16 maart Exodus 34 slot en 2 Korinthe 3, De Ark

1

Ds. Rinse Reeling Brouwer

Overdenking in de dienst van de Regenbooggemeente in De Ark op zondag 16 maart 2025, 2e zondag van de 40 dagen

Schriftlezing: Exodus 34:28-35 en 2 Korinthe 3:1-18

Gemeente, hier verzameld onder de voorlezing van de schriften,

De lezing van het derde hoofdstuk uit de 2e brief aan de Korinthiërs klinkt op het eerste gehoor bedenkelijk, ja gevaarlijk. Hier lijkt een arrogant en superieur christelijke stem denigrerend te spreken over haar moeder of oudere zuster, de synagoge. Wij dienaren van het nieuwe verbond (vs. 6), zij van het oude (vs. 14); wij van de geest, zij van de letter (vs. 6); wij ten leven, zij ten dode (vs. 6); wij vrijmoedig (vs. 12), zij vol verstarring (vs. 14); wij met ontsluierd aangezicht (vs. 18), zij met versluierd gelaat en versluierd hart (vs. 13-17) – zoals bij de bekend-beruchte voorstelling, onder meer te vinden op de westgevel van de kathedraal van Straatsburg: rechts van de gekruisigde een ziende kerk, schouwend op de levensboom, en tegenover haar de geblinddoekte synagoge, haar hoofd afgewend en lezend in de Torah zonder deze te begrijpen. Roept dit alles niet om anti-Joodse kruistochten en pogroms? En gaat dit al op Paulus terug? We moeten ons best doen, dit vermoeden, dit verwijt, deze aanvechting te ontleden, en we proberen dat stap voor stap te doen.

Het beeld van de sluier over het aangezicht van Mozes, en dus over de Torah bij haar voorlezing, ontleent Paulus, eigenlijk min of meer in het voorbijgaan, aan het slot van Exodus 34. Laten we dus eerst die tekst bezien, voordat we ons wenden tot de associatie ermee die bij Paulus opkomt.

Mozes is driemaal de berg op geweest. Hij was daar vastende, veertigmaal van de dag naar de nacht, pretenties en potenties afleggend, en dan weer van de nacht naar de dag, om opnieuw op te staan (Ex. 34:28). En hij ontvangt de twee stenen platen, nieuw beschreven na hun verbrijzeling vanwege de dienst aan het stierkalf, platen met de Tien Woorden, die het verbond vastleggen. Wanneer Mozes afdaalt met die platen, straalt de huid van zijn aangezicht, zonder dat hij het beseft, of gezocht heeft. Iets van het goddelijke straalt daarmee van hem af, nu ja, let wel: niet van ‘het’ goddelijke, maar van dit goddelijke: het specifieke woord dat deze Ene tot hem, en in hem tot Israël gesproken heeft (vs. 29). Aäron en de kinderen Israëls vrezen, hem te naderen (vs. 30). Dat is niet vreemd, wanneer je bedenkt dat Aäron de dans om het stierkalf gefaciliteerd had (Ex. 32:2): is deze tegenwoordigheid van het goddelijk woord niet ook een oordeel over hem en de zijnen? Maar Mozes roept hem met de grootvorsten bij zich en spreekt het woord tot hen (vs. 31): hij is immers bij de Heer opgekomen voor de kinderen Israëls, heeft er als middelaar voor gepleit dat deze van zijn kant het verbond niet zou opzeggen. Het stralende gelaat weerspiegelt dus Mozes’ deemoed (Num. 12:3), zijn vriendschap met een genadig God (Ex. 33:11). Daarop geeft hij aan heel Israël de instructies door, blijkbaar nog met onbedekt gelaat (vs. 32), en na te zijn uitgesproken doet hij een sluier voor (vs. 33). Tot slot volgt daaruit een algemene regel: wanneer Mozes binnengaat (namelijk in de tent van ontmoeting), doet hij voor Gods aangezicht de sluier af, zijn gelaat straalt ook zichtbaar wanneer hij Gods woord doorgeeft, maar daarna doet hij de sluier weer voor (vs. 34-35). Elders komen de boeken van Mozes verder nergens op dit gebruik terug.

Wél, zo lijkt het, gebeurt dat ‘erop terugkomen’ in het evangelie, wanneer Jezus in ons zondagsevangelie de berg opgaat en daar ‘de gedaante van zijn aangezicht veranderd wordt’, terwijl Mozes en Elia met hem samenspreken over de exodus die hij te volbrengen heeft, deze beiden ‘gezien in luister’ (Luk. 9:29-31). De glans van Mozes is daar dus ook die van de profeet Elia en die van de Gezalfde, en wel in dat ene moment van verheerlijking, niet wanneer Jezus weer is afgedaald, maar de drie leerlingen die er waren de herinnering eraan wel vasthouden. Van een sluier horen we hier niet.

Hoe komt nu Paulus over die sluier te spreken? Het lijkt min of meer in het voorbijgaan te gebeuren. In het begin van de brief is er steeds sprake van spanningen tussen de apostel en de gemeente van Korinthe. Het is alsof hij (als laatkomer onder de apostelen) niet voor vol wordt aangezien en zich moet legitimeren. Moet ik soms met aanbevelingsbrieven komen, roept hij uit, en dat terwijl jullie, die het effect zijn van mijn dienstwerk, mijn prediking en mijn pastoraat, in feite toch een brief zijn van de Gezalfde, van Christus, door eenieder te lezen? (vs. 1.2). Daarbij is het Paulus erom begonnen, ruimte te verkrijgen voor zijn eigen vrijmoedigheid (vs. 12). Hij moet kunnen zeggen wat hij te zeggen heeft, zonder daarin gebonden te worden. Als getuige moet hij kunnen getuigen van de waarheid die hij ondervond, ja zichzelf op het spel kunnen zetten door die waarheid te spreken. Vrijmoedigheid (Parrèsía) is in de oudheid een deugd van vrije burgers, door conservatieve denkers in de nogal bedenkelijk gevonden, maar door de Jezusgemeente bepleit en ook in het boek Handelingen geregeld opduikend. Nu schijnt het zo te zijn dat deze term ‘vrijmoedigheid’ in de Aramese spreektaal van die tijd omschreven wordt als: ‘met onbedekt hoofd’. Het kan daarom zijn, dat dit beeld van een onbedekt hoofd bij Paulus het contrastbeeld van een sluier heeft opgeroepen, en dat hij langs die weg kwam op de associatie met Exodus 34, waar Mozes, door zijn stralend gelaat te moeten bedekken, verhinderd werd in het ten volle en vrijmoedig uiten van de waarheid.

We moeten dit niet al te modern opvatten, alsof het zou gaan om de meest vrije expressie van de diepste emotie. Nee, wie getuige wordt van een waarheid die hem iets kost, is door die waarheid aangeraakt. Daarom: ‘Niet dat we uit onszelf geschikt zijn (…), maar onze geschiktheid is uit deze God, die ons geschikt gemáákt heeft als dienaren van een nieuw verbond’ (vs. 5). Die term van een nieuw verbond ontleent Paulus aan Jeremia (Jer. 31:31-34). Die profeet meende, dat Israël tijdens de koningstijd door het verpesten van het leven op het land eenzijdig het verbond had verbroken, en hij voorzag voor de toekomst een ánder verbond, ‘niet op stenen platen geschreven’ zoals in Exodus (Ex. 34:28), ‘maar op harte-tafelen van vlees en bloed’ (Jer. 31:33, geciteerd in vs. 2). Niet een tekort van Mozes, maar een tekortschieten van het volk heeft het verlangen naar dat nieuwe opgeroepen, en Paulus meent dat hij er nu door de Geest getuige van is. Van verbondsvernieuwing staan Mozes en de profeten vol. Op zichzelf hoeft ze dus geen totale breuk met al het voorgaande in te houden. Bedoelt Paulus die breuk nu toch wel?

Volgende stap: oud en nieuw verbond, dat lijkt ook te zijn: letter en geest, waarbij ‘de letter doodt, de geest levend maakt’ (vs. 6). Je zou kunnen denken dat Paulus, met zijn vrijmoedigheid en zijn beroep op Jeremia, helemaal aan de kant van de geest staat. Dat is ook niet ondenkbaar, als je in rekening brengt dat hij in zijn fanatieke jonge jaren, toen hij aan de extreme vleugel van de stroming van de farizeeën de Jezus-gemeente vervolgde, met een beroep op de volstrekte verdediging van de letterlijke betekenis geweld niet had geschuwd, en daarover, nadat hij op de grond was gesmeten (Hand. 9:4par.), diep berouw had gekregen. Maar dat is te simpel gesteld. Want juist in zijn beroep op de Geest grijpt hij steeds weer terug op de letter, omdat het de Geest is die ooit de letters in beweging bracht en die – naar hij hoopt en getuigt – de letters ook nu steeds weer in beweging brengt. Het gaat hem niet om een geestelijke, spirituele beweging die van de letter wegwaait, maar om een die leven in de letters brengt.

Maar goed, Paulus heeft het toch maar over de dood. Het zien naar Mozes was een zien van een veroordeling, en zien in de Geest leidt tot vrijspraak (vs. 9). Toch zet Paulus daarmee niet louter een contrast neer. De figuur in de verzen 7 tot 11 is die van wat de rabbijnen noemen kal wachomer: van minder naar meer. Als het zien van het gelaat van Mozes in ‘de dienst van de dood’ al luister zichtbaar maakte, hoeveel te meer dan ‘de dienst van de Geest’; het gaat ván luister náár ‘alles-overtreffende luister’! Maar waar zit dan het verschil, en waarom ligt dat verschil op de doodsgrens? Hier moet ik even technisch worden. Veel gangbare vertalingen geven het Griekse woord katargein, dat hier viermaal voorkomt, weer als ‘verdwijnen’. De NBV21 zegt in vers 13: ‘Mozes bedekte zijn gezicht met een sluierdoek, zodat de Israëlieten niet konden zien dat de luister zou verdwijnen’. Deze vertaling ‘verdwijnen’ is onjuist. Het werkwoord katargein, dat 22 maal bij Paulus opduikt, is het werkwoord en-ergein, ‘iets in werking stellen’ (denk aan ons woordenergie’) en dan voorzien van een ontkennend kata vooraf. Vandaar dat ik steeds vertaal: ‘onwerkzaam maken’. Dat is heel iets anders dan ‘vernietigen’, ‘afschaffen’ of ‘laten verdwijnen’. Iets buiten werking stellen, dat is een activiteit als die van de sabbatdag: je staakt het werk – en juist daardoor komt het werk tot zijn eer! Lees dus in vers 13: ‘de kinderen Israëls zouden kunnen schouwen op het doeleinde van wat onwerkzaam gemaakt wordt’. Dat vinden we ook in Romeinen 10 (vs. 4): ‘de Gezalfde is het doeleinde van de Wet, van de Torah! Het stralend gelaat van Mozes wijst dus naar de vervulling vooruit. De stillegging, de sabbat, en de vervulling liggen heel dicht bij elkaar. Alleen de sluier over het gelaat van Mozes houdt het zien van die vervulling tegen. Zó gelezen is vers 13 veel minder de anti-Joodse insinuatie die er wel in gelezen is.

Maar hoe zit het dan met de ‘verstarring van gedachten’, die Paulus niet alleen aan de kinderen Israëls in de dagen van Mozes, maar ook aan zijn volksgenoten in zijn eigen dagen verwijt (vs. 14)? Ik ben geneigd hier te denken aan de ‘vrees’ van Aäron en allen die met hem waren, toen ze Mozes met luister de berg zagen afdalen (Ex. 34:30). Ik zei daarstraks: die vreze Gods is niet vreemd, wanneer je bedenkt dat Aäron de dans om het kalf gefaciliteerd had: is deze tegenwoordigheid van het goddelijk woord niet ook een oordeel over dat gebeuren? En moet er niet een weg gevonden worden, om niet door de grond te zakken bij zulk een schoon licht van boven, van de kracht van het goddelijk Woord? Paulus is blijkbaar van mening, dat Aäron en de zijnen wel wat ruimhartiger de vergeving hadden mogen aanvaarden, die Mozes bij de Heer voor hen bedongen had. Zeker, ze hebben gezondigd. Maar van die zonde spreekt de hele Torah, telkens weer. Het slavenvolk is niet béter dan het volk van farao, faraonische gedachten heersen ook in het eigen hart. Telkens weer belijdt Israël dit zélf, in een wonderbaarlijk eerlijke zelfkritiek. Maar juist daarom kan het ook vergeving ondervinden. Dat gold ook voor Paulus zelf, die, eenmaal geconfronteerd met de gekruisigde, de veroordeelde, de gedode, die hij zelf vervolgd had (Hand. 9:4), zoveel vrijspraak ondervonden heeft, dat hij zou willen dat zijn mede-farizeeën er ook wat meer fiducie in hadden en zijn verhaal daarover gewilliger, minder ‘verstard’ zouden aanhoren, en meer licht zouden durven verwachten bij de voorlezing van Mozes in hun synagogen. Daarbij is hij fel, zeker, maar zijn (nog) binnen-joods appel is er niet minder om. Waarom vastgehouden aan die sluier, als de luister op het gelaat van Mozes zo zacht, zo deemoedig is, zozeer spiegel van genade?

En dan vervolgt Paulus in vers 16: ‘Zo dikwijls hij zich echter wendt tot de Heer, wordt deze sluier afgedaan’. Die ‘hij’ is Mozes zelf, en wel in een combinatie van een citaat uit Exodus 34 vers 31, waar Aäron en alle grootvorsten ‘zich naar Hem keren, omkeren’, ook bekeren (van hun zonden vandaan) en vers 34: ‘Kwam Mozes voor het aangezicht van Heer om het woord met Hem te spreken, dan deed hij de sluier af’; wanneer hij immers in de tent van ontmoeting verscheen dan sprak hij ‘van aangezicht tot aangezicht’, als een vriend met een vriend (Ex. 33:11), zonder verhulling. Doordat Mozes het in zijn messiaanse rol opneemt voor het zondig volk en zijn leiders, zich tot de Heer wendt en bij Hem voorspraak doet, kunnen ook zij hun plaats weer innemen en horen. Waarom zouden zij zich dan bij voorlezing van de boeken van Mozes niet toewenden tot de Heer?

Vers 17: ‘En de Heer is de Geest, en waar de Geest van de Heer is, is vrijheid’. In de eerste eeuw van onze jaartelling kunnen ‘Geest’ en de vierletterige Godsnaam (die wij als Heer weergeven) vaak door elkaar gebruikt worden. Paulus beweegt zich dus wel in een gebruik van zijn tijd, wanneer de namen Heer, Geest en Woord vrijwel inwisselbaar blijken. Tegelijk is duidelijk, dat we hier ook nog geen keurige christelijke figuur van een drie-enigheid in de zin van het latere dogma voor ons hebben. De overgang tussen de figuren is vloeiend. Vrijheid ligt dichtbij het eerder besproken woord ‘vrijmoedigheid’. In de Geest is er vrijheid van spreken, vrijmoedig getuigen van de waarheid, jezelf in het spreken op het spel zetten, aan alle regels voorbij. Naar aanleiding van de uitdrukking in Exodus (32:16) ‘het handschrift van God was in de stenen platen gegrift’, is er de rabbijnse uitspraak te vinden: ‘lees niet chāroet (gegrift), maar lees chēroet (vrijheid), want er is geen vrij mens behalve degene die zich verdiept in de studie van de Torah’ (mAbot 6,2). Die spreuk is duidelijk later dan Paulus, en verraadt de Joodse teleurstelling van die dagen in wat politiek-militaire gevechten voor vrijheid gebracht hebben, met als gevolg dat het volk van het boek de vrijheid dan ook uitsluitend wil vinden – en vindt! – in het boek. Ik denk dat Paulus het er niet mee oneens zou zijn, want zoals gezegd vindt hij de Geest wel degelijk terug in de letter. Hij zou alleen wel gevraagd hebben: hoe lees je het boek? Is er geen sluier, die je ervan weerhoudt volle toegang te vinden tot de waarheid waarvan je getuige dient te zijn? Voor mij is dat geen vraag, die ‘wij’ (christenen) aan ‘hen daar’ (synagoge-gangers) te stellen hebben, maar is het een vraag die wij allen, aan wie Mozes wordt voorgelezen,onszélf te stellen hebben.

En dan, zo zegt vers 18 tenslotte, als je ontsluierd bent en de luister van de Heer zich ook in jou weerspiegelt, dan onderga je een verandering van gedaante, en heb je deel aan de luister van de Gezalfde, die hetzelfde onderging, daarboven op de berg (z.b., Luk. 9:29).

Nog een laatste opmerking: als we doorlezen, zouden we even verderop uit de mond van Paulus de zinswending tegenkomen: ‘indien ons evangelie toch nog versluierd is, is het versluierd voor wie verloren gaan’ (4:3). In de dagen van de apostel bestond er nog geen ‘Nieuwe Testament’. De Schrift was eenvoudig dat-wat-geschreven-stond bij Mozes, Profeten en Geschriften. Het getuigenis aangaande de Gezalfde, de Christus kwam daar mondeling bovenop. Maar het is onmiskenbaar, dat in de loop der eeuwen ook de boeken en brieven van evangelisten en apostelen tot een geschreven getuigenis zijn geworden. En dus is het niet alleen Mozes, op wiens gelaat een sluier kan rusten bij voorlezing, maar zijn het de nieuwtestamentische getuigen net zo zeer. Eens te meer een argument om te stellen: wat Paulus tegen zijn volksgenoten in de synagoge aanvoert, slaat op onszelf als gemeente van Christus even hard terug. Kruipen we weg in letterknechterij dan wel in zweverige vergeestelijking, of wagen we het erop, in vrijmoedigheid onszelf op het spel te zetten door van de waarheid in al haar luister te getuigen? God zegene ons, wanneer wij het daarop wagen! Amen.

About the author

R.H. Reeling Brouwer

Plaats een reactie