Ds. Rinse Reeling Brouwer
Uitleg en prediking in “De Ark”, Amsterdam-Slotervaart, op zondag 14 augustus 2005 (12e zondag na Trinitatis)
Lezingen: 2 Samuël 21 (fragmenten), Matteüs 15:21-38
Goede vriendinnen en vrienden,
‘Jezus ging uit (van waar hij optrad in Galilea), hij week uit naar de omgeving van Tyrus en Sidon’ (Mat. 15:21). Het eerste wat vanmorgen onze aandacht vraagt is deze beweging van het ‘uitwijken’ van Jezus. De evangelist Matteüs sprak daarvan al vijf maal eerder, en hier bereikt zij haar verste punt. Voorbereid werd ze al in de openingshoofdstukken, die aan het eigenlijke verhaal van de woorden en daden van Jezus vooraf gaan. De magiërs, die gekomen zijn om de koning der Joden te aanbidden die geboren is, wordt in een droom geraden om langs andere weg ‘uit te wijken’ naar hun land en de tiran op de troon te Jeruzalem niet, zoals ze beloofd hadden, mee te delen waar de ster hen het koningskind heeft gewezen (Mat. 2:12). Meteen daarop zegt een bode in de droom ook aan Jozef om met Maria en het kind uit te wijken, eerst de ene kant op naar Egypte (2:14), maar als de wrede Herodes gestorven is en in Judea is opgevolgd door een van zijn zonen uit voorzorg ook de andere kant op, naar Galilea in het noorden, naar de stad Nazaret (2:22-23). En zoals zijn vader met hem samen moest doen, zo als volwassene ook Jezus zelf. Wanneer hij hoort dat Johannes, door wie hij gedoopt is, was overgeleverd week hij uit (4:12) van Judea, het land van Juda, de stam van David naar Galilea, dat ook wel het ‘Galilea der volkeren’ heet: in Joodse ogen al niet helemaal Joods meer, een randgebied. Maar ook daar weer wordt vermeld dat hij moet ‘uitwijken’: als de Farizeeën die raad hebben gehouden om hem te doen omkomen (12:15), en weer verder als hij hoort dat Johannes door Herodes, de viervorst van Galilea is, omgebracht (14:13). En hier, in ons gedeelte van vanmorgen, leidt dat er dus zelfs toe, dat hij zich gedwongen acht het land Israël te verlaten en zijn toevlucht te zoeken in het oude Fenicië, het gebied van de steden Tyrus en Sidon, u weet wel, daar waar de boze koningin Izebel vandaan kwam (1 Kon. 17) en waar je ook nu nog de resten van indrukwekkende Baäl-tempels terugvindt. Jezus, het oerbeeld van de vluchteling omwille van de vrijheid waarin hij sprak en handelde, heeft er dus tot hier toe voor gekozen om een openlijke en geweld provocerende confrontatie met wie hem zoeken te vermijden. En zo komt hij, ongezocht, ‘onder de heidenen’ terecht.
Denken we ons voor een ogenblik in wat dat had kunnen betekenen. Jezus had deze situatie, die hij niet gezocht had maar waarin hij wel terecht was gekomen, kunnen aangrijpen als een kans. Hij had, nu hij in zijn vaderland niet welkom was, zijn gastland als plaats van optreden kunnen kiezen, zoals nogal ook nu wat vluchtelingen ook doen (mits ze, zeggen wij in onze bureaucratische eeuw, dan wel over een juridisch erkende ‘status’ beschikken). Hij had kortom kunnen gaan doen wat we nu pas van de apostelen horen, zelf al ‘zending onder de heidenen’ kunnen gaan bedrijven. De perikoop die ons leesrooster voor vandaag aangeeft – die over Jezus’ ontmoeting met de ‘Kanaänitische’, dus, ouderwets gezegd: ‘heidense’, dus met de aloude Baäls-dienst te associëren vrouw – vertelt hiervan: hoe Jezus van zich uit voor deze mogelijkheid toch niet kiest, maar dan ook: waartoe hij dan toch gedwongen wordt om wél te kiezen. We kijken nu eerst naar deze perikoop – die, zoals we zullen zien, bestaat uit vier onderdelen – en dan zullen we van daaruit nog een aantal implicaties en consequenties aan de orde stellen van dat wat we lazen en bespraken.
[I] ‘Jezus ging uit daarvandaan, / hij week uit naar de omgeving van Tyrus en Sidon. / En kijk! een Kanaänitische vrouw, afkomstig uit dat gebied, ging uit….’ (vs. 21, 22ab). Hoort u: hij ging uit, haar tegemoet, en zij ging uit, hem tegemoet. Zo worden we door de heilige verteller warm gemaakt om ons af te vragen: wat gaat er nu in deze ontmoeting, of misschien wel omhelzing, of misschien wel confrontatie, gebeuren?
‘Zij ging uit en schreeuwde, zei: “Ontferm u over mij, Heer, zoon van David, mijn dochter wordt kwaadaardig door een demon bezeten!” (vs. 22bcd). ‘Ontferm u’, dat kan nog worden opgevat als een algemene roep uit pijn, angst en nood. Maar het vervolg, de aanspraak ‘Heer, zoon van David’, maakt deze roep al veel specifieker. Zij, de Kanaänitische, heeft blijkbaar weet van deze titels, die typisch titels zijn die aan Jezus binnen Israël worden toegekend (en volgens zijn tegenstanders daar niet mogen worden toegekend). Zo heidens als ze is, ze weet blijkbaar tot wie ze spreekt. Op dat ‘zoon van David’ kom ik trouwens straks nog terug. En dan wordt het spannend. Gaat hij, die de dochter van de synagogehoofdman heeft opgewekt (Mat. 9:18vv.) en zo de synagoge weer toekomst heeft geschonken, hier ook op in als een heidense erom vraagt? Gaat hij, die al eerder buiten Galilea demonen heeft uitgedreven (Mat. 8:28vv.), dat ook doen met deze heidense demonie?
‘Maar hij antwoordde niet een woord’. Hij wil haar niet horen. Zij bestaat niet voor hem. Hij ziet hier, in dit heidense land, geen plaats voor het spreken van zijn heilzame woorden en voor het doen van zijn heilzame daden. Zullen de heidenen van vergeefs ‘op zijn naam hopen’ (Jes. 42:4; Mat. 12:21)?
[II] Tweede stap. ‘Zijn leerlingen kwamen naderbij en vroegen hem, zeiden’ (vs. 23b) – nee, ze durven niet te zeggen: ‘Ontferm u maar niet over haar’, dat zou wel heel kras zijn. In plaats daarvan zeggen ze: ‘Zend haar toch weg, want ze blijft ons maar achtervolgen met gaat kyrie-eleis-geschreeuw..’ Nu is Jezus wel bereid om te antwoorden, want het is niet de vrouw maar het zijn zijn eigen leerlingen die hem iets vragen. Hij hoort in de vraag om haar weg te zenden nu blijkbaar impliciet toch ook de bede, om op enigerlei wijze aan haar kyrie-eleis tegemoet te komen. Want ‘hij antwoordde, zei: “Ik ben niet gezonden dan tot de verloren schapen van het huis Israëls” (vs. 24). Jezus herhaalt hier wat hij eerder, in de zogenaamde uitzendingsrede, ook aan zijn leerlingen al had gezegd (Mat. 10:5-6): de verloren schapen van het huis Israël, die vormen allereerst je bestemming. Met het beeld van de schapen positioneert Jezus zichzelf vanzelf als herder, en we weten: dat was in het oosten een koninklijk beeld. Als de ‘koning der Joden’ zijn de wijzen hem komen aanbidden (Mat. 2:2), als de koning der Joden wil Jezus leven en, zo zal later blijken, ook sterven (Mat. 27:37). Ook de vrouw heeft dit antwoord van Jezus aan zijn leerlingen gehoord. Zij laat zich echter niet uit het veld slaan. Dat horen we in het derde onderdeel:
[III] ‘Maar zij kwam, wierp zich in aanbidding voor hem neer’ – waarmee zij zijn koninklijke waardigheid van haar kant erkent! – ‘en zei: “Heer, help mij!”’ (vs. 25). Korter kan het niet. Het is als de samenvatting van alle psalmen van Israël uit een heidense mond. Wie kan hier doof voor blijven? ‘Hij antwoordde…’ (vs. 26a). Nou, dat heeft ze toch maar voor elkaar. Eerst antwoordde hij geen woord, toen verwaardigde hij het zich alleen de discipelen te antwoorden (maar zij hoorde mee), nu voor het eerst richt hij zich ook tot haar. Hij antwoordt, dat is iets. Maar het antwoord zelf kan moeilijk anders dan teleurstellend heten: “Het is niet mooi, niet fraai, het staat niet, om het brood van de kinderen te nemen en het de hondjes voor te werpen” (vs. 26bc). Jezus wisselt dus van beeld. Na de herder nu het brood. Over dat brood is het in het voorafgaande voortdurend gegaan, u weet dat wel, zeker als u hier de afgelopen weken zo’n beetje het leesrooster heeft gevolgd. Er is de spijziging geweest van de vijf broden (vijf boeken van Mozes?) en de twee vissen (wet en profeten?) voor de vijfduizend, met een overgang van 12 manden (twaalf stammen), de verzadiging kortom van geheel Israël. En brood, dat is tegelijk het dagelijks voedsel waarvan een mens leeft én, naar het schriftwoord dat Jezus aanhaalt in de eerste verzoeking door de diabolos, ‘alle Woord dat uit de mond Gods uitgaat’ (Deut. 8:3; Mat. 4:4), de verkondiging dus die een mens verkwikt. Dit brood nu, deze leeftocht van Godswege voor lichaam en ziel, is er alleen voor de kinderen – zoals blijkt uit de wonderbare spijziging. Een goed huisvader zal het niet voor jullie heidense honden werpen. Nu, bij zo’n antwoord zou menigeen zich teleurgesteld en geërgerd afwenden. Zo niet evenwel deze merkwaardig-vasthoudende vrouw. Zij ziet in het antwoord van Jezus, zo bits en afwijzend als het lijkt, eerder een aanknopingspunt gelegen voor vérder vragen. Ze ziet kans, er juist bij aan te sluiten. Maar daarmee zal ze, in deze nieuwe poging, wel de blijvende voorrang van Israël in het heil erkennen. Dar horen we in het vierde en laatste onderdeel:
[IV] ‘Maar zij zei: ja Heer, zo is het! Want’ – versta dit ‘want’, zoals kinderen het vaak gebruiken: wat jij nu zegt daar kan ik goed bij aansluiten – ‘ook de hondjes eten van de brokken die vallen van de tafel van hun heren’ (vs. 27). De huisvader zal de brokken zeker niet voor de honden werpen. Maar de kinderen, die voor de hondjes onder de tafel zelf ook ‘heren’ zijn, zijn vaak genoeg aan het knoeien. En wat zij laten vallen schept een bondgenootschap tussen de kinderen en de honden, die de brokken zullen oprapen. Ofwel, zegt de vrouw: jazeker, Israël gaat voor. Geen twijfel aan. Maar wij, uit de volkeren, mogen daar toch wel een graantje van meepikken?
‘Toen antwoordde Jezus’- voor de vierde keer dat ‘antwoorden’, maar nu voor de eerste keer een ondubbelzinnig positief antwoord, dat trouwens een echo vormt van het antwoord dat Jezus als eens eerder had gegeven aan een Romeinse centurio: “O vrouw, groot is je geloof, jou geschiedde zoals je wilt’. Jezus gaat óm, door de vrouw zelf daartoe gebracht. En van nu af zijn de heidenen geen ‘honden’ meer ónder de tafel, maar ‘huisgenoten Gods’ (zoals de Efesebrief het zegt, Ef. 2:19), áán tafel. ‘En haar dochter was genezen vanaf dat uur’. Het leven van de volkeren bestaat van hieruit niet enkel uit demonie, zo moeten we over de wereld niet praten. Het leven van de volkerenwereld heeft een toekomst voor zich: zie, de dochter!
Tot hiertoe onze centrale perikoop van vandaag. Zoals aangekondigd ga ik nu nog wat hieruit en hieromheen zeggen, ter nadere toelichting en uitwerking. Ik heb een vijftal punten voor mezelf genoteerd – sommige kort, sommige iets langer –, dan weet u wat u nog te wachten staat. Het zal gaan over 1. de vier ‘stappen’ waaruit ons gedeelte bleek te bestaan en de vraag hoe je daarmee rekening kunt houden in de verkondiging; 2. (naar ik beloofd had): de titel ‘zoon van David’ die de vrouw juist in deze scène in haar mond neemt; 3. de vasthoudendheid van de vrouw en wat dat zegt over Jezus (en misschien ook wel God) en ons; 4. het gevolg van de actie van de vrouw voor het verdere verloop van de gebeurtenissen volgens Matteüs en dan tenslotte – dat kan niet uitblijven – 5. iets over de verhouding van ons-die-uit-de-volkeren-zijn tot het volk Israël, vanuit Matteüs gesproken.
1. [de vier onderdelen]
We zagen hoe knap en beknopt ook Matteüs het verhaal weet te vertellen. Jezus komt uit en gaat de vrouw tegemoet – de vrouw gaat uit en komt Jezus tegemoet en dan verloopt de ontmoeting in vier stappen: (I) eerst antwoordt Jezus haar ‘niet een woord’ (vs. 23a), (II) dan antwoordt hij niet haar maar alleen haar indirect via de discipelen (vs. 24), (III) dan antwoordt hij alsnog maar afwijzend (vs. 26) en tenslotte (IV) antwoordt hij maar is in feite al voor elkaar wat zij wenst: jou geschiede zoals je wilt, het is al aan het geschieden (vs. 28)! Mooi gedaan, met dat vier keer ‘antwoorden’. We zijn ook in de gelukkige omstandigheid, dat we naast het evangelie van Matteüs ook dat van Marcus kennen, die dit verhaal ook heeft, maar net weer anders vertelt (Mc. 7:24-30). Je kunt zien dat Matteüs Marcus kende en voor zijn eigen doel gebruikte. Marcus heeft bijvoorbeeld wel het woordjes ‘antwoorden’, maar bij hem antwoordt de vrouw ook aan Jezus. Matteüs laat dat weg en voert hetzelfde woord elders juist weer in, om zijn eigen sterkte tekst te krijgen die past bij zijn bedoeling. Kijk, en nu is het jammer dat de Nieuwe Bijbelvertaling in vers 23 niet zegt: ‘hij (Jezus) antwoordde haar niet een woord’ maar: ‘hij keurde haar geen woord waardig’. Dat is natuurlijk geen foute vertaling – foute bijbelvertalingen zijn een zeldzaamheid, na zoveel eeuwen hard werken –, maar het is wel erg jammer, om het woordje ‘antwoorden’ weg te laten als het nu juist zo’n sleutelrol in de tekst speelt. Zo, nu snapt u meteen waarom ik toch altijd maar weer met eigen kopieën aan kom zetten als gebruikteksten voor de prediking.
2. [de titel ‘Zoon van David’]
Er valt van alles te zeggen over de titel ‘zoon van David’ in de evangeliën, wie deze in de mond nemen en of Jezus die nu wel of niet aanvaardt, maar mij gaat vandaag om iets anders. Dat deze vrouw Jezus als koning der Joden eraan herinnert dat hij zoon is van David, dé koning in Juda (en dan ook Israël), dat herinnert mij aan het gegeven dat er ook van David voortdurend geschreven staat, dat er vrouwen zijn die hem bij zijn roeping als ‘gezalfde’ moeten bewaren. Daar is bijvoorbeeld Abigaïl, de wijze vrouw van Nabal, de dwaas, die David zelf voor dwaasheid behoedt (1 Sam. 25), daar is de wijze vrouw van Tekoa (2 Sam. 14) die optreedt bij de twisten binnen Davids huis, en daar is – en haar heb ik ditmaal in de gedachtenis willen roepen – Rispa, de vrouwenfiguur uit onze ‘lezing uit de profeten’ (2 Sam. 21). Het is nu niet de bedoeling dat we die hele tekst nagaan. Die is trouwens knap gecompliceerd en ook zeer bevreemdend voor moderne oren. Kort gezegd gaat het in deze geschiedenis, die speelt in de nadagen van koning David, om de nawerking van het optreden van Saul, die ándere ‘gezalfde des Heren’, die David ‘altijd heeft geëerd’. Hij heeft, in een te grote ijver voor de zonen van Israël en Juda (vs. 2) afspraken geschonden, die Israël eerder had gemaakt met de Amoritische stam der Gibeonieten (vgl. 1 Sam. 22 met Joz. 9). Zo’n schending van afspraken en regels, ook al is het voor de goede zaak van de bevrijding, blijft vroeg of soms ook laat nooit zonder gevolgen, meende men toen. In zekere zin geldt het nu nog, zou ik denken, al drukken we het nu anders uit – ik kan het niet nalaten hier nog eens te herinneren aan de invasie de George W. Bush en Tony Blair pleegden in Irak zonder dat ze daartoe volkenrechtelijk waren gemachtigd: zien we ook nu niet dat zoiets zich wreekt? Hoe dat zij, dat een vroegere oorzaak een later gevolg heeft kondigt zich in 2 Samuël 21 aan via een hongersnood: daar heb je het weer, de vraag naar het brood die verbonden is met ‘alle Woord dat uit Gods mond uitgaat’, dus ook ooit gepleegd onrecht. David vraagt aan de vertegenwoordigers van Gibeon hoe hij het onrecht van zijn voorganger op de troon kan rechtzetten, en zij vragen om zeven mannen uit het huis van Saul alsnog om te brengen, aan de kaak te stellen, publiekelijk te executeren bovenop een berg. David stemt daarin toe. En dan is daar Rispa, moeder van twee van de zeven omgebrachten. Zij waakt bij de zeven, en dat moet ze wekenlang gedaan hebben, van het begin van de oogsttijd in het voorjaar tot de regentijd in het najaar. Ze zegt geen woord. Maar ze overdekt de lijken met een rouwkleed tegen de gieren overdag en de wolven in de nacht (vs. 10). Een hartverscheurend en hardnekkig protest. Een dwaze moeder. Zonder woorden maakt ze het demonstratief kenbaar: waarom moeten deze mijn zonen geslachtofferd worden aan hogere politieke belangen, aan de logica van wraak en bloedschuld? Ze lijkt zich tegen niemand te richten. Maar haar actie maakt wel indruk op David, de koning. Hij wordt erdoor herinnerd aan een verzuim. Mét dat hij de lijken van deze zeven zonen uit Sauls huis laat bergen, laat hij ook die van Saul zelf en zijn zoon Jonatan ophalen om ze in een graf te leggen in huns vaders huis (vss. 11-14). Zo brengt deze dochter in Sauls huis David ertoe dat hij alsnog zijn primaire plicht doet, waarmee hij aan zijn ‘eren’ van deze Gezalfde Gods een waardige afsluiting kan geven. Het is natuurlijk wat patriarchaal, in onze door het feminisme gescherpte ogen. De vrouw moet altijd weer dienen om de man op het rechte pad te houden. Maar ze doet het dan toch maar. En David laat zich ook maar corrigeren. De twee verhalen, dat van Rispa en dat van de Kanaänitische vrouw, zijn niet zo maar hetzelfde. Maar ik denk wel, dat het evangelie wil suggereren dat de Kanaänitische zich in haar moed om Jezus als ‘zoon van David’ tegemoet te treden gespiegeld heeft aan de andere vrouwen, die in hun tijd de moed hadden om David tegemoet te treden als zij in haar recht stonden en hij dreigde te falen. Dat brengt me meteen bij
3. [de vasthoudendheid van de vrouw]
Maarten Luther heeft wel 18 maal over deze tekst gepreekt, maar één maal daarvan is bijzonder indrukwekkend. Hij spreekt daar over de ervaring, dat hier Jezus, maar vaak ook God, ‘nee’ lijkt te zeggen op jouw dringende en toch gerechtvaardigde vraag. Ons verhaal bewijst, zegt hij, dat onder de barsheid van dit ‘nee’ bij nader aanhouden toch blijkbaar een heimelijk ‘ja’ verborgen gaat. Je meent een verworpene te zijn, hij antwoordt je niet eens, maar zie: uiteindelijk blijkt hij toch terdege op jouw redding uit te zijn. Dit moet wel gevolgen hebben voor de wijze waarop wij over God en Jezus spreken. Hij is niet en wil niet zijn de zelfgenoegzame Verlosser, die zich door niets buiten hem laat aanspreken of corrigeren. Of liever: we weten niet of hij correctie behoeft, maar we weten wel dat hij zich laat overleveren in de handen van mensen en dat houdt ook in dat hij zich laat corrigeren. Israëls God is een God die zich ‘verbidden’ laat (2 Sam. 21:14e). Luther past dit alles niet toe op de verhouding van de volkeren tot Israël als het volk van de verkiezing, zoals wij nu doen, maar het komt mij voor dat het ene heel goed bij het andere past. Wij zijn vooreerst vreemdelingen en geen huisgenoten bij deze, de Heer van Israël. Maar dat maakt hem voor ons niet ontoegankelijk. Daar kom je echter pas achter, als je de durf hebt tot vasthoudendheid, ook als hij in eerste instantie alleen maar ‘nee’ tegen je lijkt te zeggen.
4. [het gevolg van de actie van de vrouw]
Het slagen van de vrouw blijft er niet toe beperkt, dat haar eigen dochter genezen wordt van een kwaadaardige demon. Het stempelt ook meteen Jezus’ aansluitende optreden. Dat is de reden, dat ik daarstraks de op het verhaal van de Kanaänitische vrouw volgende perikoop ook maar bij de lezing heb meegenomen (Mat. 15:29-38). Menigten uit de volkeren komen bij Jezus en delen in zijn genezend handelen. En dat loopt erop uit (vs. 31c!) dat zij ‘verheerlijkten de God van Israël’. Alsof Jezus tóch zending onder de heidenen had bedreven! En meteen daarna volgt niet zonder reden wat we dan noemen de ‘tweede’ wonderbare spijziging, dat is eigenlijk: de wonderbare spijziging opnieuw, maar nu niet voor Israël doch voor de gehele volkerenwereld. De getallen zeggen hier genoeg: zeven broden – het getal van de volheid. Zeven manden met brokken – idem. En vierduizend mannen aanwezig – het getal van de vier windstreken en dan in menigvoud. Tot dat alles heeft de vrouw Jezus toch maar gebracht!
5. [zending tot Israël en tot de volkeren bij Matteüs]
Tenslotte. Nog weer verderop, in Matteüs 16 – de volgende perikoop in het leesrooster –, vindt een keerpunt plaats in het evangelie. ‘Van toen af aan’ – na de belijdenis van Petrus over zijn Messianiteit – ‘begon Jezus zijn discipelen te tonen dat hij naar Jeruzalem moest gaan en veel moest lijden….’ etc. (Mat. 16:21). De beweging van het ‘uitwijken’, steeds verder de wereld van de volkeren in, komt dan tot een eind. Jezus wendt van dan af zijn gezicht naar Jeruzalem, om zijn zending tot de ‘verloren schapen van het huis Israëls’ tot een einde te brengen, tot aan kruis en graf. Hij weet dat hij niet voor niets een vluchteling was en dat hij nog steeds bedreigd wordt in zijn vaderhuis, maar hij gaat die confrontatie nu welbewust aan. Zo zal hij ‘zijn volk redden van hun zonden’ (Mat. 1:21). En dan pas nadat hij alles heeft volbracht in de ondergang en doorgang van kruis en opstanding beveelt hij, op de berg te Galilea, ‘al de volkeren tot mijn leerlingen te maken en hen te dopen en te leren onderhouden al wat ik geboden heb’ (Mat. 28:19). Wat dus in de beweging van het ‘uitwijken’ aanvankelijk heimelijk gebeurde, de gang van de bevrijding naar de volkeren toe, gebeurt dan openlijk. Maar dat kan pas zo zijn, nadat en omdat hij zich naar Jeruzalem heeft begeven om alles te voleindigen wat voor de verloren schapen van het huis Israëls gedaan moest worden. De inhoud van de zending aan de volkeren is dus dit, wat Jezus aan Israël heeft gedaan. Waar wij volkeren, wij heidenen, wij mensen (Gez. 27) bij worden bepaald is juist dit, wat in Israël geschied, voor het huis Israël allereerst en vervolgens daarmee en daarin dan ook voor ons. Precies dat heeft de Kanaänitische vrouw geweten: ‘ook wij hondjes eten van de brokken die vallen van de tafels van onze Joodse broodheren’. En die brokken smaken goed.
In de naam van de Vader en de Zoon en de heilige Geest.