Rinse Reeling Brouwer
Meditatie in de kerstviering van de ThUK, donderdag 15 december 2005, 12.15 uur
Schriftlezing: 1 Korintiërs 4:1-5
Het gelezen tekstgedeelte is in oude lectionaria, zoals de Lutherse en Anglicaanse, de epistellezing voor de derde zondag van advent en staat in het missale romanum van Trente aangegeven voor de vierde zondag. We bevinden ons vandaag tussen deze twee zondagen in, dus helemaal er naast kan onze tekstkeuze niet zijn.
De reden voor dit epistel in deze tijd zal gelegen zijn in het laatste vers: de oproep tot een opschorting van elk oordeel tot de kairos wanneer de Heer komt, die ook de duistere gronden aan het licht zal brengen die wij van elkaar niet kennen, die ook de verborgen overwegingen achter de daden die wij van elkaar waarnemen en beoordelen kent en ontsluieren zal. Dit geeft nog maar eens aan, hoe kunstmatig de distinctie is tussen een eerste en een tweede komst, tussen een komst en een wederkomst: de Schrift spreekt over de hele linie van dat ene kómen van de Heer, over zijn ‘dag’ (zo nog 1 Kor. 3:13), en dan ook over onze tijd als een tijd van het verwachten van dat komen, van die dag – en het evangelie van de kerstmorgen straks is niet een opheffing van deze verwachting, maar de beslissende karakterisering ervan: ‘dit zij u het teken: het kind, in doeken gewikkeld…’ (Luk. 2:12); de menselijke naaktheid en kwetsbaarheid, en die bedekt (vgl. Ez. 16:8): dát be-tekent, dat typeert dit bijzondere komen.
De oproep om te wachten tot deze beslissende tijd heeft hier bij Paulus een kritische spits. Tót die dag zullen wij terughoudend zijn in ons oordelen, want kennen wij van elkaar beweegredenen (vs. 3-c), ja zelfs onze eigen beweegredenen uiteindelijk niet. Het werkwoord ‘oordelen’, krinein en vooral anakrinein met verbuigingen, komt in deze korte passage wel vier maal voor en vormt dus een belangrijk motief. Het herinnert ons aan de bergrede, waar ook Jezus zegt: ‘oordeelt niet (Mat. 7:1-5; Luk. 6:37-42)!’. En het is niet zonder prikkeling voor ons bestaan als academische gemeenschap: dit hangt immers van oordelen en beoordelingen aan elkaar. We komen nog maar nauwelijks van een onderwijsvisitatie vandaan of we gaan alweer de onderzoeksvisitatie tegemoet en in beide gevallen komen er lieden van buiten ons ‘bezoeken’ (voorwaar ook een adventsnotie!) om te oordelen over ons werk. De studenten kunnen daarbij tot het wp zeggen: ‘mooi dat het jullie nu ook overkomt, want wij weten wat het is van tentamen naar tentamen voort te bewegen en afhankelijk van te zijn van jullie oordelen’. Maar ook overigens, van een vluchtig gesprek in de koffiekamer over een civitaslid dat daar nu net even niet bij is tot in vergaderingen van een benoemingscommissie toe ontkomen we er niet aan, anderen in te schatten en dan ook in overeenstemming met die inschatting te bejegenen. Nee, we ontkomen er niet aan. Van des te groter belang is het, te beseffen hoe snel hier een ‘vals getuigenis’ kan binnensluipen, een veel te vlot in een bepaalde hoek plaatsen van een ander, en hoe nodig het dus is opschorting van oordeel te betrachten met het oog op hem, die komt en die de harten kent.
Maar nu gaat het hier in de eerste Korinthebrief niet zo maar om oordelen in het algemeen of door een rechtbank, zoals in de bergrede. Het gaat hier, in het grotere zinsverband, om een aspect van een concreet gevecht van deze apostel met deze gemeente over de beoordeling van zijn werk als apostel. In Korinte zijn er partijschappen. Er is ook een Pauluspartij. En daarmee zijn er voor- en tegenstanders van Paulus en zal hij veel over de tong gaan. De interventie van Paulus zelf bestaat er nu niet in, de Pauluspartij nog eens te versterken, of al wat hij er over hem gezegd wordt te weerleggen. In plaats daarvan oefent hij kritiek op dat wat er in zijn ogen achter die hele partijvorming steekt, namelijk een claimen van de apostelen om er eigen koninkrijkjes mee op te bouwen (1 Kor. 4:8). Apostelschap is voor hem dienst, geen koning zijn maar knecht. Paulus, maar met hem ook bijvoorbeeld Apollos, zijn geen meesters in een eigen rijkje, maar ‘helpers van Christus en huisbeheerders van de geheimenissen van God’ (vs. 1b). Het is daarbij aan hun Heer, te beoordelen of zij in die taak betrouwbaar bevonden worden (vs. 2). En als hij dan die meer algemene regel, hoe mensen een apostel dienen te beschouwen, gaat toepassen op zichzelf, wordt hij bijna bits: ‘voor mij is het van weinig belang of ik door u word beoordeeld of door een menselijk gerecht (een menselijke ‘gerichts-dag’ , staat er letterlijk). Ik beoordeel mezelf niet eens; want voor mezelf heb ik in het geheel geen kwaad geweten, maar dáárdoor hen ik nog niet gerechtvaardigd, nee, hij die mij oordeelt is de Heer’ (vss. 3,4). Daarmee is, moet ik zeggen, wel een fraai inzicht uitgesproken: dat een mens zichzelf nooit echt kan kennen en dus ook nooit zichzelf kan vrijspreken, hoe goed zijn geweten ook is – het geeft heel zuiver een grens aan van het menselijke kennen voor Gods aangezicht. Maar ik krijg er toch ook een wat onbehaaglijk gevoel bij. Het heeft er de schijn van, dat Paulus zich aan ieder oordeel door de gemeente onttrekt, zich zo terúgtrekt op het oordeel door de Heer, dat hij er iets onaantastbaars door krijgt. Dat kan te maken hebben met het hoekige karakter van de man, waar we het verder maar mee moeten doen. Maar dit onbehagen kon toch ook een zakelijke grond hebben. Paulus beroept zich tenslotte op zijn apostelschap: heeft dat beroep zélf al niet iets in zich van een zich immuun maken voor elke toetsing van aanspraken, en voor elke communicatie daarover? Veel verzet tegen het apostolaat van de christenheid ook in onze dagen komt denk ik voort uit een weerzin tegen zulk een pretentie.
Het komt er dus op aan, dat we hier nauwkeurig spreken. Ik zou er dan eerst aan willen herinneren dat Paulus, gezien hetgeen we verder van hem weten, toch bepaald niet tot het soort leiders van een tegenbeweging behoort dat zich in het algemeen aan elke toetsing, elke rechtsgang buiten het gericht van de eigen God afwijst. Zoals bepaalde Islam-fundamentalisten alleen de Sharia erkennen en niet de Nederlandse rechter, of zoals het indertijd in de kraakbeweging wel heette: ‘uw rechtstaat is de onze niet’. Integendeel. Elders in de Korinthebrieven legt hij bepaalde vragen rond zijn taakopvatting wel degelijk open aan de gemeente voor en volgens de schrijver van Handelingen beriep hij zich op het Romeinse recht in zijn eigen proces, tot voor de keizer toe. Niet voor niets vinden we in zijn parenesen telkens weer de vermaning: upotassèsthe, voeg je in de gegeven verhoudingen, schik je daaronder en daarin. En die aanwijzing heeft een belangrijke theologische grond. De Heer immers, aan wie hij het oordeel over zijn betrouwbaarheid wil overlaten, is zelf de Heer die, in het beeld van God bestaande, het beeld van een slaaf heeft aangenomen (Fil. 2:6-7), die zelf een helpertje is geworden, hupèretès, een roeier onder in het schip (– we zouden nu bijvoorbeeld kunnen suggereren dat hij het beeld aannam van een heroïnehoer, die haar diensten moet aanbieden). De gegeven rechtstaat was wel zeker ook de zijne niet, maar hij – ‘die geleden heeft onder Pontius Pilatus’ – heeft zich wel aan het oordeel van die staat onderworpen. En daarmee is volgens Paulus ook aan de zijnen geboden, evenzo te doen. Daarom, zouden wij kunnen zeggen, voegen wij ons als universiteit van theologie, die de logos wil natrekken van déze theos, in de door onze staat vastgestelde wetgeving op het hoger onderwijs, voegen we ons in de academische zeden en gewoonten – onderwerpen we ons dus aan visitaties –, en richten wij ons zelfs ook naar de orde van de kerken die ons in het leven hebben geroepen.
Daarmee is echter niet alles gezegd. Als dat zo zou zijn konden we Paulus’ terugtrekkende beweging in onze tekst immers helemaal niet verstaan. We moeten niet alleen zeggen: ‘de Heer werd knécht’, maar ook: ‘de Héér werd knecht’. Hij voegde zich, geoordeeld met de geoordeelden, maar hij voegde zich in zíjn vrijheid. Die in het beeld Gods bestond nam het beeld van een slaaf aan. Die vrijheid komt niet in mindering op de solidariteit – zo van: ik werk wel in een achterstandsbuurt, maar ik kan altijd weer terug –, maar is veeleer een vrijheid die juist de aandrift tot die solidariteit vormt; zij zet die beweging naar wie in onderschikking leven voort ook als anderen zich daar al lang weer uit losmaken. Zo ziet Paulus het in de Korinthische gemeente gebeuren: zij gebruikt het Christus-verhaal om eigen identiteitjes te bouwen, en niet om op haar beurt met Christus het verlorene te zoeken. Daar is het de taak van de apostel om dóór te vragen en de gemeente weer te bepalen bij de geheimenissen Gods. Dat lijkt me in de samenhang van de eerste hoofdstukken van deze brief duidelijk: omwille van de dwaasheid van het kruis kán de apostel met de vermeende wijsheid van degenen die hem oordelen geen genoegen nemen, zowaar als de dag Gods waarop hij een beroep doet en waarmee hij rekent is de dag is waarop de tot het kruis veroordeelden tot hun recht komen.
Er is veel voor te zeggen om dit getuigenis vooral maar bij de apostel te laten. ‘Toepassing’ van het epistel zo maar op de verhouding van een willekeurige predikant tot een willekeurige gemeente bijvoorbeeld is gevaarlijk – alsof de predikant niet als eerste hoorder mét de hoorders naar de apostel luistert. En toepassing op onze universiteit, als nog weer een afgeleide instantie van de dienst van het horen, is nog riskanter. Toch waag ik het erop, om als grensbepaling van ons bestaan als instelling, naar deze apostolische oorsprong van ons bestaan te wijzen. Want we zeggen wij, voor onszelf, tot onszelf? Stel – volstrekt hypothetisch –, dat een doorgeslagen liberaal klimaat over niet te lange tijd de financiering van universiteiten met een binding aan een geloofsgemeenschap geheel wil stopzetten. Stel, dat de academische wereld uit het toch al heersende oordeel, dat kerkelijke wetenschap nooit echt wetenschap kan zijn, beleidsmatige consequenties trekt. Of stel, theologiehistorisch niet ondenkbaar, dat kerken van een theologie die haar op kritische wijze wil dienen niet zo maar meer gediend zijn: waar staan wij dan? drijft ons dan toch op enigerlei wijze het besef, dat ons iets in beheer gegeven is wat van heel dit politiek-wetenschappelijk-kerkelijke krachtenveld tenslotte niet afhankelijk is? Durven wij onze onderschikking aan de wetten van dat veld een onderschikking in vrijheid te laten zijn? En houden we, ook als we weinig anders meer te beheren zouden hebben, het beheer van Gods geheimenissen vol?
Met dit kritisch zelfonderzoek, dat bij mij door onze tekst wordt opgeroepen, wil ik niet eindigen – de tekst eindigt er ook niet mee. Het laatste woord is immers aan de Heer die de nu nog verborgen drijfveren onthullen zal, en – aldus de slotregel (vs. 5-e) – ‘dán zal een ieder lof toekomen van God’. Nu nog oordelen we elkaars werk, zonder dat ten volle te kunnen. Dán, zou je verwachten dat er stond, deelt God ‘lof en blaam’ uit. Maar dat staat er niet. Paulus spreekt niet van een tweevoudige, maar van een enkelvoudige uitgang. Louter lof. Even eerder (1 Kor. 3:15) sprak hij van een ‘redding’ van al onze bouwsels ‘als door vuur heen’. Dat lijkt mij hier verondersteld. Alles wat wij gedaan hebben gaat door vuur heen, maar het is geen verterend vuur, doch een zuiverend, bewarend, en zo reddend vuur. Ik hoor daar het volgende in. Al ons werk, van dat hectische kopieerwerk of de organisatie van die drukbezochte receptie tot dat hoogst geavanceerde wetenschappelijke artikel dat vrijwel niemand leest, het gaat niet verloren, het gaat ook niet op in ze wijze waarop het beoordeeld is in rapporten en functioneringsgesprekken, maar het is op een heel andere wijze dan wij denken gevonden door Hem die het verlorene zoekt. Die lof van de zijde van God, ik heb geen idee hoe die zal klinken en hoe die ons zal geworden. Maar we hebben er wel een teken van: het kind in doeken gewikkeld, het oordeel dat genade is (Gez. 130). Laten we daarvan nu zingen.