12 maart Johannes 4 Nassaukerk

1

Ds. Rinse Reeling Brouwer

Overweging in de dienst in de Nassaukerk op 12 maart 2023, de derde zondag van de veertigdagentijd

Schriftlezingen: Exodus 17:1-7; Johannes 4:5-28a

Gemeente, gij allen die dorst naar recht en erbarmen,

Jezus trekt van Juda in het zuiden naar Galilea in het noorden, en hij maakt daarvoor niet, zoals gebruikelijk, een omweg door het over-Jordaanse gebied, maar trekt dwars door Samaria (Joh. 4:4.5) – net als hij dat bij de evangelist Lucas in omgekeerde richting doet (Luc. 9:51vv.). Daar vraagt hij om water aan een Samaritaanse vrouw, en dat leidt tot een hoogst ongebruikelijk gesprek: want mensen uit Judea (inclusief Galilea), zoals Jezus er één is, gaan niet om met Samaritanen (vs. 9b) en bij de strengere rabbijnen spreek je ook al niet met vrouwen, zoals de leerlingen aan het slot van onze tekst in hun verbazing over de conversatie die ze waarnemen nog maar eens vaststellen (vs. 27).

Het gesprek vindt plaats bij een bron, en het hele taalveld van de eerste verzen (vs. 6-15) draait om bronwater (‘put’, putemmer’, ‘dorsten’, ‘levend water’, ‘drinken’). De bron is een bron van de aartsvader Jakob (vs. 6), in de streek die deze gaf aan Jozef, zijn zoon (vs. 5). Dat alles ademt een eerbiedwaardige traditie. En inderdaad: de stammen van Jozef vestigden zich in dit hart-land van het vroegere Noord-rijk Israël, dat in de Koningentijd altijd in spanning verkeerde met het zuidelijke Juda, en de verhalen van Genesis over deze aartsvaders worden hier gekoesterd. Een man en een vrouw bij de bron, dat doet ons denken aan de dienaar van Abraham die bij een bron Rebekka vindt als vrouw voor Isaak (Gen. 24:12vv.), en aan Jakob zelf die bij een bron zijn geliefde Rachel trof (Gen. 29:1-12). ‘Bron’ is tegelijk al eeuwenlang het beeld voor de herkomst van een overlevering, de teksten waar generatie na generatie op teruggrijpen. En ’water’ is daarbij bij Johannes ook al een beeld voor traditie, zoals de ‘watervaten voor de reiniging’ van de Joden in het verhaal van de bruiloft te Kana (Joh. 2:8). Om die reden heb ik traditie als thema voor de dienst aangegeven. De zin van de traditie is al wel duidelijk: je krijgt oude verhalen mee om jezelf en anderen mee te verstaan, rituelen om het leven vorm te geven, symbolen die samen een zinsverband vormen. Tegelijk spreek ik van een grens aan de traditie. Een traditie neigt ertoe, zich af te grenzen. Die-uit-Juda en die-uit-Samaria zijn uiteengegaan, bij alles wat ze gemeenschappelijk hebben, en het valt beiden moeilijk, die grens weer te doorbreken. Of dat mogelijk is, staat in dit gesprek tussen Jezus en de Samaritaanse vrouw op het spel.

Jezus, vermoeid van de tocht, zet zich bij de bron. Het was ongeveer het zesde uur; het uur waarop Jakob Rachel ontmoette (Gen. 29:7), én het uur waarop Jezus straks voor Pilatus wordt voorgeleid (Joh. 19:14), een beslissend uur. Op dat uur maken we een omkering mee. Jezus vraagt: ‘geef mij te drinken’ (vs. 7). Maar dan, in reactie op de verbazing van de vrouw dat een man uit Juda zoiets vragen kan: ‘Als ge wist van het geschenk van God en wie het is die u zegt “geef mij te drinken”, dan had ge eerder hém gevraagd en hij had u levend water gegeven’ (vs. 10). De vrouw reageert eerst op die laatste uitdrukking: ‘Heer, ge hebt niet eens een putemmer en de put is diep. Waar hebt ge dan het levende water vandaan?’ (Vs. 11). Ze denkt bij dat ‘levende water’ aan het grondwater, beneden in de put, dat stroomt. Maar zoals zo vaak in het Johannes-evangelie, is er een dubbele laag. Want verderop zal Jezus zeggen: ‘van wie op mij vertrouwt zegt de Schrift: rivieren van levend water zullen vloeien uit zijn binnenste’, met als commentaar van de evangelist: ‘dit zei hij van de geestkracht, die er toen nog niet was’ (Joh. 7:37-39). Daar hebben we een positieve invulling van wat ik de grens van de traditie noemde: er is de traditie, het water, de bron, maar die dreigt in zichzelf besloten te raken, helpt zichzelf niet verder, kan tot doods water worden. Maar er is ook het pneuma, de bruisende geestkracht, en die brengt alles in beweging, die voert een verstarde traditie boven zichzelf uit: levend water. In het gesprek met Nikodemus heeft Jezus gezegd: ‘wanneer iemand niet geboren is uit water en geestkracht, kan hij het koninkrijk Gods niet binnengaan’ (Joh. 3:5). Daar heb je het bij elkaar: water alleen, overlevering alleen, cultuur alleen, religie alleen, redt het niet. Er is een grotere inspiratie nodig, die dit alles weer tot een levende aangelegenheid kan maken! Wie louter drinkt uit de bronnen die hem of haar al zijn meegegeven, zal altijd weer dorst krijgen. Op den duur bevredigt het niet, wat je al meegekregen hebt (vs. 13). Maar, aldus Jezus, ‘wie drinkt van het water dat ik hem zal geven (…) zal het meemaken dat dit water in zo iemand zelf tot een bron wordt van water dat opspringt tot in de eeuw die komt’ (vs. 14). Dan heb je die geestkracht, die in jou werkt en die in jou de blokkades van de overlevering weet te doorbreken en je voorwaarts voert. ‘Water dat opspringt’, heet dit – een herinnering aan de belofte van de bekende Jesajatekst, “de steppe zal bloeien” (Jes. 35:1-7, speciaal vs. 6; Liedboek nr. 608, maar dat zingen we nog niet voor Pasen).

De vrouw blijft misschien wat sceptisch, maar komt wel met een nuchtere vraag: ‘Heer, geef mij dit water, dan zal ik geen dorst meer krijgen en evenmin hierheen moeten gaan om te putten.’ (Vs. 15). Het lijkt haar wel wat, want vasthouden aan wat je al hebt meegekregen heeft ook de monotonie van de herhaling. Velen willen vasthouden aan de eigen cultuur, de eigen religie, maar is die niet al van binnen uitgehold, zodat voortzetting ervan tot taaie, zelfs saaie plicht wordt? Dat de vrouw misschien wat sceptisch blijft, maak ik op uit het zinnetje aan het begin van haar reactie, dat ik zojuist nog even oversloeg: ‘Heer, ge hebt niet eens een putemmer en de put is diep. Waar hebt ge dan het levende water vandaan?’ (Vs. 11). Deze man uit Juda dient zich wel aan met een hoge pretentie. Maar waar ontleent hij die aan? Kan hij die waarmaken? Overschreeuwt hij zichzelf niet? Ik moet zeggen dat hoe meer ik deze tekst lees, hoe meer respect ik voor deze vrouw krijg. Ik heb er daarom vanaf gezien, in mijn vertaling het nu gebruikelijke ‘je’ en ’jij’ in de conversatie aan te houden, daarvoor is ze eenvoudig te veel een achtbaar diplomate, een waardige vertegenwoordigster van haar volk en haar traditie.

Nu neemt het gesprek een merkwaardige wending. Jezus gaat vooralsnog niet in op zijn toegezegde gave van het levende water, maar doet een suggestie: ‘Ga, roep uw man, en kom dan weer hierheen.’ De vrouw antwoordde en zei hem: ‘ik heb geen man’. Jezus zegt haar: ‘Dat hebt ge goed gezegd: “ik heb geen man”. Want vijf mannen had ge en die ge nu hebt is uw man niet. Wat ge gezegd hebt, is betrouwbaar.’ (Vs. 16-18). Merkwaardig noemde ik het beeld, en dat komt zeker ook door de interpretatie die er de afgelopen eeuwen aan is gegeven, een interpretatie die rondweg moralistisch is. De vrouw wordt dan als losbandig gezien, zo maar mannen verslijtend, een handelwijze die in het huidige nabije oosten voor vrouwen al hoogst onwaarschijnlijk is, en in het verleden des te meer. Een zinnebeeldige verklaring ligt veel meer voor de hand. Algemeen in de schriften geldt het ‘aanhangen van mannen’, baälim, meesters of bezitters, door dochters van Israël als beeld voor afgoderij. Maar van welke aard? In welke zin valt aan de Samaritanen afgoderij te verwijten? Ik zie hier twee mogelijkheden, en kan daartussen moeilijk kiezen. De eerste mogelijkheid gaat uit van het gegeven, dat de Samaritanen de Thora kennen en erkennen, de vijf boeken van Mozes, zij het in een eigen versie met een reeks vaak kleinere verschillen in de tekst. Ik weet van geleerden die hun hele leven met deze zogeheten Samaritaanse Pentateuch in de weer zijn geweest, en het is ook een fascinerend gegeven. Maar in welke zin is nu een omgang met de boeken van Mozes afgodisch? Wel, mij dunkt: die omgang is het niet op zichzelf, maar ze is het wel, wanneer de boeken tot identiteitskenmerk worden gebombardeerd, wanneer déze Schrift als ónze Schrift het eigenlijke wordt, en niet het boek als getuige van de Ene en Enige God van Israël, en niet het Woord van God die in deze meester wil spreken en niet het pneuma, de geestkracht die door deze teksten waait om de hoorders tot bezieling te brengen. Dat is een reëel gevaar, voor de vijf boeken van Mozes bij de Samaritanen, maar ook bij de Judeeërs of Joden en ook die bij christenen, speciaal bij orthodox-gereformeerde christenen. Een tweede mogelijkheid kreeg ik aangereikt door de vorig jaar overleden Berlijnse pastor voor buitenlandse studenten Ton Veerkamp. Hij leest hier bij Johannes een figuur die je ook in het boek Daniël tegenkomt en zegt: het noordelijke Israël kon eeuwenlang alleen maar bestaan als onderdeel van grotere rijken: het Assyrische, het Babylonische, het Perzische, het Griekse in meerdere varianten. Steeds nam de eigen cultuur, het eigen geloof óók de gedaante aan van de macht die het moest dienen, en tegen pogingen tot relatieve zelfstandigheid van Judea na de ballingschap verzette het noorden zich (lees Nehemia). En tenslotte was er maar één macht over, en dat was Rome, maar dat kon de man van Samaria niet zijn, omdat het volstrekt niet in dit volk geïnteresseerd was en het, anders dan Juda, nauwelijks zelfstandigheid gunde. Nu ja, ik bied beide mogelijkheden naast elkaar, en kies niet, omdat het allebei een zinvolle betekenis oplevert. Dat volgt ook uit de reactie van de vrouw: ‘Heer, ik doorzie het: ge zijt een profeet’ (vs. 19). Wat doet een profeet of profetes? Hij of zij levert een analyse en kritiek van de sociale en religieuze omstandigheden van de eigen tijd en wijst daarin een weg. Dat doet Jezus hier in de ogen van de vrouw blijkbaar ook: hij geeft de situatie goed weer. Ook al erkenden de Samaritanen de boeken van de profeten niet als onderdeel van de Schrift naast Mozes, profeten kennen ze wel degelijk. Ja, grote profeten in Israël kwamen juist uit het noorden, denk aan Elia, denk aan Hosea.

Dan gaat de vrouw schijnbaar van onderwerp verspringen. Opeens gaat ze spreken over de aanbidding. Maar zo groot is die sprong niet. Het Griekse proskunein, aanbidden, is letterlijk: in de grootste eerbied voor iets of iemand neervallen. En dat ligt dicht bij de vraag van zojuist naar ware of valse godsdienst, naar betrouwbare eerbied of afgoderij. ‘Onze vaderen aanbaden bij deze berg, maar bij u zeggen ze dat in Jeruzalem de plaats is waar men moet aanbidden.’ Déze berg, dat is de berg Gerizzim, die je vanuit de stad Sichar (vs. 5) kunt zien liggen, en waar ook de paar Samaritaanse families die nu nog wonen in Nabloes jaarlijks hun paaslam slachten. In de Thora is sprake van ‘De plaats die de Heer uitkiest om daar zijn Naam onder uw stammen te vestigen’ (Deut. 12:5), de naam van die plaats wordt daar bewust niet ingevuld. Dat is vanwege de historische fictie dat Mozes dit nog niet kon weten, maar het heeft ongetwijfeld ook te maken met het gegeven dat de noordelijke stammen zeiden: de Naam woont op de Gerizzim, en de stam Juda: Hij woont op de Sion. Er zijn dan ook in de Thora zowel zinspelingen op Jeruzalem (denk aan Melchisedek die vanuit Salem naar Abraham komt, Gen, 14:16vv.) als op de Gerizzim als berg van zegen wanneer Israël eenmaal het land van belofte is binnengegaan (Deut. 11:29; 27:12). De Samaritaanse vrouw legt feilloos uit dat beide lezingen samengaan met een eigen confessie, een eigen rituele praktijk. ‘Jezus zegt haar: ‘Vertrouw mij, vrouw. Het uur komt, waarop ge noch bij deze berg, noch in Jeruzalem de Vader zult aanbidden.’ (Vs. 21). Dat is nauwelijks een voorspelling te noemen, wanneer we bedenken dat dit in de dagen dat het Johannesevangelie werd opgeschreven de feitelijke situatie was. De tempel op de Gerizzim was namelijk al in het jaar 128 voor Christus verwoest door Johannes Hyrkanus, een nationalistische priestervorst te Judea, nazaat van de Makkabeeën-guerrilla, al bleef het blijkbaar een plaats van aanbidding. En het heiligdom op de Sion, de tempel van Herodes, was verwoest door de Romeinse keizerszoon Titus in het jaar 70 na Christus. Samaritanen en Joden waren dus beiden ontworteld, zij het de laatsten wat later dan de eersten. En beiden stonden voor de vraag: hoe nu verder? Wat Jezus zegt tot de Samaritaanse, slaat terug op zijn eigen volk, dat van Juda. Wel geldt, in zijn woorden: ‘Gij aanbidt wat ge niet kent, wij aanbidden wat we kennen: want de bevrijding komt vanuit de Judeeërs.’ (Vs. 22). Als je religies wilt vergelijken, is er dus op dat vlak een voorkeur voor de Joodse religie. Jezus blijft daaraan trouw. Of zegt hij toch iets anders? Zijn punt ‘De bevrijding komt vanuit de Judeeërs’ zal toch wel voornamelijk slaan op hemzelf, als de bevrijder die alle tradities, óók die waar hij zelf toe behoort, te boven gaat. In die richting vervolgt hij namelijk: (Juda heeft voorrang) ‘máár het uur komt – en het is nu –, dat de getrouwen-in-de-aanbidding de Vader door geestkracht vervuld en naar trouw aanbidden zullen. Want de Vader zoekt wie hem zo aanbidden. Als geestkracht werkt God, en wie aanbidden moeten dat door-geestkracht-vervuld en naar trouw handelen.’ (Vs. 23.24). Jezus komt hier weer terug op het levende water, in de door hem bedoelde zin, waarvan al vernamen dat hij daarmee een geestkracht bedoelde, door hem te verlenen en in de harten en zielen van zijn hoorders werkende tot in de eeuw die komt (vs. 14). Het is de genoemde positieve grens aan alle traditie. Elke traditie die de moeite waard is, moet het zich laten welgevallen, dat er een geestkracht waait die haar boven zichzelf uitvoert; pneuma ho theos, als geestkracht werkt God: waar deze geestkracht werkt, is God aanwezig. Geen traditie kan uit zichzelf ooit de goddelijke aanwezigheid presenteren, laat staan funderen. Maar elke traditie kan zich laten aanblazen, aanwakkeren, over haar grenzen heen laten drijven mits ze gedragen wordt door mensen die in overeenstemming met de trouw van God handelen, aanbidden.

Nog eenmaal horen we de vrouw. Haar scepsis is nog steeds niet overwonnen. Ze blijft tegenover de grens van de traditie vooralsnog aan de kant van de traditie staan. Maar ze onderkent de grens wel. De vrouw zei hem: ‘Ik weet dat de Messias komt die Gezalfde (Christus) genoemd wordt. Wanneer hij komt, zal hij ons alles aankondigen.’ (Vs. 25). Want áls er een Messias is, ja dan is hij wat Paulus, net als veel andere messianisten in de loop der eeuwen, de Messias als de telos, het doel of het einde van de wet noemt (Rom. 10:4). De Messias is meer dan welke traditie ook, overstijgt de traditie, ook Mozes als traditie. Hij schaft de traditie niet af, zet haar alleen op haar juiste plaats. Jezus zei haar: ‘Ik ben het, die met u spreekt.’ (Vs. 26). Hier horen we voor het eerst in dit evangelie, hoe Jezus de Godsnaam voor zichzelf in de mond neemt, die aan Mozes bij het braambos is geopenbaard. Zo heet deze unieke, die van Israël: Ik zal er zijn, en aan het woord van Jezus over zichzelf is hij Herkenbaar. Hij staat in voor de éénheid van de stammen Israëls, die van Juda en die van Jozef, Hij neemt met de splitsing in die-van-Juda en die-van-Samaria geen genoegen, omdat Hij er bovenuit gaat en alleen op die wijze het eigene van elke traditie afzonderlijk kan laten gelden. Van de vrouw vernemen we geen antwoord, althans nieJezus’ gezicht. Wel gaat ze de stad in, op zoek naar getuigen (vs. 28.29): sceptisch, maar niet zonder openheid. Daarmee laat Johannes tegelijk ruimte voor ons als hoorders, hóe op zijn woorden te reageren.

En hoe staat het met ons? We leven in tijden, waarin sommigen maar al te graag culture wars willen voeren: ‘onze’ vertrouwde culturele tradities (zoals Zwarte Piet) tegen de hunne, ‘onze’ religie tegen de hunne (vooral tegen de Islam), onze genderindeling en genderopvatting tegen hun ondermijning daarvan. Maar ook van de andere zijde: identiteitspolitiek op grond van ras, genderidentiteit, historische verhouding tot de koloniale erfenis of tot de zending, noem maar op. Ik geloof niet dat een antwoord gelegen is in het universalisme: ‘uiteindelijk zijn we allemaal gelijk en geloven we hetzelfde’, want dat negeert de concrete scheidslijnen en verschillen. Ik geloof wel in de Messias, in Jezus Messias als in persoon de grens en daarin dan toch ook de zin van alle traditie, en dat geloof wordt door de kracht van de tekst van vanmorgen sterk bij mij gevoed. Toch, ‘ik geloof’, ja… De scepsis van de Samaritaanse vrouw is mij niet vreemd. Durf ik, durven wij haar te overstijgen, al is het maar voor dit ogenblik: ‘heden, zo ge Mijn Stem hoort…’? Amen.

About the author

R.H. Reeling Brouwer

Plaats een reactie