12 mei Exodus 19:1-11 en Johannes 17:14-26 Protestantse Gemeente Wormerveer

1

Ds. Rinse Reeling Brouwer, Amsterdam

Prediking in de Protestantse Gemeente van Wormerveer op zondag 12 mei 2024, zevende zondag van Pasen

Schriftlezingen: Exodus 19:1-11; Johannes 17:14-26

Lieve gemeente, U allen op wie de voorbede van Jezus betrekking heeft,

Op deze zondag tussen hemelvaart en Pinksteren biedt ons leesrooster gedurende twee jaren in twee delen (Joh. 17:1-13; 14-26) ons ter voorlezing het gebed aan, dat Jezus tot zijn hemelse Vader bidt voor de zijnen voordat hij de beek Kidron oversteekt (18:1) en zo het begin markeert van zijn passie, of zoals het bij Johannes heet: zijn ‘verhoging’ (12:32 etc.)  – waarmee in dit evangelie zijn recht opgerichte kruis, zijn opstanding en zijn ‘opvaren naar de hemel vanwaar hij is nedergedaald’ (3:13; 6:62) in één doorgaande beweging zijn samengevat. Dat is heel zinvol. Want het passieverhaal alléén is in zekere zin stom, het geeft weer wat er gebeurt maar de strekking, de betekenis ervan is toch afhankelijk van de woorden waarin Jezus zelf aanduidt wat hem te gebeuren staat. “Ik heb hen (mijn leerlingen) uw woord gegeven”, zegt Jezus (17:14), en de nauwe kring van discipelen zelf geeft dat weer dóór aan “hen die door hún woord [dat van de gezondenen] in mijn woord gaan geloven” (vs. 20), wat wij, hier vanmorgen bijeen, dus op onszelf mogen betrekken, als in de voorbede van Jezus méé bedoeld. Bij dat Woord leven wij, want dat Woord verkondigt ons het gehele gebeuren van de ‘verhoging’ van de Mensenzoon als een gebeuren waarin wijzelf méé bedoeld en betrokken zijn. De voorgaande hoofdstukken (Joh. 13-16) heten wel gesprekken ten afscheid te zijn, alsof Jezus als een Socrates, vlak voor zijn dood en voor wat op die dood volgt, met zijn vrienden terugblikt op zijn levenswerk. Ik vraag me af, hoe gelukkig die karakterisering is. Jezus kijkt hier minder terug als wel vooruit: naar de Parakleet, de Pleitbezorger, de Geest (14:16 etc.); hij kondigt het begin af van een nieuwe gedaante van zijn régime, namelijk de gedaante in de staat, onder de dimensie van de ‘verhoging’; daar verkeert hij waar wij hem vooralsnog “niet volgen kunnen” (13:36), maar dat is ook van nut (16:7), omdat hij in die figuur van de Geest wel degelijk een nieuwe wijze van tegenwoordigheid aankondigt. En nu volgt op deze laatste gesprekken tenslotte deze voorbede, die op een zeker ogenblik (namelijk in de achttiende eeuw) in de kerk is benoemd als het “hogepriesterlijk gebed”: dat is een prachtige omschrijving van wat Jezus hier doet, en wat vanouds als motief met zijn hemelvaart verbonden is (art. 26 van de Nederlandse Geloofsbelijdenis): hij treedt op in zijn intersessie, zijn tussenkomst bij de Vader bij wie hij het opneemt voor zijn geliefden, hij treedt voor ons in, hij doet een goed woord voor ons. Horen wij toe hoe hij dat doet.

Jezus bidt: “Ik heb hun Uw woord gegeven en de wereld heeft hen bestreden met haat” (vs. 14). De groep van Jezus’ leerlingen heeft dus te maken met haat, spot, beschimping, nawijzen, verschijnselen die ons uit onze tijd maar al te bekend zijn, hoewel het soms lijkt alsof de christelijke gemeente niet interessant genoeg meer is om daar alle haat die in de ziel van mensen huist op los te laten. Wat is hier bedoeld met ‘de wereld’ als de instantie van wie de haat uitgaat? Eén ding moet u hier goed vasthouden, als u het niet al weet: in de taal van de Schrift, die grotendeels opkomt uit Mozes en de profeten, is ‘wereld’ géén kernbegrip. “In den beginne schiep God de hemel en de aarde” (Gen. 1:1). Die aarde is niet aan God vijandig, ze is goed, ze is “van Zijn heerlijkheid vol” (Jes. 6:3), ze komt het verbondsvolk te hulp, ze verheugt zich in zijn bevrijding, ze laat bergen, zeeën, dieren en planten daarin méédoen. Wereld, kosmos in het Grieks, is daarentegen hoogstens een bestaande wereldorde die voorbijgaat (1 Joh. 2:17). Ze is niet, als bij veel Griekse filosofen, een in zichzelf rustende orde van schoonheid, een sieraad, maar ze is juist een verkéérde, een op zijn kop gestelde zogenaamde orde, die in opstand komt tegen de goede schepping, die de aarde onder de hemel met de mensen op die aarde in haar tegendeel doet verkeren. Het bekende vers luidt: “Op déze wijze heeft God de wereld liefgehad dat Hij Zijn eniggeboren Zoon gegeven heeft opdat eenieder die in Hem gelooft niet te gronde ga” (Joh. 3:16). God heeft dus niet de opstandige wereld lief, maar mensen die door die wereldorde verloren dreigen te gaan. Het Woord is ‘vlees’ geworden, geschiedt in het vlees, zodat het zwakke en kwetsbare vlees niet langer te gronde wordt gericht maar gered wordt (1:14), of zoals Paulus het zegt – hierin zeer aan Johannes verwant –: God heeft zijn Zoon gezonden in een gedaante waarin hij lijkt op het door de zonde beheerste vlees (Rom. 8:3). De term ‘wereld’ duidt daarmee niet als vanzelf op de zonde, de wereld is niet als zodanig ‘de boze’ (Joh. 17:15), maar ze is wel in de gréép van de boze, ze “ligt in den boze” (1 Joh. 5:19), ze kan zich bezwaarlijk aan de zuigkracht van het boze of de Boze onttrekken, ze heeft de Zoon nodig in wie God haar liefheeft met het oog op haar redding en haar aan de Boze onttrekt. En daarom heet het, dat de Zoon “niet uit de wereld” is (Joh. 17:14), namelijk, zoals het in de proloog tot het evangelie heet: “niet uit bloed” (een zuiver voorgeslacht), “niet uit de wil van het vlees” (dat zonde wil), “niet uit de wil van een man” (van die mannen die de geschiedenis maken, en hóe…!), “maar uit God geboren” (1:13). Zelf zou Jezus iets dergelijks uitspreken, wanneer hij tegenover de stadhouder Pilatus staat: “ik ben weliswaar in deze wereldorde gezonden”, maar “mijn koningschap is niet uit deze wereld” (18:37.36) – een uitspraak met een vérgaande strekking. Want Jezus zegt daarmee, dat hij wel de Messias is, maar niet in de zin van een alternatieve troonpretendent, niet als de zoveelste politicus met een veelbelovend programma. Zijn koningschap, dat hij in het verborgene uitoefent, is werkelijk het koningschap van God in werking, niet in concurrentie met enige aards politiek régime, dat zich namelijk nooit als absoluut, volledig soeverein en onaantastbaar mag aandienen. En als dat voor Hem geldt, dan geldt dat vergelijkenderwijs ook van de zijnen, die evenmin als hij “uit de wereld zijn” (vs. 15.16).

Daarom moeten we denk ik ook oppassen, het begrip ‘wereld’ te absoluut in te vullen. Ik zei al: we kunnen niet zeggen: de wereld is als zodanig de Boze, of de Duivel. Maar ook een politieke identificatie is niet behulpzaam: alsof de wereld bijvoorbeeld het regime dat Pilatus vertegenwoordigt, het Romeinse imperium is. Dat kan wel voor een moment zo zijn – zoals in het boek van de Uittocht het land Egypte voor een moment hét slavenhuis belichaamt (Ex. 19:1) – maar dat moet je nooit absoluut nemen, alsof ‘Egypte’ méér is dan een beeld, want dan wek je de indruk dat de ‘wereld’ even machtig zou zijn als de Zoon, die de kómende wereld, de herstelde Schepping van een nieuwe aarde onder een nieuwe hemel belichaamt. Trouwens, het Johannesevangelie kan ook farizeïsche Joden als ‘wereld’ benoemen (8:23) en het is niet uitgesloten, dat deze evangelist ook bepaalde groepen Christenen uit zijn eigen tijd voor onderdeel van de ‘wereld’ heeft gehouden. Niemand hoort er op voorhand bij, niemand is er op voorhand voor gevrijwaard, ‘wereld’ te zijn! En zo verschillen ook in de loop der eeuwen de benoemingen, wáárvoor christenen elkaar waarschuwen als typisch ‘werelds’: in de oudheid ging het bijvoorbeeld om bezoek aan gladiatorenspelen, theater, deelname aan heidense offers, deelname aan de verering van gestorven keizers als Godheid of deelname aan de legioenen van het leger, allemaal activiteiten die onder de eerste christelijke keizers óf gaandeweg verboden óf onder de nieuwe omstandigheden voor acceptabel verklaard werden. En de puriteinen onder onze gereformeerde voorouders hielden voor ‘wereldse’ praktijken: verblijf in gokhuizen of hoerenkasten, bezoek aan kermissen, dansen, maar ook bijvoorbeeld als zakenman woekerrente-vragen. Als wij er hier als gemeente met elkaar zouden dóórpraten, zouden we denk ik de ene benoeming van een activiteit als ‘werelds’ in de zin van het Johannesevangelie beter herkennen dan de andere, het oordeel van vroegere generaties soms bijvallen, soms niet erg begrijpen. Dat lijkt me niet ernstig, want als de vereenzelviging van een bepaalde orde met het koningschap van Christus nooit in absolute zin kan plaatsvinden, kan de vereenzelviging van een bepaalde, te veroordelen praktijk als typisch ‘werelds’ evenmin een absoluut gegeven voor alle tijden opleveren. Het gaat dus om een gezamenlijke zoektocht. Maar wel om één, waarbij we van het evangelie verwachten, een zekere richting, een duidelijke lijn tot onze oriëntatie te ontvangen. Laten we daarom proberen, uit onze evangelielezing van vanmorgen de achtereenvolgende positieve aanwijzingen van het koningschap van Jezus, waarin ook de zijnen delen, na te gaan en op grond daarvan dan ook te verkennen, wat er onder dat koningschap zeker niet voor ons te doen valt.

Om te beginnen volgen we Jezus’ bede: “Heilig hen met Uw trouw” (vs. 17a). ‘Heiliging’ vormt duidelijk de tegenpool voor deelname aan wat ‘wereld’ is. Gods woord heiligt, de Zoon heeft zichzelf geheiligd, de zijnen zullen dan ook geheiligd zijn (vs. 17b-19). Deze term, ‘heiliging’, is een centraal woord uit de schriften van Israël. “Weest heilig, want Ik, de Heer Uw God ben heilig”, heet het hoofdstukken lang in het boek Leviticus (Lev. 19:1 etc.). Het is een in vrije gehoorzaamheid aan de Bevrijder vormgeven aan een leven dat in alle opzichten het tegendeel vormt van het leven in het slavenhuis. We hoorden in onze eerste lezing, dat het volk zich moest voorbereiden op de beslissende ontmoeting met zijn God aan de voet van de berg van het Verbond dóór zich te heiligen en te reinigen: met respect voor die Heer die in alle opzichten ánders is dan de wereld (Ex. 19:10). Het heet ook “een volk van heiliging  (Ex. 19:6). “Heilig hen door Uw waarheid”, zeggen hier in Johannes de meeste vertalingen. Het is een beetje lastig te vatten, wat hier waarheid is. “De genade en de waarheid zijn door Jezus Christus geworden”, staat in de proloog (Joh. 1:17), en daar is het een duidelijke vergrieksing van de Hebreeuwse uitdrukking chèsèd we-èmèt, ‘goedertierenheid en trouw’: goddelijke trouw die zich uit in daden van goedheid, welwillendheid, erbarmen. “Heilig hen met uw trouw” wil als gebed van Jezus dan ook zeggen: blijft Gij dezelfde, de trouwe God, door hen telkens weer te heiligen in hun levenswijze. Trouwens, ook Pilatus’ vraag “wat is waarheid?” (Joh. 18:38), nadat Jezus hem zei van de waarheid te getuigen, geeft veel zin als je hem laat vragen: “wat is trouw?”; is het namelijk niet het kenmerk van een wendbare politicus, dat het hem bijna onmogelijk is dat vak goed te beoefenen door altijd trouw te blijven aan een eens gegeven belofte? Dat versterkt alleen maar wat we zeiden, dat het koningschap van Jezus Messias alle ándere machtsuitoefening relativeert, zonder deze overigens daarmee voor zinloos te verklaren, want ook dan nog blijft er betere en slechtere politiek, politiek die minder en die meer weerspiegelt van wat heiliging van het leven kan zijn. Wat meer betrouwbaarheid, wat meer vertrouwen, we snakken ernaar!

 Vervolgens. “Ik vraag U, dat zij allen één mogen zijn, gelijk Gij, Vader in mij en ik in U één zijn” (vs. 21.22). ‘Eenheid’ is een gevaarlijk woord, dat elke dictator graag in de mond neemt, net als elke populist, die namens ‘het’ éne volk meent te kunnen spreken. Daarom moeten we voor goed begrip eerst een omweg maken. Ik spring daarom eerst naar het slot van ons gedeelte (vs. 26): “Ik heb hun Uw Naam bekend gemaakt, en ik zál die bekend maken”. De Naam van God is aan Mozes geopenbaard bij het braambos: IK BEN, ‘Ik zal er zijn zoals Ik er zijn zal’ (Ex. 3;14). Johannes komt er telkens weer op terug, en wel in een reeks van overdrachtelijke verklaringen, via de hele reeks van beelden als naamwoordelijk deel van het gezegde: IK BEN het brood des levens: wie Mij kent, heeft geen honger meer (6:35); IK BEN het licht der wereld: duistere praktijken zijn mij vreemd (8:12); IK BEN de poort: wie door mij binnenkomt, is geen rover (10:1); IK BEN de goede herder: ik zet mijn ziel in voor mijn schapen, als tegendeel van een door een ander ingehuurde kracht die de schapen helemaal niet wil beschermen (10:11); IK BEN de betrouwbare levensweg, wie deze weg bewandelt weet dat hij of zij de bestemming zal bereiken (14:6); IK BEN de ware wijnstok, wie als rank aan de wijnstok blijft zal goede vrucht dragen: het leerlingschap, de vreugde (15:1-8). Ik sprak van ‘een zekere richting, een duidelijke lijn’. Welnu, met de Naam van de Heer, door de Zoon geopenbaard, is een duidelijke richting aangewezen: het is duidelijk waar je heengaat, en dus ook wat je nalaat. Levensheiliging laat geen verhongering, verduistering, roof, uitbuiting richtingloosheid of vreugdeloosheid toe. Met een beroep op de Naam laten we wat het evangelie ‘de wereld’ noemt achter ons. En nu, na deze omweg over de Naam weer terug naar datgene waarvan ik eigenlijk in de tekstuitleg gebleven was: “Hoor, Israël, de HEER is onze God, de HEER is één” (Deut. 6:4): één wil hier bovenal zeggen: enig, zoals deze Ene is er geen ander! De Zoon deelt in de enigheid van de Vader, en het gaat erom dat ook de verkorenen, de geliefden van de Zoon gaan delen in die enigheid: “Ik in hen en Gij in mij, dat zij ter voleindiging één zijn”. Opnieuw: dat is zowel het uitgangspunt als de richting, het duidt ook op een onderscheidenheid van alles wat zich overigens met absolute pretenties op gezag aandient. De gemeente van de Zoon bestaat uit mensen die niets in deze wereld absoluut stellen, vooral ook zichzelf niet, maar die wel verwijzen naar en getuigen van die Ene, die zich absoluut onderscheidt van alles wat zich waar dan ook met absolutistische pretenties aandient.

En dan: “Ook heb ik de glorie die Gij mijn gegeven hebt aan hen gegeven, dat zij één worden zoals wij één zijn” (vs. 24). Gloria, in het Grieks doxa, dat is een woord met een breed veld aan betekenissen. Het is: iemands stralende verschijning, iemands ‘uitstraling’, zoals we tegenwoordig zeggen; ook: iemands gewicht dat hem doet meetellen in gezelschap; ook: iemands eer, het respect dat iemand verdient en dat je niet te grabbel mag gooien. Wel, en waarin is voor de God van Israël al zijn eer gelegen? Is het niet: dat het vervolgde, het miskende, het verlaten, ja het gehate mensenkind tot zijn bestemming, zijn eer en zijn recht komt? Is het niet, dat de waardigheid van déze God bestaat in zijn volledige inzet voor het honoreren van menselijke waardigheid (en de waardigheid van alle schepselen)?! Ook dit geeft een duidelijke richting, een lijn aan, en ook een criterium, wat levensheiliging in elk geval niet kan betekenen: aantasting van menselijke waardigheid is hier buiten de orde.

Daaraan voegt Jezus als bede nog toe: “Dat zij de glorie aanschouwen, die Gij Mij hebt gegeven van vóór de onderwerping van de wereld” (vs. 24). Dat wat de eer van God uitmaakt en waar hij zijn eer in stelt, zoals blijkt uit de Zoon, gaat vóór de zogenaamde ‘wereld’ uit. Veel vertalingen hebben hier: “voor de grondlegging van de wereld”. Maar zoals ik zei: de wereld is geen schepping, ze is veeleer schepping-in-rebellie, ón-schepping. Tja, en wat de schepping ondermijnt kan geen grondslag of grondlegging hebben. ‘Onderwerping’ houd ik daarom voor een betere vertaling: God houdt de wereld erónder, want alleen dán kan aan het licht komen hoe Hij in de Mensenzoon het mensenkind eert en het dus niet degradeert. Zijn eerste woord is: ‘eer’, of liever nog: ‘liefde’, de liefde “waarmee Gij mij hebt liefgehad en die ook in hen, de mijnen mag zijn” (vs. 26); immers, “op díe wijze heeft God de wereld liefgehad” (3:16), namelijk door aan die wereld een perspectief te schenken, en dat gaat welbeschouwd aan de wereld voorbij. Gelóóft dan in de Zoon, en dan moet zelfs de wereld ‘erkennen’ dat ze achterhaald aan het raken is (vs. 23; In contrast met vs. 25)! Hóópt op dat perspectief, dat in de wereld nu nog wel haat oproept maar zonder dat ze die haat kan volhouden. En doet, zolang dat nog niet voor eenieder zichtbaar is, daden van liefde die (niet: een verlengstuk vormen van, maar wel: met de nodige afstand) getuigen van déze liefdevolle God en zijn liefdewerk in de Zoon (vs. 26). Amen.

About the author

R.H. Reeling Brouwer

Plaats een reactie