Ds. Rinse Reeling Brouwer
Overweging in de dienst in de Nassaukerk op 12 oktober 2025, de vierde zondag van de herfst (tegen het einde van het Loofhuttenfeest)
Schriftlezingen: Deuteronomium 24:8-9 met Numeri 11:35-12:16, Lukas 17:11-19
Gemeente, geliefde reisgenoten,
Jezus heeft al geruime tijd (vanaf Luk. 9:51) zijn aangezicht strak gericht op het reizen naar Jeruzalem en wij, als hoorders van het evangelie, zijn uitgenodigd met hem mee te reizen. Maar tegelijk, zo heeft men ontdekt, fungeert het laatste van de vijf boeken van Mozes, het boek Deuteronomium, min of meer als zijn reisgids. Zo laat hij zich voor het gaan van zijn weg meebepalen door wat Mozes geboden heeft toen hij de kinderen van Israël aanvoerde op de weg door de woestijn naar het land van belofte en dus, zonder het met zoveel woorden te stellen, naar de stad van recht en vrede. Vandaag is er ook zo’n samenhang van de twee verhalen. Jezus trekt door een dorp, op de grens van Galilea en het gebied van de Samaritanen (Luk. 17:11). Daar komen melaatse mannen op hem af, vanuit het kamp waar ze min of meer in quarantaine tegen besmetting zijn ondergebracht, en roepen hem aan: ‘meester, ontferm u over ons!’ (Luk. 17:12-13). De reisgids geeft aan: ga behoedzaam om met deze kwaal en houd je strikt aan wat de levitische priesters je daarover onderwijzen (Deut. 24:8). Wat die huidkwaal medisch gezien precies is, weten we niet zo goed. Traditioneel spreken we dus maar van ‘melaatsheid’. Maar zoveel is duidelijk: groep melaatsen ‘blijft van verre staan’: je moet afstand houden, je huid is aangetast, en waar de huid een grensgebied is tussen binnen en buiten, is aanraking iets heel gevaarlijks. Pas op! Houd afstand! We dragen die anderhalve meter van de Covidtijd nog in onze fysieke herinnering met ons mee en weten hoe akelig zoiets is: afstand soms ook tot zeer dierbaren. Mensen vervreemden van elkaar. De Hebreeuwse term, tseraät, is in verband gebracht met mitsrajim, het angstland Egypte, en vandaar spreekt de Naardense bijbel telkens van ‘de Egyptische ziekte’. Die associatie kan heel wel bedoeld zijn. Het land van verdrukking is een land dat mensen tegen elkaar op zet. En wanneer Mozes bij zijn roeping vraagt aan degene die hem riep, zijn macht te bewijzen, laat JHWH Mozes ook meteen zijn hand op de schoot leggen waarop hij melaats blijkt te zijn (Ex. 4:6). Mozes’ wedergeboorte als degene die het volk moet uitleiden kan zomaar een misgeboorte zijn! Zo gevaarlijk is dat! In onze Numeritekst horen we het ook van Mirjam: ze lijkt, met haar sneeuwwitte huid, wel op een kind dat doodgeboren uit de moederschoot komt (Num. 12:12). Een huiveringwekkend beeld, dat ook heel persoonlijk de meest aangrijpende herinneringen kan oproepen. Aan dat verhaal van Mirjam, dat huiver oproept, herinnert Deuteronomium ook: vergeet dat niet, zó is het op de weg door de woestijn gegaan (Deut. 24:9)!
Het middendeel van het boek ‘In de woestijn’ (vanaf Num. 10:11) is vol van verhalen van opstand, waarin het volk het gezag van JHWH en van Mozes betwist. Het is steeds weer een diepe teleurstelling. Hoe enorm lastig is tocht de weg naar de vrijheid! Het slechtste komt boven in mensen: wrok, ressentiment, wraakgevoel, terugverlangen naar vroeger, zelfs als dat ‘vroeger’ Egypte was. In Numeri 11 staat een dubbel verhaal: het volk eist vlees, en het krijgt ook vlees, wanneer de roach, de wind, massa’s kwartels doet aanwaaien die ze gretig tot zich nemen, tot ze erin stikken, er kokhalzend aan kapotgaan, en hun einde vinden in ‘het graf van hun begeren’ – we zingen er zo dadelijk van (Num. 11:34; LB 1973 G 366). En daardoorheen loopt een ander verhaal: Mozes kan het leiderschap alleen niet meer aan; hij krijgt hulp, anderen gaan delen in zijn eigen profetische gaven, en opnieuw is daar de roeach, die behalve als aandrijvende wind ook als inspirerende adem is te benoemen: de geest der profetie. Misschien dat nu juist dít Mirjam, de zuster van Mozes, op een idee bracht. Zij wás immers al profetes; als zodanig had ze haar lied gezongen aan de Schelfzee (Ex. 20:15), maar wat bleef er op deze manier over van het bijzondere van de haar geschonken gave? Keek haar broeder nog wel naar haar om? En zo protesteert ze, met hulp van haar andere broeder Aäron. Moet die gave niet in de familie blijven? En trouwens, waarom had Mozes eigenlijk een vrouw van een ander volk getrouwd: de Koesjitische, misschien dezelfde als Zippora, de Midianitische [Num. 12:1-2; vgl. Hab. 3:7]? Eigen volk eerst. Profetie is iets van óns. Wat is het precies? De kift? Standsbewustzijn? Arrogantie? De rabbijnen zeggen ook: loslippigheid, roddelzucht, de neiging afstand te scheppen tussen binnen en buiten, ons volk en elk ander volk, het verwijt aan de leider dat hij te toegeeflijk is, ‘ons’ profetische voorrecht veel te snel met anderen deelt.
JHWH hoort het gepruttel. Hij ontbiedt Mozes, Aäron en Mirjam naar de tent van de ontmoeting (vs. 4), die buiten het legerkamp is opgesteld omdat ook JHWH er behoefte aan heeft om afstand te bewaren tot wat daar allemaal gebeurt (Ex. 33:7). Hij daalt af in de wolk, waarin hij in zijn aanwezigheid verborgen is. En in dichterlijke vorm laat hij weten, dat er verschil is tussen de gangbare profeten en de knecht Mozes (vs. 6-8). Aan profeten laat hij zich kennen via visioenen, dromen, raadsels. Maar met Mozes gaat dat anders: ‘van mond tot mond spreek ik met hem, oog in oog’. Want wat Mozes hoort uit de mond van de Ene zelf, leidt ertoe dat hij het beeld schouwt van die mens, die naar Gods beeld geschapen is; dát heeft hij voor ogen en dáárop houdt hij zijn blik gericht tijdens die weg dwars door de woestijn. En wat kenmerkt hem, de knecht Gods? Niet arrogantie, maar deemoed (vs. 3). En waar deemoed is, is leerbereidheid, en waar leerzaamheid ook beschikbaarheid, de bescheiden dienst om mét anderen de weg van de Thora te gaan.
En dan, in contrast met deze Mozes, de getrouwe knecht, blijkt Mirjam, krachtens de woede van JHWH, in één klap melaats te zijn. Je kunt het een straf noemen, maar het is eerder de onthulling van wat er met haar al aan de hand was, want zij was het die met haar roddel en achterklap scheiding heeft gemaakt tussen zichzelf en de anderen. Dat komt nu aan het licht, en het ziet er foeilelijk uit (vs. 9). Aäron ondergaat dit niet, misschien wel omdat Israël anders van zijn priesterlijke dienst zou zijn beroofd. Die dienst voert hij dan ook prompt uit, door ten beste te spreken voor zijn zondige zuster. En ook Mozes, de profeet, voegt zich bij deze priesterlijke dienst, schreeuwt het uit tot JHWH, vraagt om genezing. Want zo ligt het in de schriften met melaatsheid: artsen kunnen er niet tegen helpen, priesters uit zichzelf ook niet, maar wel die Ene, tot wie de priesters bidden.
Daarop volgt een opmerkelijk oordeel. Volgens de bepalingen in Leviticus (13 vs. 5), die hierop betrekking hebben, moet een priester na een week een controle doen bij een melaatse, en ook als het beter gaat moet hij dan tenminste nog een week wachten voor hij de getroffene genezen verklaart. Hier beperkt JHWH zich tot slechts één week, zoals bij een ouderlijke berisping (bijv. Deut. 25:9). De twaalf stammen moeten hun woestijntocht daarom weliswaar zeven dagen onderbreken ter wille van Mirjam, maar méér dan zeven dagen zijn het niet, tot ze zich weer kan voegen in de stoet (Num. 12:14-15). Het is niet uitgesloten, dat we dit min of meer zinnebeeldig kunnen verstaan. Zoals zoveel vrouwen in de Schrift, vormt Mirjam een beeld van Israël zelf. Ze beeldt de bruid van JHWH uit. Daarin kan ze zich te buiten gaan, zich boven de haar gestelde grens uit verheffen: dán is wel een helder markeren van die grens gevraagd. Maar dat doet toch haar beeld niet te kort; het moet alleen in de juiste proporties blijven verschijnen. De hele episode van haar melaatsheid was een leermoment op de weg, maar het houdt uiteindelijk het voortgaan op die weg niet blijvend op: het volk kan verder (vs. 16), en zij gaat mee.
En zo, beleerd door de boeken van Mozes, hebben we een perspectief voor ogen gekregen waarin we het verhaal van Jezus en de mannen van het quarantainedorp voor melaatsen nader kunnen bezien. Ik zei: in de Thora ligt het zo dat alleen JHWH mensen van melaatsheid kan genezen; de priesters stellen hooguit zo’n genezing vast. Net zo is het hier: Jezus gebiedt de melaatsen zich te laten zien aan de priesters (Luk. 17:14), en wanneer ze naar dezen op weg gaan blijkt… dat ze genezen zijn (vs. 15) – door Jezus dus, in antwoord op hun roep om ontferming – en dat de priesters hen daarom ook rein kunnen verklaren. Van dan af hoeven zij niet langer ‘van verre’ te blijven staan.
Eén komt er terug, verheerlijkt God, valt neer voor Jezus’ voeten en dankt hem. En daar staat dan het veelzeggende zinnetje: ‘hij was een Samaritaan’. Net als Mirjam haar les heeft geleerd na haar geroddel tegen die buitenlandse vrouw van Mozes en die deelbaarheid van het profetische privilege, is hier de afkeer die Joden en Samaritanen van elkaar hebben, zeker na de vernietiging van het heiligdom op de Gerizim door de Joodse heerser Johannes Hyrkanos (111-110v.Chr.) opeens – zoals we weten: net als elders in dit evangelie (Luk. 9:52-56; 10:30-37) – doorbroken, en wel door een stil werk van Jezus. Toch is Jezus, bij zijn vreugde over die éne, ook teleurgesteld: ‘er waren er toch tien?’ (vs. 17, vgl. vs. 12). ‘Waar zijn de anderen?’ ‘Waarom is er alleen deze vreemdeling?’ (vs. 18). Vaak hoor je: het gaat erom dat er maar ééntje dankbaar was – maar als dat zo was, had Lukas ook wel een verhaal van twee melaatse mannen kunnen vertellen, waarvan er maar één dankbaarheid betoonde en de ander niet. Het getal tien moet een zin hebben. Zou je hier mogen denken aan de tien stammen van Israël, die ooit samen het Noordrijk Israël vormden? Waarom tonen ze zich niet meer gezamenlijk, waarom zijn ze niet meer op elkaar en op hun gezamenlijke weg betrokken? Dat is het verdriet van Jezus, dat zich straks uitbreidt tot een verdriet om Jeruzalem (Luk. 19:41).
Maar het laatste woord is niet aan dit verdriet. Wie ook de dienst van de vorige week heeft meegemaakt, zal zich de vraag van de apostelen herinneren: ‘geef ons meer geloof’, of: ‘versterk toch ons geloofsvertrouwen’ (Luk. 17:5). In antwoord daarop ging het over de groeikracht van het mosterdzaadje, maar ook over de dienstbaarheid van knechten die deden wat ze moesten doen. Maar nu horen we van deze Samaritaan, die juist nog méér doet: hij meldt zich niet alleen bij de priesters, maar komt ook zijn genezer bedanken, en maakt zo kennis met het nieuwe leven dat deze hem wijst. ‘Sta op en ga, je geloof heeft je gered’. Geloof is niet arrogant, geloof is deemoedig, zoals Mozes deemoedig was. Het is bij machte over grenzen te gaan, niet door iets geweldigs neer te zetten maar eenvoudig door overeind te komen en de eer te geven aan de schenker met zijn wonderlijke kracht, die het mogelijk maakt méér te verwachten, van geloof tot geloof te gaan (Rom. 1:17). We kunnen het alles bij onszelf aantreffen: de figuur van Mirjam, die wel gelooft en zelfs profeteert, maar toch ook niet loskomt van enige kinnesinne en daarvan genezing nodig heeft; de figuur van de negen voormalige melaatsen, die in geloof wel genezing ontvangen maar die we na hun genezing verder niet meer terugzien; en de figuur van die andere voormalige melaatse, nu net een Samaritaan, voor wie het geloof over grenzen heengaat, ruimte maakt, doet opstaan en tot de lofzang drijft. Zalig zijn zij, die we zó samen zingend terugzien in het nieuwe Jeruzalem! Amen.