Ds. Rinse Reeling Brouwer, Amsterdam
Overdenking in de dienst van de Protestantse Kerk Oostzaan op zondag 15 oktober 2023, 4e zondag van de herfst
Lezing: Titus 1:1-16 (1-4; 5-9; 10-16)
Gemeente, verkorenen in geloofskennis en in geloofs-handelen,
De brief van de apostel Paulus aan Titus staat een beetje in een uithoek van de Bijbel. Een enkel vers eruit kan klinken in de overgeleverde lezingen van het kerstfeest (2:11-15 en 3:4-7), maar verder is er geen vaste plaats in de leesroosters voor ingeruimd. Ik ervaar het daarom wel als een mooie kans, na ruim veertig jaar predikantschap zonder enkele aandacht hiervoor, er dankzij het in het oecumenisch leesrooster geboden alternatief voor deze zondagen toch eens over te kunnen spreken.
We kennen Titus uit andere Paulusbrieven als zijn medewerker. In de aanhef van deze brief, meteen voor zijn geschreven zegengroet, noemt Paulus hem ‘mijn zelf verwekte kind’ (vs. 4), dat is een leerling van de rabbi, die door het woord van het onderricht van zijn meester is verwekt, en in een intense geloofsgemeenschap staat met hem én met de Messias Jezus door wie de leermeester gezonden is. Hij zal zijn moeder en vader hebben geëerd, omdat hij zelf beseft te leven bij de gratie van de overlevering, van het onderricht dat hij van hen ontvangen heeft. Met het apostolaat van Paulus is daarom meteen de ruimte gegeven van allen die door God verkoren zijn en in hun geloof zeker mogen zijn van de boodschap die zij hebben ontvangen. Dat geloof heet tegelijk ook ‘kennis van de waarheid’ (vs. 1). Is het dan een intellectuele aangelegenheid? Nee, en voor zover het dat is toch slechts in afgeleide zin, want in de kern van de zaak duidt het een relatie aan, namelijk een relatie van fiducie in het aangezegde Woord. Waarheid, in de schriften, is immers meteen ook zekerheid, betrouwbaarheid, iets waarvan je op aan kunt.
Zij, die kennis, uit zich tegelijk, zo horen we ook, in ’vroomheid’. Dat is nu een woord, dat je in de grote brieven van de apostel niet zo snel zult tegenkomen, maar hier, meer aan de rand van de brievenverzameling op Paulus’ naam, wel. Geloof is namelijk een wankel ding. Geloof ‘heb’ je nooit zo maar. Zelfs Abraham en Sara, de grote vader en moeder in het geloof, hadden het vaker niet dan wel: er was immers alsmaar geen kind, en er was in hun nomadisch bestaan geen land, geen eigen grond onder de voeten? Vroomheid is niet hetzelfde als geloof, maar het helpt wel, het geloof in te oefenen, in een houding van ontvankelijkheid en vasthoudendheid, en in een praktijk van geregelde kerkgang, schriftlezing, gebed, betrokkenheid op de armen. Daarover gaat het dus ook in een brief als die aan Titus: over karaktervastheid, beoefening van deugd, en over blijvende betrokkenheid op het geloofsgeheim, waarvoor in gereformeerd Nederland het prachtige woord ‘bevinding’ bestaat. Je moet het niet met geloof verwarren, je moet vooral niet te veel op zichzelf gaan betrachten, maar het hoort er wel bij, en het is ook goed dat het nu ook weer eens aan de orde kan komen.
Dat zal ook gebeuren, in wat nog aan de orde komt, maar eerst letten we nog op de woorden die Paulus wijdt aan de grond van de zekerheid, waarop de geloofskennis, de kennisse Gods die vroomheid als haar metgezel heeft, rust. Zij richt zich, zo staat er, op de hoop van het eeuwig leven (vs. 2), dat is, in de termen van die dagen, het leven van de eeuw die kómt, de eeuw die de eeuw die voorbijgaat aflost en verre overtreft. Wie gelooft, legt zich immers niet neer bij het mens-zijn en bij de wereld zoals die nu zijn, die weet hoe wij voortdurend het echte leven in de weg staan, hoe wij het nodig hebben, de hoop dat het ánders kan met mens en wereld in ons om te dragen. Welnu, zegt de apostel, dat leven van de komende eeuw, dat is geen bedrog, geen illusie, maar het rust in de belofte van de eeuwig trouwe God, en God bedriegt niet. ‘Vóór eeuwige tijden’ heeft Hij zich al voorgenomen de deelname aan dit eeuwig leven, dat zijn eigen goddelijk leven is, aan zijn mensen te gunnen. Vóór eeuwige tijden: Gods wil tot bevrijding gaat aan deze wereld, aan deze mensheid vooraf, en is veel zekerder dan onze bestaande wereld en ons bestaande mens-zijn zeker is; dáár mogen we ons in geloof en in hoop aan houden. En vervolgens maakt God zijn belofte ook wáár: ‘op de door hemzelf bepaalde tijden heeft hij zijn woord doen verschijnen’ (vs. 3) – denk: door de woorden in de mond van Mozes, door de woorden van de profeten, en door de woorden van Hem die het Woord zelf is, Jezus Christus – en het is op bevel van Hem zelf aan mij als apostel toevertrouwd die woorden als levend woord te verkondigen, zoals ik dat aan jou heb gedaan, mijn zelf verwekt kind Titus. Het is dus een woord van de Bevrijder zelf – God, onze bevrijder; Jezus Christus, onze bevrijder (vss. 3.4.) – en het is een eer, als apostel knecht te mogen zijn (vs. 1) van deze God, die zelf knecht onder de knechten te worden om zó zijn bevrijdingswerk te voltrekken.
Nu, dat vormt dus allemaal de basis, waarin alles wat de apostel nu tot zijn kind-leerling gaat zeggen over vroomheid en deugd als begeleidende praktijken van waarheidskennis, een zekere grond vindt. Het lijkt verder allemaal te gaan over het gewone kerkelijk leven en de gewone kerkelijke conflicten – meer dan in andere delen van het Nieuwe Testament –, maar we beseffen dat het alleen zin heeft dit o zo gewone, en soms ook onaangename dagelijkse gedoe in de Heilige Schrift te bespreken, wanneer het in het geloof als waarheidskennis van de betrouwbare God is gegrond, en daarheen ook weer terugverwijst.
Het tweede door ons gelezen gedeelte suggereert dat Paulus aan het eind van zijn leven – dat zou dan moeten zijn: nadat hij in Rome al gevangen heeft gezeten en tijdelijk zou zijn vrijgelaten – Titus op het eiland Kreta heeft achtergelaten (vs. 5), net als hij dat eerder met zijn leerling Timotheüs in Eféze had gedaan (1 Tim. 1:3). Erg waarschijnlijk is het niet, wellicht eerder legendarisch, maar het streven dat erachter zit kun je je goed voorstellen: het eerste getuigenis van de apostelen vraagt om voortgang, om overlevering, en wat is fraaier dan dat de apostel zélf die overlevering in gang heeft gezet door instructies te geven aan een volgende generatie?
Titus dient op Kreta ‘orde te brengen in wat (bij de vorming van de gemeenten) is blijven liggen’ en daarom met name ‘van stad tot stad oudsten aanstellen, naar de regels die ik voor je heb opgesteld’ (vs. 5). Bij die oudsten gaat het in de ekklesiai zeker om leiders-figuren, zoals de synagogen of de Romeinse collegia (verenigingen) die ook kenden. Maar het heeft weinig zin, ons vanuit de ervaringen van de kerkgeschiedenis nu achteraf af te vragen of het om zoiets als roomse priesters, om gereformeerde ouderlingen of juist om protestantse dominees ging. Want als de hier opgesomde regels van toepassing zijn op wat wij ‘ambtsdragers’ noemen, dan toch niet in exclusieve maar eerder in voorbeeldige zin: wat van hun levenshouding en hun levenswijze gezegd is, kan ieder gemeentelid zich aantrekken – toen, en ik denk ook nu, al zouden wij niet zo eenzijdig alleen over mannen praten als hier gebeurt. Behalve van presbyteroi, oudsten, spreekt de apostel trouwens ook van een episkopos, een ‘opziener’, toezichthouder (later ‘bisschop’, vs. 7), tevens oikonomos (‘huisbeheerder’), wat wel net een ander accent heeft, maar hier (nog) niet in termen van een onderscheiden ambt hoeft te worden opgevat. Luisteren we dan naar de aanwijzingen.
Zo iemand zal ‘van onbesproken gedrag’ zijn (vs. 6): niet omdat de oudste een grijze muis moet zijn, hij moet immers ook krachtig tegenspraak bieden als het nodig is, maar ‘ruis’ in zijn verdere levenswandel mag zijn apostolische taak niet verstoren. ‘Man van één vrouw’: hij gaat zich dus niet te buiten aan het bezit van een harem, zoals zoveel despoten. Het is niet het enige beeld in de schriften: Abraham had tenminste twee vrouwen, en precies dat gegeven brengt het verhaal op gang van de meerdere volkeren in zijn schoot; en zowel Paulus (1 Kor. 7) als, zeker literair, ook Jezus leven zónder vrouw, om beschikbaar te zijn voor de jongste dag die spoedig aanbreekt; maar als het gaat om de opbouw van de gemeente, in de geest trouwens van de woeste, naar kuisheid snakkende Romeinse keizertijd van die dagen, heeft deze levenswijze de voorkeur. ‘Kinderen die geloven’: voor onze geëmancipeerde tijd lastig, en vooral voor predikantskinderen vaak ook een last bezorgende regel. Toch laat zich de zin ervan in het verband goed verstaan: zoals Paulus en zijn ‘zelf verwekte’ kind Titus voorbeeldig met elkaar omgaan, zo zal de leerschool in het oefenen van het horen naar de schriften in de gemeente tussen de generaties ook zichtbaar voorgeleefd worden. ‘Geen reddeloos erop losleven en onvoegzaamheid’: de gemeente vormt een taxis, een ‘opstelling’, zoals nu een voetbalelftal of een koor met verschillende stemtypen: je let op elkaar, je reageert op elkaar; wie alleen zijn eigen gang gaat verstoort de meerstemmige eenheid van het geheel. Daarbij past dan ook: ‘niet zelfingenomen’ (want ook dat verstoort gemeenschap), ‘niet toornig’ (wél toornend over het onrecht, maar vrij van willekeurige, ongerichte woede-uitbarstingen), ‘niet aan de wijn’ (drankzucht en afgoderij liggen naar apostolisch besef dicht bij elkaar), ‘niet met losse handjes’ (want aan wie genade en vrede zijn toegewenst, kan niet gewelddadig zijn), ‘niet belust op smerige winst’ (wee de dagen, waarin het bekleden van een ambt in de christelijke kerk om carrièreredenen voordelig uitkwam!) – dit alles komt ons, sinds een aantal jaren ‘grensoverschrijdend gedrag’ alom aan de orde is, opeens minder belegen en braaf voor dan het tientallen jaren lang geleken heeft. Opeens blijkt het op alle maatschappelijke velden aan de orde, en dreigen beschuldigingen in deze richting ook alom de goede naam van veel, voorheen bewonderde mensen, kapot te kunnen maken. De overdrijving, nu weer naar de ene zoals voorheen naar de andere kant, is wel een teken dat we maar beter Schriftplaatsen als deze gestaag aan de orde hadden kunnen blijven stellen…
En dan horen we ook nog een lijstje naar de positieve zijde (vs. 8): ‘met liefde herbergen’ (gastvrijheid oefenen dus en elke vreemdelingenhaat weren uit het eigen hart), ‘het goede liefhebben’ (vraag ik mezelf dagelijks af of ik dat wel doe? vroegen de oude puriteinen al), sōfron, ‘bezonnen zijn’ (heel belangrijk: niet te haastig, niet te snel van oordeel, éérst luisteren, de tijd nemen om zorgvuldig te overwegen), rechtvaardig zijn, godvruchtig, beheerst: alle positieve deugden, die aan Griekse filosofenscholen niet onbekend waren, maar daarom niet minder het aanleren, het beoefenen en het onderhouden waard. Tegelijk houden we vast: zowel godsvrucht als deugdzaamheid zijn een vorm, de levenshouding en de levenswijze in te nemen die hoort bij, en die gegrond is in het geloof, in de ‘kennisse der waarheid’. En daarom brengt de apostel tenslotte de aanwijzing voor de oudste of de opziener nog eens op de noemer die samenhangt met de kern van diens roeping: ‘zich houden aan het betrouwbare woord, zodat hij in staat is tot parakalein – dat is ‘erbij roepen’, ‘erbij bepalen’ in dubbele zin: moed geven en voor de anderen opkomen en tegelijk ook kritisch optreden, vermanen, onder de tucht stellen – met de gezonde leer als om tegensprekers te weerleggen’ (vs. 9). Deze noemer, waarop het hele leiderschap in de christelijke gemeente gebracht is, wordt nu naar de kritische kant, de kant van het ‘weerleggen van tegensprekers’, in het derde gedeelte van onze tekst nog nader toegespitst.
‘Want er zijn velen die zich niet kunnen voegen, holle praters die ook zichzelf misleiden’, ‘die hele huizen ontwrichten door te leren wat helemaal niet zo moet alleen om smerige winst’, en het is de taak van de oudste of opziener ‘hen de mond te snoeren’ (vss. 10.11). Zulke opgaven zijn er in de gemeenten altijd geweest. Ook ik heb ooit bij mijn ambtseed beloofd, ‘mij te verzetten tegen al wat strijdig is met de heilige Schrift als enige regel van het geloof’ [Dienstboek II, 244]. In feite voelen we er allen grote aarzeling bij, lopen sommigen rond met pijnlijke herinneringen aan vroegere momenten waarop het gepoogd werd, en komt het dus zelden van. Maar dat kan ook duiden op onverschilligheid, geringe betrokkenheid bij de ‘kennis van de geloofswaarheid’.
Op Kreta ging het er blijkbaar nogal ruig aan toe. De apostel citeert een spreekwoord, misschien van de legendarische Griekse auteur Epimenides, een fraaie homerische hexameter: krètès aei pseustai, kaka thèria, gasteres argai, ‘Ketenzers liegen altijd, boos vee zijn ze, vadsige buiken’ (vs. 12), en zowaar, deze uitspraak is volgens Paulus nu net géén leugen. Dat is een soort grapje waarvan je moet houden: ‘ze zeggen zelf dat ze liegen, en dát is waar’. Al snel is zo’n uitspraak een problematische generalisatie, die vooroordeel en ongegronde veroordeling in de hand werkt. Laten we liever zeggen: de omgeving is leugenachtig, maar een bijbels mens weet, dat niemand vrij van leugens is. Ook Abraham, vader van het geloof, verloochende immers meermalen dat Sara zijn vrouw was toen hij in de problemen kwam (Gen. 12:18; 20:10). Scherpe weerlegging, om in het geloof gezond te worden (vs. 13) richt zich altijd eerst tegen degene die weerlegt zélf, voor ze zich tegen de ander richt.
Nog problematischer is de afgrenzing tegen een andere groep. Degenen die Titus moet tegenspreken blijken vooral ‘uit de besnijdenis’ te zijn (vs. 10), die zich ook ‘vastklampen aan Joodse mythen, aan geboden van mensen die afleiden van de waarheid’ (vs. 14). Wij, het geslacht van ná de grote Vernietiging, hebben grote moeite met anti-Joodse polemiek, ook als die in de apostolische brieven staat. Is deze uitspraak anti-Joods in de huidige zin van het woord? Het lijkt op deze plaats welbeschouwd niet te gaan om de nu gangbare rabbijnse leer die op Kreta in de plaatselijke synagogen klinkt. Dat blijkt namelijk uit het vervolg: ‘alles is rein wel voor wie rein zijn, maar…’ (vs. 15a). We weten dat de Wet van Mozes bedoelt te onderscheiden tussen rein en onrein, koosjer en niet koosjer, wat je wel en wat je niet doet (Lev. 11-15). Het zinnetje ‘alles is rein voor wie rein zijn’ beoogt zeker het belang van dat onderscheid te relativeren. Paulus zelf heeft het ook gezegd, in het 14e hoofdstuk van zijn brief aan de Romeinen (Rom. 14:14) wanneer hij ingaat op de spanning tussen gemeenteleden die aan de spijswetten van de Thora willen vasthouden en Grieken die zich daar vrij van achten. Inderdaad, meent de apostel, de christelijke vrijheid haalt het verplichtende karakter uit de letter van de wet, maar tegelijk is het ‘elkaar aanvaarden’ bij alle verschillen een hogere waarde, en dient vrijheid zich te betonen in het vermogen juist van de kant van de sterken die zich vrij weten, ‘zich te voegen’ in de gemeenschap. En daar lijkt het hier ook om te gaan, in nog verhevigde mate. Een bepaalde groep in Kreta, nota bene van Joodse afkomst, gaat er blijkbaar prat op dat ze vrij is van de wet, ook van de reinheidswet: ‘ja, alles is wel rein voor wie rein zijn’, zegt de apostel, ‘maar voor de besmeurders en niets-gelovenden is niets rein, besmeurd zijn zowel hun verstand als hun geweten’ (vs. 15ab). Ze gebruiken hun vrijheid van de wetsobservantie om zich helemaal nergens meer aan gelegen te laten liggen en elk moreel oordeel te bruuskeren. Voor hen is vrijheid: zich nergens meer iets van aan te trekken, en reinheid: een onbestaanbare en onnodige dwang. En zo loochenen ze alle deugden die Paulus daarstraks (in vss. 6-8) nog aangeprezen heeft: bezonnenheid, rechtvaardigheid, godsvrucht, zelfbeheersing en zo bevestigen ze de genoemde ondeugden: er reddeloos op los leven, zich niet voegen kunnen, zelfingenomen zijn, ongegrond in woede uitbarsten, dronkenschap, geweld, geldzucht.
In de Galatenbrief vertelt Paulus, dat hij zijn leerling Titus, een Griek, niet heeft laten besnijden (Gal. 2:3), ten teken dat de rite van de besnijdenis voor wie tot geloof komen uit de volkeren geen voorwaarde hoeft te zijn. Maar tegelijk weet Paulus maar al te goed van wat de profeet Jeremia de besnijdenis van het hart noemt (Jer. 4:4; Deut. 10:16; Rom. 2:19 etc.), dat is precies die innerlijke beperking van de toxische mannelijkheid, van het Goliath-gedrag, dat is het vermogen zich in te tomen, zich te voegen, ruimte te maken. Wie prat gaat op de christelijke vrijheid en zich beroept op de God die zulk een vrijheid geschonken heeft, maar tegelijk niet beseft dat zo’n vrijheid zich uit in gehoorzaamheid, in beschikbaarheid voor de ander en in liefde voor het goede werk, die heeft er – uit welk volk of welke traditie ook afkomstig – weinig van begrepen (vs. 16). Bidden wij, vanwege dat hoekje in onze geest waarin wij gevoelig zijn voor een dergelijk misverstand, om reiniging van ons bezoedeld verstand en om een gezond, goed functionerend geweten, Gode tot eer en de naaste tot hulp. Amen.