Ds. Rinse Reeling Brouwer
Verkondiging in de dienst in De Ark, Amsterdam-Noord, op zondag 13 december 2009 (Gaudete, ‘Verheugt u’, 3e zondag van de advent)
Schriftlezingen: Sefanja 3:14-20 en Lucas 1:39-56
Gemeente van onze Heer, goede vriendinnen en vrienden,
Het tekstgedeelte van vandaag, het bezoek van Maria aan Elisabeth (ook wel geheten de ‘visitatie’) heeft in de kerk van Rome een vaste plaats gekregen op een van de vier grote Mariafeesten, dat op de 31e mei valt. En het lied dat erin gezongen wordt (het ‘Magnificat’) pleegt te worden gezongen in de vesper, het avondgebed van elke dag die zich ten einde spoedt. Je kunt dus allerminst zeggen dat het, oecumenisch gesproken, om zo maar een tekst gaat. Toch is deze, juist omdat hij elders al gehoord werd, niet terecht gekomen onder de klassieke lezingen van de zondagen van de advent. Maar het is goed, dat er dit jaar in het zogenaamde alternatieve leesrooster toch aandacht voor gevraagd. Want er valt vast altijd wel weer voor een ieder van ons iets nieuws in te horen.
Ja, te horen! Want daar gaat het om, in het hele hoofdstuk van het Lucasevangelie. ‘Het woord is vlees geworden (is geschied in het vlees)’, luidt straks de boodschap met kerst (Joh. 1:14). Of om het met de woorden van de herders te zeggen: ‘laten wij dan heengaan naar Bethlehem en zien dit woord dat geschied is, dat de Heer ons bekend heeft gemaakt’ (Lc. 2:15). Maar waar en hoe geschiedt dan dit woord? En wat moet er gebeuren voordat gezien kan worden dat woord dat geschied is? Het antwoord op die vragen biedt dit eerste, inleidende hoofdstuk: het woord wordt ontvangen daar, waar het gehoord wordt. En Maria is onze lieve vrouwe, die gehoord hééft naar dit woord, en die geloofd heeft – want het geloof is uit het gehoor (Rom. 10:17): ‘mij geschiede naar uw woord’ (het hemelse woord, door de bode gesproken, Lc. 1:38), voor ons allen uit. ‘Zalig zij, die geloofd heeft dat hetgeen haar door de Heer gezegd is volbracht zal worden’, hebben we Elisabeth tot haar horen zeggen (Lc. 1:45). En zo is het ook en zo hebben wij alle reden haar zalig te spreken met alle geslachten (Lc. 1:48) – en dat moeten we vooral niet alleen maar ‘rooms’ achten, want Maria belichaamt de kern van datgene waaraan juist de reformatie de christenheid heeft willen herinneren: dat ons leven een leven zij bij geloof alleen.
Dit geloof staat allereerst in een contrast, en wel met ongeloof, al te begrijpelijk ongeloof. Als de priester Zacharias tijdens zijn tempeldienst van de hemelse bode te horen heeft gekregen: ‘vrees niet, want je gebed is verhoord, en je vrouw Elisabeth zal een zoon baren…’ (Lc. 1:18), reageert hij: ‘waaraan zal ik dit weten, want ik ben ook en ook mijn vrouw is verre op haar dagen gekomen’ (St. Vert.). Hij heeft ‘niet geloofd de woorden die vervuld zullen worden op hun eigen tijd’ (vs. 20). En hij wordt daarom met stomheid geslagen. Dit niet kunnen geloven is ook: niets meer te zeggen hebben. Doch Maria zegt, bij wat háár is aangezegd en wat niet minder wonderbaar is, gezien haar maagdelijkheid: ‘mij geschiede naar uw woord’, en krijgt te horen: ‘geen woord dat van God komt zal machteloos wezen’ (vs. 37).
Naast het contrast (tussen Zacharias en Maria) is er ook de parallellie (tussen Maria en Elisabeth). De twee aankondigingen, de twee geboorten, horen bij elkaar en liggen in het verlengde van elkaar. De beide uitspraken die we hoorden over de komst van de zoon van Zacharias en Elisabeth, die Jochanan, genadekind, moet heten – zowel het ‘waaraan zal ik dit weten?’ als het ‘geen woord zal machteloos wezen’ – zijn afkomstig uit het boek Genesis (resp. Gen. 15:8 en Gen. 18:14). Ze hebben daar betrekking op Abraham en Sara, beide ook op hoge leeftijd gekomen, en de vrouw onvruchtbaar (vs. 7) – dat een man onvruchtbaar kon zijn wist men in die tijd nog niet, dus we moeten het er mee doen dat de bijbel telkens van de onvruchtbaarheid van de vróuw een speciaal thema maakt, in dienst van de verkondiging van de wording van het woord. De aartsvader en de aartsmoeder worden ons aan het begin van het evangelie opnieuw voor ogen gesteld. Dat er iets dóórbreekt, iets nieuws, iets ongehoord, dat spreekt nooit vanzelf, dat kán eigenlijk niet. Een moeder in Israël kán niet baren. Hoe zou van de mens uit dat volstrekt nieuwe, verrassende, gemaakt kunnen worden? En hun zoon, dat is Isaäk, de aartsvader. Maar het is ook Samuël, de zoon van Elkana en Hanna, al evenzeer onvruchtbare ouders (1 Sam. 1) – en het lied dat Maria zingt lijkt in hoge mate op het lied van Hanna, zodat het niet toevallig is dat sommige handschriften dit lied in Lucas 1 aan Elisabeth toeschrijven, als een tweede Hanna (al denk ik niet dat dit oorspronkelijk is: het ligt te veel voor de hand, en een kruiselingse verbondenheid tussen beide typen moeders is eigenlijk wel zo aardig). Hoe dan ook: Samuël is een profetisch figuur, en dat zal Johannes de voorloper ook zijn: vervuld van de ‘geest der profetie’ (Gez. 67:3), de weg bereidend voor de koning in Israël. Het ligt dus voor de hand, dat de zoon van Maria op die andere gestalte wijst: zij is in ondertrouw met Jozef, uit het huis van David (vs. 27), en van het uit haar verwekte zegt Gabriël dat hij de troon van David zal gegeven worden en dat aan zijn koninkrijk geen einde zal zijn (vss. 32, 33). De beide verwekte zonen verhouden zich dus als de profeet en de koning in Israël. En de moeders, uit wie zij verwekt zijn? Elisabeth is Sara of Hanna opnieuw, de onvruchtbare, met wie het helemaal afgelopen was, Maria is maagd, zij heeft ‘met geen man gemeenschap’ (vs. 34), zij is erop aangewezen dat ‘de geest van de Heilige over haar zal komen’ – weer die ‘geest der profetie’ – en dat ‘de kracht van de Allerhoogste haar zal overschaduwen’ (vs. 35). Wat uit haar verwekt wordt, is uit het woord verwekt. De zoon in haar schoot is de zoon van de geest van de profeten. Heel haar wezen staat in dienst daarvan, dat dit woord geschieden kan, dat dit ondenkbare gebeuren zich doorzetten kan, dat deze geest onder mensen wonen kan. Maagdelijkheid, als variant op en als intensivering van de oudtestamentische onvruchtbaarheid, is geen verdienste, of een moreel prijzenswaardige staat, maar het staat geheel in functie van die tweeheid van het woord dat gehoord wil worden en het geloof dat louter ontvangenis is. Hoeveel katholieke kerken bent u in uw leven wel niet binnengelopen, waar op de drempel van het hoogaltaar precies deze beelden staan: Gabriël die op onze lieve vrouw toekomt, die vrouwe zelf die een en al ontvangenis is? Daar gebeurt het: in de tussen-ruimte tussen woord en ontvangst-van-het-woord. Die ruimte zelf is leeg, en moet vooral leeg blijven. Want in die leegte trilt het, zindert het van wat er staat te gebeuren.
En nu, in het tekstgedeelte van vanmorgen, horen we hoe Maria, krachtens de mededeling van de hemelse bode aan haar, zich voor drie maanden (vs. 56) vanuit Galilea spoedt naar haar oudere nicht in het bergland van Juda, die reeds in de zesde maand verkeert van haar zwangerschap, en dat die beide vrouwen, een en al verwachting, elkander groeten (vss. 39, 40). Twee mensen, beiden vol vreugde om wat zij ontvangen zullen, ja in hun verwachting al ontvangen hebben, en daarmee tegelijk in vreugde om elkaar. Het woord dat geschiedt, de belofte die waar wil worden, schépt deze vreugde. Het is dus de vreugde van de gemeente, de door het perspectief van profetie en messiaans koningschap in de aanschijn geroepen gemeente. Hoe raken zij verbonden, hoe raken wij hier verbonden? Door wat ons gezegd wordt, door wat ons aanraakt, door wat ons perspectief schenkt – anders waren we geen gemeente, maar een kliek of een toevallige verzameling mensen die bijeengeraapt is uit gewoonte en bijgeloof.
En dan de reactie van Elisabeth, of liever de reactie van het kindeke dat opspringt in haar schoot en daarmee bij háár een vervuld zijn van heilige geest en een verwonderde uitroep oproept: ‘Gezegend’, of met het fraaie oude woord: ‘Gebenedijd’ – dat is bene-dictus, het goede van jou gesproken –: ‘jij onder de vrouwen, en gebenedijd de vrucht van je schoot…’, met de verwonderde vaststelling: ‘wat overkomt mij, dat de moeder van mijn Heer bij mij komt?’ Elisabeth wéét. Het is Johannes, de nieuwe Samuël, de belichaming van de profetie in haar schoot, die haar doet weten, de profeet die naar de Heer wijst, Johannes die wijst naar hem als het lam Gods (Joh. 1:29), en zij is het, die dit opvangt, die dit in de geest der profetie verstaat. Opnieuw: hier is gemeente. Hier is een mens, in al haar ontvankelijkheid, die zich laat zeggen, die zich opent voor wat komende is, en die in haar openheid de moeder, de draagmoeder van de messiaanse toekomst betrekt: ‘gebenedijd jij onder de vrouwen’. Ja, waarom zou je, waarom zouden wij Maria(m) zo niet aanspreken, als de moeder van de vrucht in haar schoot, als zij die in geloof spreekt ‘mij geschiede naar uw woord’ en daarmee een en al geloof, belichaming van geloof ís? ‘Zalig die geloofd heeft, dat hetgeen haar door de Heer gezegd is volbracht zal worden’ (vs. 45), ik haalde dit woord van Elisabeth al aan, dat zeker ook een ironische toespeling op het óngeloof van haar eega bevat. Er zijn kringen, ver rechts in de kerk van Rome, die een nieuw dogma voorstaan: Maria mede-verlosseres. Dat is onzin, dat bederft alles weer. En ik reken er maar mee, dat de huidige paus dat ook wel inziet. Verlossen doet dit verwachtingsvolle meisje nu juist niet. Ze wijst van zichzelf af, en ze ver-wijst naar wat tot haar komt, naar wat in haar groeit, en juist dáárom verdient zij het te worden gebenedijd, ook door ons, want door alle geslachten. Is zij dan het ‘symbool’ van het geloof? Dat zeg ik zo liever niet. Ze symboliseert niet iets, maar ze is iets. Maar juist in wat ze is, is ze ledig, een en al verwachting, een en al verwijzing, ontvangenis van en antwoord op het woord. Als zij eenmaal gebaard en gezoogd heeft, zal ook haar zoon weer enige afstand van haar moeten nemen (Lc. 2:49; Lc. 11:27-28). Dat is niet anders. Hij zal zelf moeten wonen in de profetische schriften die haar geloof hebben gewekt. Maar dat maakt haar geloof niet tot zoiets als een door de komst van Jezus ‘achterhaalde fase’: stel je voor. Want wat is een Messias, die niet ook het vóórgeslacht verlossen zal?
En zo zijn we dan voorbereid om nog het een en ander te zeggen over dat lied, dat Maria zingt, en dat zoveel elementen bevat van de dingen die al ter sprake zijn gekomen. Dat lied is vol citaten, uit de profeten en de psalmen, maar het is toch ook weer een eigen, een nieuwe compositie. Het bestaat uit twee delen. Eerst bezingt Maria wat haarzelf overkomen is, waarom zij door alle geslachten zalig gesproken zal worden, waarom wat haar geschied is van geslacht op geslacht beleden mag worden (vss. 47-50), en dan maakt ze datzelfde gebeuren algemener, en laat weten hoe wat háár geschied is geen willekeurig gebeuren is, maar een patroon vertoont dat zich vaker vertoont en dat alle kinderen van Abraham aangaat (vss. 51-55). Als Maria werkelijk de belichaming is van het menselijk antwoord op het woord, dat tot ons komt, dan is een dergelijke articulatie van dat antwoord zeer gepast, dan is het goed dat we te horen krijgen hoe dan een geloof spreekt dat leeft uit het ‘mij geschiede naar uw woord’.
Deel I: ‘mijn ziel maakt groot de Heer / en mijn geest verheugt zich in God, mijn Redder’ (vss. 46, 47). Dit is een dubbele, parallel opgebouwde zin. Maria heeft een Heer gevonden, die beslag op haar heeft gelegd, die gezag over haar heeft verkregen, en een Redder die haar in een nieuwe werkelijkheid, op een nieuwe, alles bepalende levensweg heeft geplaatst. Het past haar, die Heer groot te maken zich in zijn reddingswerk aan haar te verheugen: van een ‘bestaan’ van Hem buiten mensen die zich door Hem laten gezeggen en Hem dat ook teruggeven weten wij niet),
‘Want Hij heeft de lage staat van zijn dienstmaagd aangezien / zie! van nu aan spreken mij zalig alle geslachten’ (vs. 48). Maarten Luther heeft in zijn prachtige boekje over het Magnificat uit 1521 herinnerd aan Psalm 113: ‘Waar is een God als de onze, die het hoogst zetelt en toch juist ziet naar wie neder zijn in de hemel en op aarde’: Hij is de Allerhoogste en kan dus niet omhoog zien, maar alleen naar zichzelf en naar beneden. En naarmate iemand zich onder hem meer in de diepte bevindt, ziet hij hem beter. Maar, vervolgt Luther, de ogen van de wereld en de mensen doen het tegenovergestelde. Ze zien alleen naar boven en willen zich omhoog richten: hoe hoger, hoe beter – zorg vooral hogeróp te komen…
Alles hangt hier aan het goddelijke ‘aanzien’. ‘De zonen van Israël schreeuwden vanuit hun slavernij / en hun hulproep steeg omhoog tot God / God hóórde hun klacht / God gedacht zijn verbond met Abraham met Isaäk, met Jacob / God zág de zonen Israëls, God kénde.’ Zo komt het grote bevrijdingsverhaal in het boek Exodus op gang (Ex. 2:23-25). Hier komt heel Israël samen in de ene dochter van Israël, die de naam draagt van Mozes’ zuster: Mirjam, die haar lied aanhief na de doortocht bij de schelfzee (Ex. 15). Naar háár ziet God om, naar haar in haar ‘lage staat’, en dát bezingt zij, of liever: Hém bezingt zij: ‘de Machtige heeft grote dingen aan mij gedaan / heilig is zijn Naam!’ (vs. 49). In dat ene áánzien zijn alle grote daden van God begrepen: de schepping door het woord, de geboorte van het woord, de toekomstige vervulling van het geschieden van het woord. De naam van God is de naam, die door al deze grote daden van Hem wordt gespeld, en heilig is die naam – geheiligd en te heiligen – omdat Hij zo ánders, zo ongehoord is in zijn daden: wie zit er nu hoog boven en vergeet niet wie beneden zijn, wie spreekt nu en hoúdt ook zijn woord, wie is nu machtig en zet al zijn macht in ter wille van wie daar in de laagte zijn? Ja, ‘(heilig is zijn naam / ) en zijn erbarmen van geslacht tot geslacht voor wie hem vrezen’ (vs. 50): zijn macht zet hij in ter wille van het volbrengen van zijn erbarmen, zijn macht wil zeggen dat het bij hem niet louter gaat om een machteloos gevoel van mededogen, maar dat hij in zijn mededogen met heel zijn godheid present is bij die mensheid in haar lage staat, en zich zo een gemeente schept van godvrezenden, van vrouwen en mannen die op dít mededogen koersen, die déze presentie ervaren; en dat niet te beginnen bij Maria, maar te beginnen bij Abraham en Sara, Isaäk en Rebekka en zo maar door, en niet te eindigen bij Maria, maar vanaf Maria telkens weer, elk geslacht opnieuw, bij steeds weer anderen die daar in die laagheid te vinden zijn.
Tot zover de eerste helft van het lied, waarin Maria bezingt wat aan háár zelf is geschied, welke Naam aan haar bekend is geworden door het doen van grote dingen aan haar. Maar tegelijk heeft ze het al aangekondigd: ‘alle geslachten zullen haar zalig spreken’, en: ‘zijn erbarmen is van geslacht tot geslacht’: wat aan haar gebeurd is, is dus wel uniek, eenmalig, want door haar oren komt het woord binnen tussen mensen, in haar rijpt het en gaat het vrucht dragen, maar tegelijk heeft dit woord, aan haar geschied, betekenis voor velen en geschiedt het telkens en telkens weer voor wie daar erg in hebben. En zo horen wij in de tweede strofe van Maria’s lied hoe de ene naam zich laat spellen in een reeks van daden.
Hoor: ‘Hij heeft een krachtig werk gedaan door zijn arm / hoogmoedigen heeft Hij verstrooid in wat hun hart beraamde’ (vs. 51): de hoogmoedigen, die vormen het tegenbeeld van een meid als Maria: zij is attent op wat er gebeuren kan, en op waar zij in betrokken kan worden, zij trekken daarentegen hun eigen plan, louter tot eigen glorie.
Hoor: ‘machtigen heeft Hij van hun troon gestort en wie in lage staat verkeerden verhoogd / hongerigen heeft Hij vervuld van het goede / en rijken heeft Hij met lege handen heengezonden’ (vss. 52, 53). Gebeurt dat dan? Is de wereld daar dan vol van? Pleegt deze God dan een zeldzaam voorbeeld van een geslaagde omwenteling? Als dat te zien valt, waarom vallen de voor ons zichtbare en met veel propaganda gepaard gaande omwentelingen in deze wereld dan zo vaak zo tegen? Pas op: het gaat hier om de strekking van het woord dat in de schoot van Maria vrucht draagt voor alle mensen in een positie als de haren, het gaat om de vleeswording van het woord welke een verborgenheid is, een geheimenis, het gaat om de grondwet van de geschiedenis die geldt ‘voor wie Hem vrezen’, voor wie bidden ‘uw Naam worde geheiligd, uw rijk kome, uw wil geschiede’: wie daarin geoefend is, wie uit deze kennis, dit geloof, dit type liederen leeft, die herkent het alom om zich heen: zie maar, zie maar, zulke wonderen gebeuren.
De eerste strofe eindigde met de woorden: ‘Zijn erbarmen is van geslacht tot geslacht voor wie Hem vrezen’, de tweede eindigt opnieuw met de vermelding van dit erbarmen voor de zijnen: ‘Hij heeft zich Israël, zijn knecht’, aangetrokken’ – nogmaals: in dit ene meisje Mirjam komt héél Israël tot zijn recht – ‘gedachtig zijn erbarmen / zoals Hij gesproken heeft tot onze vaderen / tot Abraham en zijn zaad in eeuwigheid’ (vss. 54, 55). Weer die geest der profetie die deze Mariam overschaduwt, weer dat verband tussen het woord dat gesproken is tot Abraham en Sarai toén en het vleesworden van het woord in de schoot van dit zwangere meisje nú. Want zijn barmhartigheid heeft geen einde.
Waar het woord van erbarmen is ingedaald in het binnenste van een mens, daar is een Mariam die zó zingt, en daar is een Elisabeth, die haar zalig prijst omdat zij het woord in haar schoot mag laten rijpen en tot voltooiing komen, en daar zijn die beide vrouwen samen: de gemeente die in het leven is geroepen door het doorbreken van het profetisch woord van een Johannes, van het koninklijk woord van Jezus, die als Messias zal worden herkend. Maar de gemeente, die zich laat leiden door het goddelijk erbarmen, zo zeiden we ook, is nooit alleen, die is van geslacht tot geslacht, ook in ons geslacht: zingende het woord, bedienende het woord, vol vreugde om het woord. Amen.