisorische kijk op wat er hier gebeurt. We moeten het antwoord van Jezus namelijk ook nog in zijn verband plaatsen. We hoorden daarvan al in de Openbaring van Johannes: wie niet het beeld aanbidt van het beest, dat is de Caesar, draagt het merkteken van het lam. Het evangelie naar Markus brengt datzelfde op een iets andere wijze ter sprake, door speciale nadruk te leggen op het opschrift van de cijnspenning om welke Jezus aan zijn gesprekspartner vraagt (vs. 20). Dat woord, opschrift, komt bij Markus namelijk enkele hoofdstukken verderop weer terug: ‘en het was het derde uur / en zij kruisigden hem / en het opschrift van zijn beschuldiging / was boven hem geschreven: de Koning der Joden!’ (Mar. 15:26; vgl. Luk. 23:38). Daarmee is gezegd: aan het kruis wordt zichtbaar, hoe Jezus bereid is om in het beeld Gods te bestaan, hoe hij ‘waarachtig’ ‘de weg van God in waarheid leren’ wil (vs. 16). Zo vervult hij, in het beeld waarin hij bestaat, het koningschap in Israël, dat in groot contrast staat met de Caesars die zich laten aanbidden in hun beeld. Bij Matteüs keert op de overeenkomstige plaats (Mat. 27:37) het woord ‘opschrift’ niet terug. Ik ben er nog niet achter waarom dat zo is en aan gissingen heeft u niet zoveel. Niettemin denk ik dat je toch ook in dit evangelie, als in alle evangeliën, aan het verhaal van de kruisiging kunt aflezen wat dit uiteindelijk voor Jezus betekende: ‘God geven waar juist God recht op heeft’, en in het verlengde daarvan: ‘aan Caesar geven wat typisch Caesar toebehoort.’ – waarbij in zijn vertelling Caesar aanwezig is in de figuur van Pilatus, de rechter die ondanks al zijn politieke techniek de woedende massa niet weet te manipuleren en daarom Jezus wel moet kruisigen en Bar-abbas laten gaan. Wat behoort dus in dit verhaal aan Caesar toe? Blijkbaar: de taakvan het rechtspreken op aarde, een taak waarin Pilatus faalt waar hij aan zijn vaststelling van ‘onschuld’ bij Jezus geen consequenties weet te verbinden, waar hij tegelijk zijns ondanks toch weer sláágt omdat juist in de kruisiging van deze onschuldige het koningschap der Joden, het koninkrijk Gods en de gerechtigheid daarvan zich doorzet.

Zo, komt het mij voor, moeten wij ook die beroemd-beruchte woorden van Paulus in het dertiende hoofdstuk van zijn brief aan de Romeinen verstaan: ‘iedere ziel moet zich onder-schikken aan de boven hem gestelde machten, want er is geen macht tenzij onder God en die er zijn, zijn onder God geplaatst’ (Rom. 13:1). Caesar houdt zichzelf voor goddelijk, laat zich aanbidden als was hij een onsterfelijke Schepper, en geen schepsel. Maar dat is  zelfmisleiding. Geloof dat niet! Caesar is onder God. Wat hij doet kan niet op tegen wat God doet en zal misschien zelfs ongeweten dienstbaar zijn het Rijk van God. ‘Daarom is het nodig zich te onder-schikken’ – zegt de apostel even verderop –, ‘niet alleen omwille van de toorn, maar omwille van het geweten’ (Rom. 13:5). Het geweten is letterlijk het mede-weten, het weten om de komst van het Koninkrijk: dat je wéét dat gerechtigheid bestaat en uiteindelijk moet zegevieren. De toorn, dat is al dat geweld en dat onheil dat losbreekt tegen de ‘ongerechtigheid der mensen’ (Rom. 1:18), omdat het recht van het Koninkrijk niet wordt gedaan. Van deze ‘toorn’ is de macht en de geweldsuitoefening van de Caesar een uitingsvorm. Vanuit het gegeven dat alle verzamelde machten van deze wereld Jezus uiteindelijk hebben weten te kruisigen moet je zeggen: overal waar niet de weg van hem, die als de koning der Joden de gekruisigde is, wordt gegaan, heerst die toorn. En een Pilatus, als uitvoerder van de autoriteit van de Caesar, belichaamt die toorn. Maar dat kan niet het laatste woord zijn. Want Pilatus wordt zijns ondanks in dienst gesteld van de verhaasting van de komst van het Koninkrijk, is zijns ondanks uitvoerder van het Nieuwe Testament, zoals een 18e eeuwse schriftuitlegger zei. De macht van Caesar is onder God en kan daarom zelfs in een ongewilde betrekking staan met dat rijk van gerechtigheid van God. Daarom, zegt Jezus, kun je ook Caesar de hém toekomende eer geven. Daarom, zegt Paulus, kan het raadzaam zijn je te ónderschikken aan de machtsuitoefening van Caesar, mits je dat maar doet vanuit je geweten, dat wil zeggen: hem aanziende op wat hij, willens of niet willens, doet in dienst van het komende rijk.

Twee vragen van zogenaamde ‘toepassing’ branden ons dan nog op de lippen. De eerste: hoe zit dat nou met die zogenaamde ‘verhouding van kerk en staat’, of – een beetje theologischer – met die ‘twee rijken’? Waarin zijn ze te scheiden en waarin zijn ze te verbinden? U voelt nu wel: dit is geen kwestie van een prachtige theoretische evenwichtskunst. Dit zijn hoogst geláden vragen, vanuit evangelisten en apostelen bezien. Eerst dit: ik lees tegenwoordig uit hoofde van mijn opdracht veel Luther, en ik moet bekennen: een evenwichtige of theoretisch correcte ‘leer’ van de twee rijken ben ik bij hem nooit tegengekomen. Hij is er namelijk diep van doordrongen, dat buiten de gerechtigheid die de gekruisigde heeft betracht héél onze werkelijkheid onder de ‘toorn’ staat. Het kost hem de grootste moeite iets positiefs over de Caesar te zeggen. Alle aandacht gaat uit naar het geslachte Lam, naar die mens die zó in het beeld Gods heeft willen bestaan dat hij, nee niet zozeer: belasting heeft betaald, maar met de dood van een verkochte en gestrafte slaaf zelf als tribuut aan de Caesar heeft gediend. Dat had bij Luther dermate alle aandacht, dat hij eigenlijk geen goed woord voor de Caesar over had en dus… de staat de staat maar liet, en de toorn liet woeden. Dat roept dan wel de vraag op of je aan het ‘aan de Caesar doen toekomen wat hem toekomt’, in onderschikking aan het ‘God doen toekomen wat God toekomt’, niet toch wat meer positieve woorden moet wijden. Wij zullen de Caesar niet als afgod dienen. Ja. Maar wij zullen de Caesar er óók op aanzien of hij, hoe hij op zijn eigen wijze en op zijn eigen – helemaal niet zo maar ‘godsdienstige’ – niveau, het recht en de vrede van het Rijk van God toch dienen kan.

En dan de tweede vraag op het vlak van de ‘toepassing’, wat praktischer nog: als het dan zo gesteld is met de Caesar, ‘is het dan geoorloofd’ om belasting te betalen? We zagen: dit is niet de hoofdvraag voor Jezus, hij vervangt haar door de veel belangrijker vraag naar het bestaan in het beeld van God. Maar hij wijst de vraag toch ook niet af. Ik zou zeggen dat de apostelgeschriften ons het volgende suggereren. Als het politiek systeem tot afgoderij is geworden, dan kan het niet (zo de Openbaring). Als je er nog iets van kunt zien, dat wat Caesar toekomt dienstbaar kan zijn aan de gerechtigheid die de koning der Joden is komen vervullen, doe het dan om des gewetens wil maar wél (zo Paulus). En als je in een maatschappelijke orde leeft, waarin je, je onderschikkend aan die orde, op de rechtsuitoefening van de macht een beroep kunt doen in de naam van een hóger recht, dan kun je misschien soms ook met een kleine, symbolische belastingweigering iets laten zien van dat hogere recht; zo, u herinnert zich dat misschien, enkele vredesactivisten onder ons. Het is aan het beraad van een mondige gemeente, om vast te stellen welk van de geschetste situaties zich nú aan ons voordoet. Maar het beslissende gezichtspunt waaronder dat beraad kan plaatsvinden, dat hebben we ons vanuit de schriften vanmorgen dacht ik wel laten aanreiken. In de naam van de Vader en de Zoon en de Heilige Geest. Amen.

About the author

R.H. Reeling Brouwer

Plaats een reactie