14 september Jacobuskapel Marcus 9:14-29

1

Ds. Rinse Reeling Brouwer

Uitleg en verkondiging in de Jacobuskapel te Amsterdam op zondag 14 september 2003, de 13e zondag van de zomer

Lezingen: Exodus 32:15-20 en Marcus 9:14-29

Lieve Gemeente,

In het voorgaande is Jezus met drie van zijn leerlingen boven geweest, op de berg, waar hij van gedaante veranderde, sprak met Mozes en Elia die ook ooit op de berg waren geweest en voor een moment, in een flits, aan zijn leerlingen verscheen als reeds de mens van Pasen, de mens in wie een ongekende, ongedachte, onvoorstelbaar mooie vernieuwde wereld oplicht. In de voortgaande lezing volgens rooster wordt dit verhaal overgeslagen, omdat het op de tweede zondag van de 40 dagen naar Pasen toe al heeft geklonken, maar het is wel van het grootste belang om het hier te veronderstellen. Want juist dit contrast drijft het hele tekstgedeelte van deze zondagmorgen aan: het contrast tussen de toekomst die daarboven is opgelicht en het heden hier beneden, dat daar maar zo bitter, bitter weinig van laat zien.

Bij Mozes – u weet dat wel en we hoorden het weer – is het contrast dramatisch omdat, onder de aanvoering van zijn achtergebleven strijdmakker Aäron, de tijd van wachten werd gevuld met het oprichten van een beeld van de bevrijder uit het diensthuis, in de gestalte van een gouden stierkalf. God zwijgt, maar in onze potentie is er toch nog wel iets van Hem bewaard gebleven. Zo dachten de achterblijvers. Tot woede van Mozes.

Hier bij Jezus is hetzelfde contrast er ook, maar het wordt iets anders benoemd. We moeten er enige moeite voor doen, er achter te komen hóe het wordt benoemd. We horen van een twist tussen de overgebleven leerlingen en de schriftgeleerden, met een grote menigte als toehoorder daar omheen (Mc. 9:14). En we horen van het antwoord van één uit de menigte op de vraag van Jezus naar de reden tot die twist (vs. 16): hij heeft een zoon, die door een ‘stomme geest’ is bevangen, maar de discipelen kunnen die geest niet uitdrijven (vss. 17-18). Je mag aannemen, dat de twist met de schriftgeleerden daaraan ontsprong, dat dezen de discipelen tartten en smaadden om hun onvermogen, de stomme geest uit te werpen. Wat gebeurt hier nu?

Laten we eerst nauwkeuriger kijken naar hetgeen er met de zoon van deze man aan de hand is. De verschijnselen op zichzelf menen wij als medische verschijnselen wel te herkennen: plotseling neervallen, schuimen, tandenknarsen, verstijven (vs. 18), dat duidt op epilepsie, zegt de dokter onder ons. Dat is ongetwijfeld zo. Maar we moeten bedenken, dat in de schriften een ziekte nooit louter als ziekteverschijnsel aan de orde is. In de beschrijving van de ziekte wordt niet alleen iets gezegd over die ene zoon, die er door is bevangen, maar ook over zijn hele omgeving, zijn wereld, die erdoor is gekenmerkt. En wat wij epilepsie noemen is hier inderdaad vooral ‘kenmerkend’ gebruikt. Net als in de romans van Fjodor Dostojewski trouwens, waar nogal wat hoofdpersonen door de ‘vallende ziekte’ bevangen zijn en dat is niet voor niets, dat heeft ook daar zeg maar ‘evangelische’ redenen. Het gaat hier om een wijze van mens-zijn in de uiterste labiliteit. Dat vallen kan elk moment komen, je weet alleen nooit wanneer. Plotseling is een redelijk wezen alle controle over zichzelf kwijt. Je bent jezelf niet meer. Je bent in de greep van iets anders. In die dagen zei men: je bent in de greep van een ander, van een ‘stomme’ geest, dat wil zeggen een geest die, zolang hij greep op jou heeft,  jou verhindert om nog langer de ‘mondige’ mens te zijn die je toch zou moeten zijn. Onze evangelist rekent met zulke stomme geesten. Hij ziet de realiteit onder ogen, dat wij mensen plotsklaps ‘bezeten’ kunnen raken door iets, wat we zelf niet meer in de hand hebben. Johan Huizinga, de beroemde historicus, schreef vlak voor de 2e wereldoorlog: ‘wij leven in een bezeten wereld en wij weten het’. Dat laatste lijkt me de vraag. Gold het in de jaren dertig echt, in de tijd van Colijns ‘ga maar rustig slapen’, dat ieder wist welke boze geesten ons zouden overvallen? En geldt het nu dan? Weten we van onze eigen bezetenheid? Mensen laten zich voortdurend meeslepen. ‘Idols’, heette niet voor niets de meest succesvolle hype van het afgelopen jaar, idolen, halfgoden, afgoden, het lijkt zo onschuldig. Maar wie zich vandaag door deze hype laat meenemen, waarvoor is die morgen gevoelig?

De samenhang in onze tekst lijkt mij nu deze. Wanneer gebeurt het, dat een mens zo maar in de greep kan komen van een geest, die hem zijn mondigheid ontneemt? Dat gebeurt, wanneer de grote tegenspreker, de demonen-verdrijver, de mondig-maker Jezus daar boven in afwezigheid vertoeft. De stomme geesten krijgen hun kans waar het woord, dat hen terechtwijst, lijkt te ontbreken. En dus gaat het hier om een geest die gebruik maakt van de leegte, die zich nestelt in de open plek die Jezus door zijn heengaan heeft achtergelaten. ‘O ongelovig geslacht’ (vs. 19b), zucht Jezus. En hij zegt dat echt niet alleen tot die man uit de menigte met zijn zoon, of tot de leerlingen en de schriftgeleerden alleen. Hij zegt het tot ons allen, in al de geslachten tot aan de voleinding, zolang als wij het niet kunnen verdragen om met de leegte te leven die hij achterlaat. Misschien was er geloof, zolang hij bij ons was en wij zijn zoete stem mochten horen. Maar hoe houd je dat geloof vast, als zijn tegenwoordigheid uitblijft? En wat gebeurt er dan in de lege ruimte van ons ongeloof? Dat is nooit neutraal. Het gat wordt gevuld. Stomme geesten krijgen hun kans. De leerlingen, de gevestigde kerken, raken gefrustreerd in hun onmacht en lijken niets meer te kunnen doen. Jezus-leerlingen en schriftgeleerden krijgen het aan de stok, er ontstaan inter-religieuze twisten, de ene godsdienstige groepering gaat aan de andere haar onmacht verwijten, en binnen de kortste tijd heb je godsdienstoorlogen – allemaal pogingen, de leegte te vullen met een vulling die geen waarachtige levensvervulling ís. Het ziet er dus een beetje anders uit dan bij Mozes, waar de leegte van zijn afwezigheid werd opgevuld met het fabriceren van het afgodsbeeld van de eigen potentie, maar het komt voort uit een zelfde fundamentele onzekerheid: waar onze meester heen is gegaan, daar lijkt het veld vrij zowel aan de afgoderij als aan demonische krachten die een mensenkind volstrekt uit zijn evenwicht kunnen brengen.

Jezus klaagt – en zijn klacht klinkt in de lange traditie van klachten van de God van Israël volgens het getuigenis van zijn profeten -: ‘o ongelovig geslacht, hoelang zal ik nog bij u zijn, hoelang zal ik u nog verdragen?’ (vs. 19). Van hem uit gezien is dat maar al te begrijpelijk. Is dan het kleine beetje geloof dat hij ooit gewekt heeft niet genoeg? Kunnen de zijnen het dan zo’n kort moment niet volhouden? Hoe moet hij het dan nog met hen volhouden? Van hem uit, in zijn afdaling van boven naar beneden, begrijpelijk. Maar voor ons, die hier beneden waren en beneden blijven, zijn deze woorden eerder angstaanjagend. We konden blijkbaar al niet zonder zijn directe aanwezigheid. Wat nu, als hij het met ons niet meer uithoudt? Hoe kunnen we dan nog verder? Of hebben de stomme geesten dan helemaal vrij spel?

Gelukkig blijkt Jezus uit zijn verzuchting geen directe consequenties te trekken. Hij zet een actie in gang. ‘Brengt hem bij mij’. ‘Ze brachten hem tot hem. De geest zag hem en deed hem gelijk stuiptrekken…’ (vss. 19d, 20ab). ‘Hem… hem… hem..’. We struikelen over het alsmaar herhaalde hem. Het lijkt steeds over een ander te gaan. Of toch niet? De vertaling van het Nederlands Bijbelgenootschap heeft bij het ‘de geest zag Hem’ Hem met een hoofdletter geschreven. De demon ziet Jezus en gaat meteen een krachtproef met hem nemen. Dat kan. Ik ben er zelf voor, om in het midden te laten welke ‘hem’ bedoeld is. Het kan Jezus zijn, het kan de epileptische zoon van de vader zijn. Misschien moeten we ook maar niet te veel onderscheid maken tussen die twee, de Zoon met een hoofdletter en de zoon met een kleine letter. Daartoe is Jezus immers naar ons afgedaald, om zich met een labiele, wankele, onzekere en onmachtige mensenwereld te identificeren?

Wanneer nu de zoon kronkelend en schuimbekkend ter aarde ligt wordt de genezing, die wij toch verwachten, nog even opgehouden. Jezus laat het gebeuren en begint eerst een gesprek met de vader. Daar begint het: in het gesprek. Tegenover stomme geesten moeten we allereerst weer mondig worden. ‘Hoelang is dit al?’ (vs. 21b). ‘Van kind af aan. En dikwijls ook heeft hij (die stomme geest) hem in het vuur geworpen en in het water om hem verloren te laten gaan’ (vss. 21d; 22ab). Ook dat hoort tot het fenomeen van de labiliteit, die aan diepe onzekerheid en leegte ontspringt. Waar het ooit aanwezige geloofsvertrouwen zoek is, kan de slinger nog alle kanten op slaan. Er is ruimte voor de meest bizarre radicaliteiten. Nu eens water, dan eens vuur: oerelementen die elkaar schijnen te bijten, maar elk besef van onderscheid lijkt hier zoek. Veel van de radicale neoconservatieven in de huidige Amerikaanse regering waren ooit trotskist, hun tegenstanders, de even radicale islamisten, waren in een eerder tijdperk trouwens ook zoiets. In het gat, dat het geloofsverlies heeft achtergelaten, kan elk extreem zich nestelen. Maar er is, zo vermoed ik, met deze herinnering aan het bad in het vuur en in het water in onze tekst nóg iets aan de hand. We hoorden dat Mozes, toen hij de berg afkwam en hoorde van de afgodische slemppartij, de twee stenen tafelen met de woorden van Gods verbrandde in vuur en vervolgens de zonen van Israël water liet drinken waarin het gruis van die verbrande tafelen was achtergebleven: ze moesten het drek van hun eigen drekgoden maar drinken, want ander water was er niet (Ex. 32:20). Het kan zijn, dat dit hier meeklinkt. En als dat zo is, dan is eens te meer aangegeven dat de afgodendienst van Exodus en de vallende ziekte bij Marcus teruggaan op een zelfde fundamentele problematiek: die van de onmachtige pogingen die mensen doen om het gat te vullen, dat het verloren gegane geloof heeft achtergelaten.

Luisteren we verder naar de woorden van de vader. Dit is er dus allemaal gebeurd met de zoon, van kinds af aan bij vlagen in de greep van de stomme geest. ‘Maar’, eindigt hij zijn woorden, ‘als ge iets kunt: help ons, door ontferming bewogen’ (vs. 22c). De vader doet een beroep op de ‘splanchna’ van Jezus, op zijn ontferming, eigenlijk: zijn ingewanden, of nog preciezer – want de schrift gebruikt hier een vrouwelijk beeld –: op zijn baarmoeder, zijn moederlijke gevoelens van bewogenheid.

Jezus echter lijkt niet allereerst op die laatste woorden te reageren, maar op de eerste. ‘Als je kunt, help ons.’ Hoezo: ‘als je kunt’? – ‘alles kan voor wie gelooft’ (vs. 23). Jezus kaatst de bal dus terug. Het gaat hier niet alleen om mijn – Jezus’ –  vermogens, het gaat hier ook om jouw – vaderlijk – geloof. Want de ontferming, de moederlijke ontferming, ja de goddelijke ontferming is een ontferming die ontspringt in het ingewand van díe God, die niet anders God wil zijn dan God van het verbond. Hij, Zij wil er geen moment zijn zonder de Zijnen. Hij, Jezus, wil geen moment de ‘helper’ zijn zonder degenen die geloven, die fiducie hebben in die hulp van Godswege. Anders gezegd: Jezus lost hier niet zo maar het zaakje even op. Maar hij stelt precies datgene aan de orde wat, zoals we hebben gezien, onze hele tekst door tot nu toe als het grote probleem in deze situatie op tafel werd gelegd. Er is sprake van verlies aan oorspronkelijk vertrouwen, er is een geloof dat misschien wel zoek is geraakt, dat in ieder geval een gat heeft geslagen, een ruimte heeft gelaten waarin stomme geesten zich kunnen nestelen. Welnu, een mens komt van die stomme geesten niet af, wanneer hij of zij niet eerst die leegte in zijn bestaan heeft toegegeven en de vraag naar het eigen geloofsvertrouwen eerlijk durft te beantwoorden.

En dan, hoe eerlijk en hoe intens onroerend, dan reageert de vader, min of meer tegelijk ook plaatsvervangend voor zijn eigen zoon. ‘Gelijk’ – meteen, onmiddellijk, zonder dralen, in directe reactie op Jezus’ woorden – ‘schreeuwde de vader van het kind het uit’ (vs. 24a). Hoort u dat goed? hij schreeuwt! Alle schaamte is hier voorbij. Het moet er uit, het eigenlijke probleem. Eerst moet dit er uit, dan kan een paar verzen verderop ook die stomme geest schreeuwend (komisch voor een stomme geest, nietwaar?) het kind verlaten (vs. 26a). En dan articuleert de vader zijn eigen schreeuw aldus: ‘ik geloof, kom mijn ongeloof te hulp’ (vs. 24b). De vraag naar hulp (vgl. vs. 22c) is gebleven. Niet allereerst zijn jongen moet worden geholpen, maar hijzelf. Ja, hij gelooft. Maar hij gelooft tegen zijn eigen ongeloof in en boven zijn eigen ongeloof uit. Van nu af wordt ‘dit geslacht’ – we zeiden: alle geslachten, tot aan de voleinding – niet alleen door Jezus gekarakteriseerd als een ‘ongelovig geslacht’ (vs. 19b), maar uit de mond van de vader articuleert het nu zichzelf ook zo. Wat een opluchting, als we ons eigen ongeloof, onze leegte, durven toe te geven! Alleen dit kan het begin zijn, om ook de stomme geesten te verdrijven die zich in die leegte in ons genesteld hebben.

Het vervolg volgt hier als vanzelf uit. Dit gehoord hebbende, beveelt Jezus de geest, die nu niet alleen ‘stom’, maar ook ‘onrein’ en zelf ‘doof’ blijkt te zijn (maar dit hoort hij toch blijkbaar op zijn manier), om uit het kind te gaan en niet meer in hem terug te komen (vs. 25bc). Een ‘gelijk’, zoals al gezegd: schreeuwend en onder veel stuiptrekkingen, gaat hij. Het verdwijnen van de bezetenheid levert dus nog enig spektakel op. Pruttelend en knetterend geeft de geest zich gewonnen. Dat hoort er bij. De Jezus-beweging is vanouds óók een exorcistische beweging geweest, een beweging die de duivelen uitdreef. Veel Pinksterkerken, veel geloofsgemeenschappen onder ons ook die uit verre, tropische landen tot ons zijn gekomen, herinneren ons daar aan, met theatrale praktijken maar ook wel met pastorale verwachtingen in onze richting, waar wij brave witte burgers vaak wat verlegen over zijn. Maar, zoals gezegd, het hoort er bij, en dat moeten we dan maar leren, dat dit zo is. Alleen – zie onze tekst –: het gaat wel om een bij-verschijnsel, meer om een gevolg dan om de oorzaak, meer om een illustratie dan om de zaak zelf. Als we het tot de zaak zelf maken, geven we de boze geesten te veel eer. Niet de demonen, die van ons bezit nemen, vormen het probleem, maar ons eigen ongeloof, waarin zij de kans krijgen om zich te nestelen.

‘En hij werd als een dode, zodat de meesten zeiden dat hij gestorven was. Maar Jezus greep zijn hand en wekte hem op – en hij stond op’ (vss. 26b, 27). Het verhaal wordt afgesloten als een verhaal van dood en opstanding. Nu, u heeft in dit huis al genoeg evangelie gehoord, om dát te kunnen herkennen. Zoals altijd gaat het ook hier concreet om dit ene geval, de dodelijke gevolgen van de boze geest die de epileptische jongen verlaat, en het nieuwe leven dat voor dat kind aan gene zijde van zijn labiliteit kan beginnen. Maar tegelijk klinkt natuurlijk ook het grote verhaal van Jezus zelf mee, zijn gang in de richting van kruis en opstanding, die nu, met zijn afdaling van de berg der verheerlijking, is ingezet. Eens te meer wordt duidelijk, hoezeer Jezus zich in zijn ‘afdalen’ tot ons vereenzelvigt met ons en onze wereld, hoogst labiel als zij is, geloof ontberend, prijsgegeven aan dwaze demonen en bezetenheid. Aan haar is hij gestorven. In hem heeft zij afgedaan. En wat er ook voor nieuwe wereld aan gene zijde zal worden opgewekt, niet nog eens deze bezéten wereld opnieuw!

We zijn er nog niet. De tekst biedt nog een laatste afsluiting. Opmerkelijk genoeg was er in het voorafgaande telkens sprake van ‘de menigte’. Deze was getuige van de twist van discipelen en schriftgeleerden (vs. 14b), ze kwam Jezus in zijn afdalen verwachtingsvol tegemoet (vs. 15), en ze kwam erbij, toen Jezus, in reactie op de belijdenis van de vader, zijn daad van genezing voltrok (vs. 25a). Ik zeg dat dit ‘opmerkelijk’ is, omdat Jezus bij genezingen eerder in het Marcusevangelie steeds wilde verhinderen dat zij te zeer bekend werden. Het kon maar beter verzwegen worden. Nu, nu hij toch openlijk zijn dood tegemoet gaat, blijkbaar niet meer. Nu mag de hele wereld weten, dat hij zich met haar nood vereenzelvigt.

Maar, menigte of geen menigte, voor de intieme kring, in de afzondering, in het ‘huis’ – het leerhuis’ – , ligt er nog wel een levensgrote vraag (vs. 28). ‘De leerlingen vroegen hem: waarom hebben wij hem niet kunnen uitwerpen?’. Als ik gelijk heb, dat dit precies de reden was dat de schriftgeleerden met hen twistten, moet hen die kwestie inderdaad enorm dwars hebben gezeten. Tegelijk vraag je je af, wat ze er nu eigenlijk van begrepen hebben. We hebben steeds gezegd: de eerste kwestie is voor Jezus die van het ongeloof, de leegte waarin de demonen hun kans krijgen, daarvan afgeleid is er de noodzaak van exorcisme. De leerlingen vragen nog steeds naar het tweede zonder in te gaan op het eerste. Maar Jezus corrigeert ook dit. ‘Hij zei hun: dit geslacht kan door niets uitgaan dan door gebed’ (vs. 29). ‘Gebed’? Is dat geen nieuw element in het verhaal? Nee! We hebben immers zojuist nog een gebed gehoord, een voorbeeldig gebed, een gebed waar al onze gebeden iets beslissends van kunnen leren, namelijk de woorden uit de mond van de vader: ‘ik geloof! Kom mijn ongeloof te hulp!’ (vs. 24b). Zó zullen wij bidden. Dóór te bidden geven wij blijk van dat oervertrouwen, verrichten wij de handeling van vertrouwen, zonder de welke de boze geesten vrij spel hebben. Maar de inhoud van ons gebed mag de belijdenis zijn van onze eigen leegte, ons gemis, het gat dat zich in onze ziel bevindt, ons… ongeloof. Zijn leerlingen van Jezus, zijn christenmensen nu zulke bijzondere mensen, mensen die zich door hun gedrag, hun deugd, hun wonderdaden van alle andere mensen onderscheiden? We denken misschien heimelijk; was het maar zo, maar we weten allemaal wel, dat het meestal niet zo is. Dit betekent misschien wel, dat we onze éérste opdracht op de verkeerde plek zoeken. ‘Dit geslacht kan door niets uitgaan dan door gebed’. Laten we dat nu eerst maar eens leren. Bidden: ‘ik geloof; kom mijn ongeloof te hulp!’ Stel je dat toch eens voor. Dat er bij ons, hier in deze gemeente, hier in dit huis, een plek gevonden wordt, waar ons onvermogen wordt toegegeven, waar de leegte wordt benoemd. Daar moet toch ergens het begin liggen van een ommekeer, een klein begin, totdat alle bezetenheid uit deze dwaze wereld verdwijnt. Amen.

About the author

R.H. Reeling Brouwer

Plaats een reactie