Ds. Rinse Reeling Brouwer
Verkondiging in de dienst van de Willem de Zwijgerkerk te Amsterdam op zondag 16 mei 2004, zondag ‘Rogate’
Schriftlezing: Openbaring 21:9-27
Goede vriendinnen en vrienden,
Dat wat we noemen ‘utopie’, en van daaruit: ‘utopisch denken’, ‘utopisch verlangen’, is in de afgelopen jaren sterk in een verdachte hoek terechtgekomen. Een aantal jaren geleden verscheen er een kritisch boek over van de (ooit kerkelijk actieve) filosoof Hans Achterhuis,[1] en die kritiek hing alleszins samen met het keerpunt dat we plegen aan te duiden met ‘de val van de Berlijnse muur’. Utopie begon, zo heet het, in de tijd van de renaissance nog vrij onschuldig met het fantaseren over een niet-bestaand land – ‘ou topos’ = ‘niet-plaats’ – op een onbekende plek van de landkaart waar alles anders was dan in de ons bekende samenleving, zoals in Utopia van Thomas Morus of De Zonnestaat van Thomas Campanella. Maar in de achter ons liggende eeuw is er geprobeerd om dit niet-bestaande toch tot bestaand te maken, om de utopie ten grondslag te leggen aan een programma van volstrekte maatschappijverandering. En daar ging het mis. Want de werkelijkheid die men dan feitelijk máákte was een heel andere werkelijkheid dan die welke men zich utopisch droomde, en wat beter had moeten zijn werd in de praktijk veel erger dan wat er al was. Ik voor mij heb dit zelden zo ontroerend en schokkend tot uitdrukking gebracht gevonden als in de roman ‘Tsjevengoer’ van de Russische schrijver Andrej Platonov, waarin een groep Bolsjewiki wordt beschreven die midden op de steppe een Godsstaat op aarde willen bouwen, maar op groteske wijze bijna tot het einde toe niet willen toegeven dat ze in feite helemaal níets aan het bouwen zijn.
Sommigen nu houden voor een dergelijk utopisme in hoge mate de bijbel, de joodse en ook de christelijke traditie verantwoordelijk. Werd in de oosters-orthodoxe liturgie niet allang de realiteit van het hemelse Jeruzalem gevierd voordat de bolsjewiki kwamen vertellen dat het dan ook op aarde waar moest worden? En had, in de westerse christenheid, niet allang een kerkvader als Augustinus de alles overtreffende waarde van ‘de stad van God’ boven alle aardse steden en rijken verkondigd voordat de kruisvaarders (naar de strekking zeker in weerwil van dat wat Augustinus bedoeld had) deze heilige stad Jeruzalem dan ook al in deze wereld wilden veroveren, naar het gebod om tenminste hier gereed te zijn als de Heer zou wederkomen? Tot op de dag van vandaag ondervinden we de gevolgen van deze kruistochten in de verstoorde verhouding van de Arabische tot de westerse wereld, en we maken ons er veel te gemakkelijk vanaf als we de idealistische, utopische strekking van de onderneming van de ridders van toen zouden miskennen, al speelden er ongetwijfeld ook allerlei avonturisme en politieke belangetjes van het meest onzinnige allooi in mee. Er is wat met die naam: Jeruzalem. Er is zoveel religieuze hoop door zoveel godsdiensten in geïnvesteerd, dat deze stad misschien nog steeds wel de meest gevaarlijke actieve utopistische vulkaan op aarde is, die zo maar kan uitbarsten.
Dit alles moet ons tot grote terughoudendheid nopen, nu we vanmorgen dat gedeelte uit de Openbaring van de ziener Johannes uit Patmos op de lezenaar hebben liggen, dat spreekt van het ‘nieuwe’ Jeruzalem, of beter: van Jeruzalem nieuw (Op. 21:2). Ik meen niet, dat we zo’n schriftgedeelte maar beter ongeopend kunnen laten. Dat zou laf zijn. Het brengt problemen geen stap verder als je ze uit de weg gaat. Nee, we moeten wel lezen, en steeds opnieuw lezen, en zulke teksten zelf zorgen er trouwens wat mij betreft ook wel voor dat je steeds weer door hen gefascineerd raakt. Maar we gaan wel lezen als gewaarschuwde mensen, die zich bewust zijn van het explosief materiaal dat ze vandaag in handen hebben gekregen.
Johannes wordt naar een hoge berg gevoerd en ziet van daaruit de stad, die nederdaalt (vs. 10). We denken dan aan de berg van de verheerlijking, maar ook aan de berg van de verzoeking in het evangelie. Jezus wees de diabolos, de grote uit-elkaar-gooier, terug die hem de heerlijkheid direct wilde doen grijpen los van de weg door de diepte heen (Mt. 4:8 etc.). Een zelfde waarschuwing horen we hier ook. De hemelse bode, die de ziener meeneemt, blijkt een van de zeven engelen met de zeven schalen der gramschap (vs. 9), van waaruit in het voorgaande de grote plagen over de aarde zijn uitgestort (Op. 15:8 e.v.; 16). Wat we nu zien is de keerzijde van het oordeel vanuit de hemel. Het een is er niet zonder het ander. Er is wel een soort voortgang, een opeenvolging van de beelden in dit boek Openbaring, maar je moet deze niet al te chronologisch opvatten, als was het een script voor een slechte, weinig experimentele film. Gaf dit boek alleen maar informatie in de sfeer van ‘eerst zal er dit gebeuren, dan dat’, dan was het zo fascinerend niet. Er is al een huwelijk van de bruid met het lam geweest (Op. 19:6-10), maar die bruid, de reine vrouwe in contrast met de hoer van Babylon (dat was Rome), wordt nu opnieuw aan ons geschilderd (vs. 9). Er is al een oordeel beschreven en mensen die niet in het boek van het leven staan opgetekend omdat ze het leven hebben vernietigd, zoals de beulen in de martelkamers, zijn al in het vuur verdwenen (Op. 20:11-15), en toch horen we in het slotvers van ons gedeelte opnieuw dat wie gruwel en leugen doet de stad niet in komt (vs. 27), alsof zo’n dreiging aan de rand van het verheerlijkte bestaan dus nog altijd aanwezig is. Het is goed, dit te beseffen. In het boek van de Apocalyps wordt vanuit de hemelen, vanuit het verborgene, onthuld wat al realiteit is maar niet als realiteit zichtbaar is. En dat gebeurt in scherp contrast: beelden van verdrukking ginds, in een variatie bijna te groot om te vatten, beelden van vertroosting hier. Wat we zien is een contrastbeeld. Aan vervolgden wordt voorgehouden: ‘kijk nu toch net even anders naar wat er gebeurt; zie nu toch dat de beelden van de vervolging door de tirannieke staat niet de enige en niet de laatste beelden over je leven mogen zijn’. Er staan altijd wel weer verstandige, al te verstandige kerkvorsten op die zeggen: ‘houdt de mensen nu toch zulke beelden niet voor, het brengt hun hoofd maar op hol. Beperk je nu maar tot het dát van de betere wereld die komt, maar begeef je nu niet in die fantasiewereld van het hóe van die wereld.’ Het effect van dit soort sussende woorden is meestal, dat de levenssferen van de bezadigden aan deze, en de onrustigen aan gene zijde alleen maar verder uit elkaar groeien. Ik meen, zoals gezegd: we moeten juist wél op de beelden ingaan en ermee omgaan, maar dan vooral in onze omgang ermee ons verstand niet op nul zetten. De fantasie moet het verstand doen hongeren, het verstand moet de fantasie kritisch houden ook op zichzelf.
Het eerste wat we Johannes dan horen zeggen bij wat hij ziet, is dat de stad die neerdaalt ‘de heerlijkheid van God’ heeft, zijn stralende verschijning, zijn roem, zijn uitstraling (vs. 11). Het is een vaak verwaarloosde deugd van God, zijn schoonheid. En waar ze wordt toegepast op zijn vernedering, op zijn kruis, heeft ze soms iets pervers over zich. Maar hier, in dit visioen van wat er op ons toekomt, daar mag, daar moet ze een plaats krijgen. Gods eigen schoonheid valt niet te beschrijven, maar haar glans gaat over op de eigenschappen van deze kristalheldere stad. Zo is deze God blijkbaar: iets van wie Hij is wil hij laten zien in daar waar Hij woont. En zijn heerlijkheid is in hoge mate daarin ook: zijn volheid. De veelheid van zijn eigenschappen, ja, maar ook de veelheid van de schepselen die hij lief heeft. De muur van de stad, zo horen we, kent twaalf poorten met twaalf engelen daarop, in elke windrichting drie (vs. 13), en de namen, op die poorten geschreven – net als ooit de namen op het borstschild van Aäron en zijn zonen (Ex. 28:21) –, zijn die van de stammen van de kinderen Israëls (vs. 12). Evenzo heeft de muur twaalf fundamenten en op de daarop staan de namen van de twaalf apostelen van het lam (vs. 14). Nu weet u wel: in de dagen van Johannes waren er al lang geen twaalf stammen van Israël meer. De tien stammen van het noorden waren ooit gedeporteerd (ja mevrouw Verdonk, hier is het woord van toepassing) om nooit meer te worden teruggezien. En bij het overblijvende Juda is er altijd die kwellende vraag: ‘waar is Jozef, de broeder die voor uw ogen is weggevoerd?’ Ook deze volheid lijkt mij dus in de volheid van de stad, waarvan Gods eigen glans afstraalt, bedoeld te zijn: ook dat wat verloren was, ook dat wat niet meetelt, ook dat waar niemand meer aan denkt, doet hier mee en heeft hier een eigen poort, een eigen toegang. Zij die wij definitief verloren achtten, of erger nog: zij die wij definitief uit de weg dachten te hebben geruimd, we zullen ze er weer tegen komen. En dat lijkt me dan ook te gelden voor de ‘twaalf apostelen’, want we denken toch niet dat de vrucht van hun werk zich dekt met die PKN van ons? Er is zoveel méér getuigenis van het Lam, dat wij al lang uit het oog zijn verloren. Al denken we maar aan dat hele fenomeen van het zogenaamde Joodse christendom, dat in de eerste eeuwen van de geschiedenis der kerk zo effectief onzichtbaar is gemaakt.
Vervolgens neemt de hemelse bode een meetstok en begint, naar het voorbeeld van hetgeen de profeten Zarachia (Zach. 2:1) en Ezechiel (Ez. 40:3) in hun visioen hebben gedaan met het Jeruzalem van na de babylonische ballingschap, de stad en haar muur op te meten (vss. 15-17). De maten zijn enorm, veel te groot voor het feitelijke Jeruzalem bij de berg Sion. Je zou eigenlijk eerder aan Babylon denken, dat hier in nieuwe vorm verschijnt (wat nog sterker geldt als er, in Hoofdstuk 22 dat we niet meer lazen, sprake is een rivier en van de paradijsboom in deze stad). Dit is een veelzeggend gegeven. Het gaat wel om de glorie van het altijd vervolgde Israël, maar het gaat in Israël om de mensheid als geheel. Het gaat in het nieuwe Jeruzalem dus om De stad van de mens, zoals indertijd de bestseller van Harvey Cox werd vertaald. Er is een weidse visie, ja een bede: ‘och, mochten ooit de steden op aarde vanuit de hemel zulke steden zijn.’ Het is nog sterker, nog erger zou je bijna zeggen: de stad wordt opgemeten als een vierkant, 12.000 stadiën in lengte, breedte en zelfs hoogte ook nog tegelijk (vs. 16). Nu, als je opgravingen bezoekt in het middellandse zeegebied, dan valt het sterk op: inheemse steden zijn vrijwel altijd kriskras gebouwd, al naar gelang de grillen van het landschap, maar als je een vierkante of rechthoekige vorm tegenkomt, dan is het vast en zeker een Romeins castellum dat er heeft gelegen, want de Romeinen gaven hun leger- en handelsposten altijd en overal de zelfde, strak geometrische vorm. Dat was de antieke stadsplanning als vorm van beheersing. Heeft Johannes daar nu toch wat mee, in dit overigens zo fel anti-Romeinse pamflet? Het zou hem dichter in de buurt brengen van Thomas Morus of de modernistische architecten in zowel de Sowjet-Unie als het westen – de oorspronkelijke Bijlmer, zoals die nu flat voor flat afgebroken wordt – in de eeuw die achter ons ligt.[2] Heeft het Nieuwe Jeruzalem een metro zoals Moskou? Of, serieuzer, is het vanuit een vormkracht geconcipieerd die het leven in al zijn weerbarstigheid en veelkleurigheid van bovenaf wil regelen, op grond van een heel bepaald schoonheidsideaal? Zoals ik zei: we hoeven niet kritiekloos te zijn; we mogen wel wat knipogen met Johannes…
Het volgende wat we te horen krijgen is de bouwstof van de stad (vss. 18-21). Deze bestaat geheel uit edelstenen. De fundamenten van de muur zijn elk met een andere versierd, en ook weer gaat het in totaal om een twaalftal, naar de kosmische harmonie die Johannes – net als nog vele heilige schrijvers na hem – zo lief is (vss. 19-20). De poorten zijn elk uit een parel, en net als de hele stad (vs. 18b) is ook de straat van de stad – blijkbaar één hoofdstraat, wat ook niet overeenkomt met het Jeruzalem van vóór de vernietiging van stad en tempel door keizerszoon Titus dat Johannes nog gekend zegt te hebben (Op. 11:2) – ‘van zuiver goud, gelijk doorschijnend glas’ (vs. 21). Die diamanten die duiden op stevigheid, bouwstenen uit één stuk – in contrast met de brokstukken van ruïnes, want laten we niet vergeten: het Jeruzalem in de dagen van Johannes wás een ruïne en een grotendeels verlaten stad. Verder vormen ze een afspiegeling van de ‘eeuwig rijke God’ (Gez. 44:2), daarin dat je er niet genoeg naar kunt blijven kijken en er altijd weer iets anders in kunt zien. Draai maar om en om, zie er vele beelden in weerspiegeld, vang in vele vormen stralen op van het ene licht dat het Lam is, en nooit zul je het ten volle vatten. De stad Byzantium heeft dit ideaal waarschijnlijk het meest proberen te benaderen. Men zegt dat dit een strenge, hiërarchische stad was, maar ik kan me van mensen die altijd te midden van edelstenen leven eigenlijk niet voorstellen dat ze het leven ooit zeer uniform kunnen bezien. En hoe is dat met dat ‘doorschijnend glas’? Achterhuis en denkers als hij heb ook gelaakt in de moderne utopieën: dat zij streefden naar een totaal transparante, een volstrekt doorzichtige samenleving, waarin de verhoudingen tussen mensen echt en helder waren. Dat kunnen wij mensen helemaal niet bereiken, zo luidt de kritiek, en om het dan toch te bereiken hadden de utopisten altijd het alziend oog van hun geheime dienst nodig om alsnog te kunnen doorzien wat er overal gaande was.[3] Nu, daar zit wat in, in die kritiek. Het is een goede vraag. Kunnen wij wel willen, voor elkaar doorzichtig te zijn? De kerkvaders stelden zich die vraag ook. Ze beseften dat de bijbel ons zegt, onze naaste lief te hebben als onszelf, maar ze hadden het er maar moeilijk mee. Want liefde, zo meenden ze, heeft er toch altijd mee te maken dat je iets in de ander ziet. Maar wat moet ik nu met een naaste, in wie ik maar moeilijk kan ontdekken dat ie het liefhebben waard is? Je moet hem toch liefhebben en voor hem opkomen, dat lieten ze zich door Mozes en door Jezus gezeggen. Maar ze voegden er wel aan toe: we doen het in het perspectief dat er ooit een wereld komt waarin we niet meer ‘in spiegels, door raadselen’ (1 Kor. 13:12) hoeven te kennen, maar waarin we van de ander onmiddellijk zien wie hij is en waarom hij onze liefde waard is. Je wilt toch ook doorhebben, waarom ie nou zo gek deed als ie ooit doet. En als je dat begrijpt kun je het ook achter je laten. Maar, dat lijkt me van het geloof uit gezien wel weer het gelijk van Achterhuis cum suis: zulk een transparantie is niet goed denkbaar in louter een verlengde van déze wereld. Johannes zegt: ze is het alleen op een nieuwe aarde onder een nieuwe hemel, in een nieuw Jeruzalem.
Dan: ‘en een tempel zag ik in haar niet, want de Here God, de albeheerser, is haar tempel, en het Lam’ (vs. 22). Ezechiël, die vanuit het ballingsoord Babel nadacht over een Jeruzalem bij de terugkeer van de ballingen, droomde zich een tempelstad en een door de tempel beheerst land. Alle onreinheid zou zijn weggedaan. En vanuit de thora, vanuit de priesterlijke solidariteit met mensen, vanuit de feesten in het godshuis zou dan het hele leven, inclusief bijvoorbeeld het economisch leven, nieuw worden geordend (Ez. 40-48). Je kunt zeggen: dat was een oosters, typisch Mesopotamisch ideaal, en dat is ook zo. Maar het was ook een ideaal dat voortkwam uit de kritiek op het koningschap in het vroegere Jeruzalem en op de behoefte, de samenleving anders, zuiverder te ordenen. Maar wordt dat dan geen theocratie, geen regime zoals, zo vrezen wij in het vrije westen altijd weer, het Genève van Calvijn of het Iran van Khomeimy? Gaat hier niet een nieuw aan de macht gekomen stand, een priesterstand, zijn wil opleggen aan een bevolking en dus onvermijdelijk nieuwe dissidentie kweken? Waar Ezechiël visionair zag: ‘alles wordt tempel’, ziet Johannes schijnbaar het omgekeerd voor zich: ‘helemaal geen tempel’. Het verschil is minder groot dan het lijkt. ‘Als de Here God in allen en in allen alles is, zal het licht zijn, eeuwig licht zijn, licht uit licht en duisternis’, dichtte Isaac da Costa (Gez. 292:2). Als God in allen en in alles is, dan is er niets dat en niemand die niet in God is. Dan is dus alles wat wordt geloofd en geleefd in God gedaan. Het religieuze, dat van God en van Christus, staat dan niet meer náást het zogenaamde gewone leven, als een tempel náást alle andere gebouwen, want het hele leven is aanbidding. Je kunt zeggen: dat is a-theïsme, geen apart gestelde God meer. Je kunt ook zeggen: dat is mystiek, God als aparte werkelijkheid opgezogen in het geheel der werkelijkheid. Het is allebei waar. Waarom zouden niet het atheïstische en het mystieke protest tegen de positieve, de apart gestelde godsdienstigheid ooit op onverwachte wijze in het gelijk gesteld worden? Als we maar niet te vroeg suggereren dat dit al het geval zou kunnen zijn. Want zo lang taal van de schrift nog allesbehalve door iedereen herkend wordt als de taal van het eigen hart zullen er leerhuizen nodig zijn, om ons, in zekere zin apart gesteld van de wereld buiten, in die taal te oefenen. We moeten dan alleen wel beseffen dat het om die apartheid op zichzelf niet gaat, dat de wereld, of veel beter gezegd: God alles in allen, het perspectief is waarin we dit doen.
‘En de stad heeft de zon en de maan niet van node, dat die haar beschijnen, want de heerlijkheid Gods verlicht haar en haar lamp is het Lam’ (vs. 23). De lichten zijn de lichten van de vierde scheppingsdag (Gen. 1:15-19). Zij dienen ertoe, oriëntatie te geven de een bij dag, de ander bij nacht. Nu is er geen oriëntatie meer nodig, want het einde van de pelgrimsreis is bereikt: we zijn er al, er is geen midden meer, geen ark des verbonds, geen Kaäba. Maar ook is er geen dag en nacht meer (vs. 25), dat wil zeggen: aan de relatieve dubbelzinnigheid van de schepping, waarin het leven weliswaar licht is maar toch ook duister, is een grens gesteld. Hier kun je ook zo je vragen stellen. Men zegt: door de enorme elektriciteitsproductie tegenwoordig zijn er al bijna geen steden meer op aarde waar het écht nacht is, en dat is niet goed voor onze rust. Anders gezegd: het is toch ook goéd genoemd, dat onze schepping haar schaduwzijde heeft? Of toch niet? Als je het vertaalt als: ‘bij gezondheid hoort toch ook ziekte’ en je denkt dan bijvoorbeeld aan de kanker, dan accepteren we het weer helemaal niet. Zou dat goed zijn? Of we denken aan ons sterven: het kan, als het oud en der dagen zat geschiedt, acceptabel zijn, goede schepping; het kan ook wreed zijn en roepen tot protest tegen de Schepper. Dus wat verwachten wij: een wereld die deze schepping nog overtreft, zoals de christelijke traditie vrij vanzelfsprekend heeft verondersteld? Of, wordt dan vaak gezegd: ‘deze wereld anders’. Ja maar dan keert de vraag terug: horen tot dit ‘anders’ ook dingen die wij mensen aan deze wereld toch niet – of alleen in extreme science fiction fantasieën – veranderen kunnen, zoals het verdwijnen van de belichting van zon en maan? Onze tekst geeft ons veel te denken…
Tenslotte dan nog: bij dat licht, namelijk dat van het Lam, ‘zullen de volken der aarde wandelen en de koningen der aarde brengen hun heerlijkheid en hun eer in haar en haar poorten zullen nooit gesloten worden’ (vss. 24-26). De tegenwoordig zo vermaledijde multiculturele samenleving dus. Alle volken, in hun veelkleurigheid, doen mee en voor niemand gaat de stad op slot, want er zijn geen duistere praktijken meer als alles openbaar is. Je kunt dit min of meer imperialistisch lezen: alle volkeren wandelen in het licht van het Lam, dus uiteindelijk komt het toch tot zoiets als een christelijke wereldsamenleving, waarin allen leven bij het licht van Christus. Wat de zending ooit hoopte wordt dan toch nog waar: de concurrentieslag van andere godsdiensten is dan gewonnen. Ook hier moeten we zeer oppassen, lijkt me. Zoals we al hoorden gaat het niet om God tegenóver allen, maar om God die is alles ín allen. Het Lam dat geslacht is regeert – dat is het toppunt van inclusiviteit: juist wie uit de weg is geruimd wordt gehoord en heeft gezag. Dat is geen louter particuliere waarheid, maar dat is als particuliere waarheid tegelijk het geheim van het universele. Als eenmaal is uitgesloten dat cultuur nog langer kruisigt, deporteert, verdringt van aan haar vreemd is, als het verworpene terugkeert, dan mogen ook alle schatten worden uitgestald, dan hebben alle cultuuruitingen hun recht, dat is er niets wat welk volk ook tot zijn eer rekent wat niet door deze poorten deze stad binnen zou mogen. Er is geen volk dat niet met zijn heel eigen heerlijkheid van de heerlijkheid van het Lam zou kunnen getuigen. Mij gaat het hierbij eerlijk gezegd een beetje duizelen. Laten we maar gaan zingen.
[1] “De erfenis van de utopie”, Amsterdam 1998.
[2] Vgl. J.V. Andreae, “Christianopolis” (1619), bij Achterhuis p. 293.
[3] Dit voorzag al Dostojewski in zijn fabel “Het kristallen palies”, Achterhuis p. 318.