12 januari Mattheüs 3:5-17 Koog aan de Zaan

1

Ds. Rinse Reeling Brouwer, Amsterdam

Preek in dienst Kogerkerk op zondag 12 januari 2020, 1e zondag na Epifanie ‘Doop van de Heer’

Schriftlezingen: Jesaja 42:1-4, Romeinen 1:16-19 en Mattheüs 5:5-17 (Naardense Bijbel)

Lieve gemeente, kinderen van Abraham,

Het is wat lastig dat het optreden en de prediking van Johannes de Doper in dit Mattheüs-jaar van het oecumenisch leesrooster op de tweede zondag van advent klinkt, terwijl we het vervolg, waarin ook Jezus zich door Johannes laat dopen, pas nu, vijf weken later, te horen krijgen. Want speciaal bij Mattheüs valt de sterke wens van Jezus om zich te laten dopen niet los van de prediking van de Doper te begrijpen. Ik heb dus maar de vrijheid genomen, de evangelielezing een paar verzen eerder te beginnen dan het rooster aangeeft, namelijk daar waar, na de beschrijving en typering van het optreden en van de gestalte van Johannes (Mt. 3:1-4), de weergave geschreven staat van zijn dooppraktijk en van zijn woorden (vs. 5-12).

Die woorden zijn in te delen in twee, ongeveer even lange onderdelen. Ze gaan eerst over het komende oordeel (vs. 7-10) en vervolgens over degene die komende is om dat oordeel te voltrekken (vs. 11-12). Het oordeel gaat dus voorop: ‘adderengebroed, wie heeft u de wenk gegeven te vluchten voor de toorn die op handen is?’ (vs. 7). Het is mijn indruk, dat die toorn nu niet bepaald goede papieren heeft in onze toch wat brave westerse christenheid. Ja, dat God liefde is, dat beamen we bijna allemaal wel. Maar dat die liefde óók de kant heeft het briesen, het woeden tegen alles wat met het doen van liefdedaden in flagrante tegenspraak staat, dat is heel wat lastiger mee te maken. Je leest het ook bij de meer verstandige, bezonnen commentatoren die de huidige geestelijk-politieke atmosfeer duiden. Zeker, zeggen ze bijvoorbeeld, de dreigingen van de klimaatveranderingen voor het leven van ons en alle andere schepselen op deze planeet zijn heel ernstig, maar pas toch vooral op voor paniekverhalen en voor het fanatisme van de radicale klimaatactivisten. Want een schildering van de gevaren in al te schrille kleuren schrikt alleen maar af of voert tot lijdzaamheid – dan is er toch niets meer aan te doen…. En bovendien roept het alleen maar een even grote woede op bij klimaatontkenners en misschien wel bij ons allen die ons in onze huidige levenswijze bedreigd voelen. We kunnen niet zo veel aan, en de reactie is een even grote woede die op een zeker ogenblik dan niet meer te beheersen valt. Matig dus je toon, wees redelijk, vertrouw op de technologische mogelijkheden, schets positieve alternatieven, maar pas op voor zogeheten apocalyptische felheid. Nu, ik begrijp dat allemaal, ik kan er voor mezelf ook wel tot op zekere hoogte in meegaan, maar toch moet ik, gesteld voor de taak het getuigenis van evangelisten en apostelen te verstaan en te vertolken, zeggen: tsja, ik kán hun getuigenis eigenlijk niet uitleggen als ik het hele taalveld van woede en toorn tussen haakjes moet zetten. Niet alleen dit eerste evangelie begint er mee, het hele optreden van Jezus in het perspectief van de komende toorn te plaatsen, maar ik heb het bewust ook laten klinken vanuit de aanhef van de beroemde brief van Paulus aan de Romeinen. Paulus weet van mensen die als aangeklaagden in het leven staan, die deelhebben aan het onrecht dat het leven in deze wereld kenmerkt. Maar in het evangelie dat hij verkondigt, wordt gerechtigheid van God als rechtvaardiging van Godswege geopenbaard (Rom. 1:17), en dan is er ook ‘geen enkele veroordeling voor wie één zijn met Christus Jezus’ (Rom. 8:1). Maar dat is voor de aangeklaagden een ontsnapping aan veroordeling op het nippertje! Want ‘vanaf de hemel wordt (naast de rechtvaardiging bovenal) de toorn van God geopenbaard over alle goddeloosheid en ongerechtigheid van mensen die de waarheid in ongerechtigheid ten onder houden’ (Rom. 1:18). Van de toorn van God jegens zijn eigen volk Israël was bijvoorbeeld sprake toen dat volk meteen na zijn bevrijding van zijn Bevrijder een afgod maakte in de aanbidding van het gouden stierkalf: ‘Laat mij nu toe, dat mijn toorn tegen hen kan losbarsten en hen kan verteren’, roept de Heer dan tegen Mozes – en Mozes weet dat alleen met de grootste moeite nog te verhinderen (Ex. 32:10). En in de 90e psalm, aan hem toegeschreven, belijdt Mozes dan ook: ‘ja, wij vergaan door Uw toorn, we worden verbijsterd door Uw gramschap’ (Ps. 90:7). ‘Wie kent de macht van Uw toorn, of – naar Ge te vrezen zijn – Uw woede?’ Daarom: ‘het tellen van onze dagen, leer ons dát, dat wij een hart van wijsheid bekomen’ (vs. 11). Een bede dus om, ook hier, een ontsnapping op het nippertje. Daarbij gaat Paulus nog een stap verder dan Mozes en ook dan Johannes in zijn getier tegen Farizeeën en Sadduceeën, dat hij die toorn van God niet alleen ziet ontbranden tegen Zijn eigen volk, maar tegen alle volkeren onder de hemel, ‘vanaf de schepping van de wereld’ (Rom. 1:20). En zo hoort het eerste hoofdstuk van de Romeinenbrief tot het rabbijnse genre van de prediking over ‘het geslacht van de zondvloed’, de mensheid die die vloed over zich oproept, waar tegenover dan ook het evangelie kracht heeft voor Joden en Hellenen, Israël en volkeren beide  (vs. 16).

            Zoveel vooralsnog over het eerste deel van de prediking van Johannes de Doper: die over het oordeel. Nu dan het tweede deel, over degene die het oordeel zal voltrekken, hij die naar zijn zeggen ‘sterker is dan ik’ (Mt. 3:11). We kennen de afbeelding van de richtende Christus op zijn troon uit de hele christelijke kunstgeschiedenis, en ook het Mattheüs-evangelie kent het in het beroemde beeld van de Mensenzoon als koning op zijn troon met de schapen rechts en de bokken links (Mt. 25:31-46) – iemand heeft ooit eens uitgerekend dat in 60 van de 148 onderdelen van het Mattheüsevangelie van het gericht sprake is, dus we kunnen er moeilijk omheen. ‘Ik doop u met water, tot bekering, (…) hij zal u dopen met Heilige Geest en vuur’, zegt Johannes (vs. 11). De waterdoop is slechts een teken, een verwijzing. Maar de werkelijke verandering vindt plaats waar het menselijk hart gereinigd wordt door de Geest. Tot drie maal toe spreekt Johannes van vuur: ‘elke boom die geen goede vrucht draagt wordt omgehakt en in een vuur geworpen’ (vs. 10), ‘hij zal u dopen met Heilige Geest en met vuur’ (vs. 11), ‘hij zal zijn koren samenbrengen in de schuur, maar het kaf zal hij verbranden in een niet te blussen vuur’ (vs. 12). Het Australische continent dat nu in de fik staat doet ons al sidderen, wat zal er overblijven als dit verterend vuur aan het reinigen slaat? Wie zal door die catastrofe heen nog bestaan? Die vraag roept de prediking van Johannes wel bij ons op.

‘Dan treedt Jezus aan / uit Galilea op de Jordaan af / naar Johannes / om zich door hem te laten dopen’ (Mt. 3:13). Eerst heette het (vs. 5): ‘Dan trekt Jeruzalem en heel Judea en heel de omstreek van de Jordaan tot hem uit / om zich door hem te laten dopen’ – en nu: ‘dan treedt Jezus aan … uit Galilea … naar Johannes.’ Jezus voegt zich in de gang van die anderen.

Maar Johannes is in opperste verbazing. Is dit nu de rechter, de sterkere, met de wan in zijn hand, die hij zojuist nog heeft aangekondigd? ‘Johannes probeert hem tegen te houden, zegt: “Ik heb het nodig door u gedoopt te worden / en Gij komt tot mij?” (vs. 14). Eerst: ‘IK doop met water, maar HIJ zal dopen met Heilige Geest en met vuur’ (vs. 11), en nu: ‘IK heb het nodig door U gedoopt te worden / en GIJ’ – Gij die toch zal dopen met Geest en vuur – ‘Gij komt tot mij?’ Uit eerbied, uit gevoel voor verhoudingen, uit een heilig wéten van Hem die komt – dus met de allerbeste bedoelingen, tracht Johannes Jezus hier tegen te houden.

‘Maar ten antwoord zegt Jezus tot hem: “sta het nu toe” / zó immers past het ons, alle gerechtigheid te vervullen.” / Dan staat hij het hem toe’ (vs. 15). Sta het toe, laat mij dóór, laat het zó gebeuren. Zoals Jezus het zich voorneemt, zo zal het gebeuren. En inderdaad: hij is sterker dan Johannes, want hier kan Johannes niet tegenop: ‘dan’ – een derde ‘dan’, na het dán van het naderen van heel Jeruzalem en het naderen van Jezus tot hem (vss. 5.13) – ‘dán staat hij het hem toe’. Onwederstandelijk, noemden onze zeventiende eeuw-se voorouders dat. De genade, de weg van Jezus tot ons, valt niet te weerstaan, die laat zich door geen weerstand tegenhouden. Hier is het, met de allerbeste bedoelingen, Johannes die hem probeert te weerstaan, verderop, in hoofdstuk 4 – maar dat hoort u hier pas op de eerste zondag van de 40-dagentijd, dat is dit jaar op 1 maart – dan moet ook de diabolos, de wiggedrijver, de duivel, die Jezus met kwade bedoelingen heeft proberen tegen te houden met zijn verzoekingen in de woestijn, dán moet ook de diabolos Jezus laten gaan, het Jezus toestaan dat hij zijn weg vervolgt (Mt. 4:11).

Wat is het nu in Jezus’ woorden, dat zijn voortgang op de door hem gekozen weg, die door zijn keuze om gedoopt te worden getypeerd wordt, voor Johannes onweerstaanbaar maakt? ‘Zó past het, alle gerechtigheid te vervullen’. Het gaat om de vervulling van de gerechtigheid, dat heeft Johannes goed gezien. Toen hij herinnerde aan de toorn Gods, ging het immers daarom: dat gerechtigheid van Godswege zich kon doorzetten. En toen hij verwees naar de komende rechter die met de wan in zijn hand het oordeel zou voltrekken, ging het hem evenzeer daarom: dat eindelijk recht gesproken en recht gedaan zou worden. Daarover zijn beiden het dus eens. Het verschil zit dus in het ‘zó past het…’. Het gaat om de vraag: hóe wordt recht gedaan? Zal de gezalfde Gods oordelend optreden, als belichaming van de goddelijke toorn? Zeker, maar dat is niet het eerste. Voorop gaat, dat hij zich vereenzelvigt met al die zondaren die eerder naar Johannes bij de Jordaan zijn gekomen om hun zonden te belijden, en hun doop te laten voltrekken als teken van omkeer, als teken van een ándere gezindheid, het begin van een ándere wijze van leven. Jezus vereenzelvigt zich met al die anderen, zondaren als wij allemaal. Solidariteit, ook als het solidariteit in de schuld is, gaat voor Jezus voorop.

Mijn leermeester Frans Breukelman heeft hier, ter verheldering, naar de Heidelbergse Catechismus verwezen. In de uitleg van de Geloofsbelijdenis klinkt daar de vraag: ‘wat troost u de wederkomst van Christus om te oordelen de levenden en de doden?’, met als antwoord: ‘dat ik in alle droefenis en vervolging met opgeheven hoofd Hem verwacht als Rechter uit de hemel, die zich eerst om mijnentwil voor Gods gericht gesteld en alle vervloeking van mij weggenomen heeft…’ (Zondag 19/ vraag 52). De Doper had wel gelijk, in zijn prediking ons op de kómende rechter te wijzen. Maar, zo maakt Jezus hem – en ons – duidelijk, die komende rechter duikt niet zo maar op als gezaghebbende figuur, als een soort sterke man, als die éne die in één slag alle problemen eens en voor altijd oplost. Er zijn genoeg politici in deze wereld die zich als zodanig aanbieden, en ze krijgen veel stemmen, dus dit mogen mensen wel willen in hun almachtsfantasieën, maar dat wil ik, Jezus, de Mensenzoon, zó niet. Nee, met het ondergaan van het teken van de doop geef ik te kennen dat ik bereid ben, eerst kopje onder te gaan. Ik ben bereid mij te voegen onder de aardse rechter (de Joodse raad, Pilatus), en daarmee (volgens de catechismus) ook aan de hemelse recht, als mens te ondergáán wat het betekent een aangeklaagde, een veroordeelde, een gestrafte te zijn, het ‘onschuldig bloed’ dat in deze strafvoltrekking wordt vergoten (Mt. 27:4.24-25). Jezus gaat er aan onderdoor, en alleen als zódanig, als zelf terecht gesteld, kan hij als de Mensenzoon op zijn troon als rechter verschijnen. Niet dat elk slachtoffer dat recht spreekt als vanzelf vrij zal zijn van onzuivere gevoelens van wraak, maar wel dít offer dat tot aan het einde van zijn weg een zuiver lam is gebleven. En het is ook niet, dat de zó passende weg een louter zachtzinnige weg zou zijn, want zo zachtzinnig als de romantische bidprentjes willen is Jezus bepaald ook niet te werk gegaan. Maar toch: de weg, waarvan de doop de betekenis aanduidt en waarvan de kruisdood de bevestiging vormt, is een andere weg, een ongebruikelijke weg, een ook door de besten in Jezus’ omgeving (zoals Johannes) zó niet bevroedde weg.

‘Zo past het óns, alle gerechtigheid te vervullen’, zegt Jezus. Ons! Het gaat dus niet alleen om de weg die hij zelf verkiest, maar om een weg waarop hij óók door Johannes gevolgd kan worden, en dus ook door allen die dit evangeliewoord horen, ook door ons, hier vanmorgen aanwezig.

‘Als Jezus is gedoopt / klimt hij meteen op uit het water’ – want de doop is niet alleen: kopje onder-gaan, maar het is ook een voortgaan, een doorgaan als door de Schelfzee en een weer-aan-land-komen aan de andere oever – ‘en zie: geopend worden de hemelen’ – die hemelen van waaruit volgens Paulus in enen de toorn Gods én de rechtvaardiging van allen die door het rechtvaardige oordeel wonderbaar worden vrijgesproken openbaar worden (Rom. 1:17.18) – ‘en hij (Johannes) ziet de Geest van God neerdalen als een duif en komen op hem (Jezus)’ – die Geest waarmee Jezus volgens Johannes dus mensen zal dopen in vuur – ‘en zie: een stem uit de hemelen’ – de bath-kol, de dochter-van-de-stem waar de rabbijnen van spreken – ‘die zegt: “dit is Mijn zoon, de geliefde” – geliefde zoon van God zoals Isaak de geliefde zoon van Abraham was (Gen. 22:2) – “in wie Ik een welbehagen heb” (Mt. 3:16-17).  

            In het evangelie van Marcus, dat Mattheüs voor zich zal hebben gehad bij het schrijven, klinkt dit woord alleen tót Jezus. Dat klopt ook met dat evangelie, waar het geheim omtrent Jezus voor de buitenwacht zo lang mogelijk verborgen blijft, en alleen voor wie hem volgen op zijn weg langzaam oplicht. Mattheüs weet ook wel van dat geheim, maar hij beschrijft het toch anders. Alle omstanders hebben immers het gesprek tussen Johannes en Jezus kunnen horen, en het ‘zó past het ons’ uit de mond van Jezus kunnen allen zich dan ook heel persoonlijk aantrekken, als uitnodiging en aanwijzing voor hun eigen levensweg. Maar voor hen, voor ons allen die dit evangelie horen, is de vraag daarmee wel, wie er nu gelijk heeft in dit geding. Johannes, die Jezus uitnodigt vanaf het allereerste begin als rechter op te treden? Of Jezus, die de solidariteit met ons zondaren voor laat gaan en alleen als de in-het-gericht-gestelde ook de rechter wil zijn? Welnu, op deze vraag wordt ons een antwoord niet onthouden. Het klinkt vanuit de hemel, zoals Mattheüs dat in typische Bijbeltaal zegt. ‘Zo past het ons’, zegt Jezus. ‘Ja, déze, die dit zo zegt, en die langs deze weg kopje onder wenst te gaan, déze is het in wie Ik een welbehagen heb’. Kiezen ligt ons niet zo, in onze cultuur – wel als preferenties als consument, maar niet als levenskeuze. Het is ook lastig, maar we krijgen het wel te horen: déze is het, deze gaat een weg ten leven, kiest dan het leven (Deut. 30:19).

            De laatste woorden van de hemelse stem zijn een zelfcitaat van het goddelijk spreken in onze profetenlezing uit Jesaja: ‘zie Mijn dienaar/ Ik ondersteun hem/ Mijn uitverkorene/ in hem heeft Mijn ziel (wel)behagen’ (Jes. 42:1). Het is een lastige figuur, die van de dienaar, de knecht in de tweede helft van het Jesajaboek. Is hij heel het volk Israël? Of de profeet? Of een ander? Een komende? Het is vloeiend, en misschien wel daarom is het voor evangelisten en apostelen mogelijk, deze dienaar te schetsen als een gestalte in wie Jezus kon vinden wie hij zelf dacht te zijn. Niet luid schreeuwend, niet kapot makend wat toch al de dood nabij is, vasthoudend aan gerechtigheid (vss. 2-4) maar juist daarom gewantrouwd en bespot – we hebben ervan gezongen in de hertaling door Huub Oosterhuis (Lied 529). Inderdaad: zó, als een dergelijke gestalte, past het ons de weg van de gerechtigheid te gaan. Er is er tenminste ééntje, die deze weg is gegaan, en wel ten einde toe. En van die ene – die ene die de weg ging die ons allen past –, horen we, en belijden wij met de hemelse stem mee: hij was een mens van Gods welbehagen. Leven wij dan in eenheid met die mens (Rom. 8:1). Amen.

About the author

R.H. Reeling Brouwer

Plaats een reactie