11 juli Johannes 5:19-30 Zonnemaire

1

Ds. Rinse Reeling Brouwer, Amsterdam

Verkondiging in de dienst van zondag 11 juli 2021, de 4e van de zomer, te Zonnemaire

Schriftlezingen: Jesaja 26:7-19; Johannes 5:19-30

Gemeente, u allen die hoort naar de woorden van de Mensenzoon,

Het alternatieve leesrooster biedt voor dit en voor het volgende jaar op een reeks achtereenvolgende zondagen een voortgaande lezing aan uit delen van het Johannes-evangelie. Van dat aanbod maken we vanmorgen dankbaar gebruik. Als u toevallig nu vandaag aanhaakt, is het wel nodig dat ik nog kort weergeef wat er in het vijfde hoofdstuk voorafging.

            Het begin is huiveringwekkend. Jezus is in Jeruzalem op weg naar de viering van een feest. Maar hij kan de stad alleen binnenkomen langs een weg, die loopt door een soort kampement met een menigte van lammen, blinden en verdorden. Alsof je vandaag Rio de Janeiro alleen kunt binnenkomen via een favela, of Jakarta vandaag alleen via een sloppenwijk waar de armen zelf aan de zuurstof voor de talloze Covid19-patiënten moeten zien te komen aangezien de ziekenhuizen daarover niet voor ze beschikken. En er is nog harde concurrentie binnen de massa verlorenen ook. Een verlamde heeft al 38 jaar niemand om hem naar het water van de vijver te brengen, als het soms in beroering komt: een macaber detail; dit is een hel. Jezus treedt op als strijder tegen deze doodswereld, hij geneest die ene verlamde en gaat er meteen tussenuit: zo vindt hij de verlamde even later terug in de tempel, zoals hij in het tweede deel van het evangelie de arme Lazarus naar het Paasfeest zal brengen. Elke religie is vals, die hier, voor de verlamden en de verarmden, geen perspectief biedt.

            De tempelautoriteiten ondertussen zijn hoogst verbolgen. Eerst berispen ze de genezen man dat hij met zijn bed onder zijn arm rondwandelt terwijl dat op Sabbat niet mag. En als hij hen later kan informeren dat het Jezus was die hem dit mogelijk maakte, richten ze hun woede op Jezus. Nog verontwaardigder worden ze, wanneer Jezus hen antwoordt: ‘mijn Vader werkt tot nu, zo werk ook ik’ (vs. 17). Want daarmee verwijst Jezus naar de plaats van de sabbat aan het eind van het lied van de zeven dagen waarmee de Bijbel opent: toen ‘voltooide God het werk dat hij had gemaakt en Hij hield op met al het werk’ (Gen. 2:2). Jezus zegt dus: ga naar de hel aan de buitenranden van je stad, en je ziet: het scheppingswerk is niet voltooid, het vraagt nog om voltooiing, en ik werk daaraan, in het verlengde van het werk van mijn Vader. Dat verhevigt de woede van de autoriteiten, want bij Jezus’ religieus-morele overtreding van het relativeren (‘losmaken’) van de Sabbat komt nu ook nog ‘dat hij de God zijn eigen Vader noemde en zich zo aan God gelijkmaakte’ (vs. 18). Daarom moet hij dood!

            We moeten het laatste bezwaar niet te licht nemen. Velen in het huidige Jodendom, bij alle waardering voor rabbi Jezus als hun broeder, vinden zulke uitspraken die in de evangeliën van hem zijn overgeleverd nog steeds onaanvaardbaar. En voor moslims ligt het niet anders. Maar u weet wel, ook veel mensen binnen het moderne christendom zitten ermee in hun maag, en zeggen liever dat de historische, nog helemaal Joodse Jezus, dit nooit van zichzelf gezegd zou hebben en dat pas de latere kerk, de kerk die het dogma van de Godheid van de Zoon opstelde, dat alles heeft bedorven. Maar helaas, mocht u voor die redenering voelen, dan moet ik u teleurstellen. In elk geval bij Johannes, maar in feite in grote delen van wat we het Nieuwe Testament noemen, komen we moeilijk om dit punt van ergernis heen. De hele redevoering van Jezus, die we vandaag hebben gehoord (vss. 19-30), is vanwege die ergernis bij velen dan ook niet zonder reden juist aan deze ‘gelijkmaking’ van hemzelf aan de God van Israël gewijd.

Jezus begint zijn rede niet al te dramatisch. We horen eerst een gelijkenis: ‘wat de Vader maakt, maakt de Zoon op daaraan gelijkende wijze’ (vs. 19d). We bevinden ons hier in de wereld van het patriarchaat, in een levensvorm die we nu nog wel bij boerenbedrijven en andere familieondernemingen kennen, maar die in het geheel van de maatschappij in onbruik is geraakt. Een zoon gaat hetzelfde vak beoefenen als zijn vader, leert het ook van hem, beoefent het zo, als hij het zijn Vader het hem heeft zien voordoen (vs. 19c) – ‘een zoon die naar zijn vader aardt’ (Lied. 665:1). De vader van zijn kant deelt zijn kennis graag met hem, gaat ook vriendschappelijk met hem om – dat lijkt me in dit verband de ‘liefde’ van de Vader voor de Zoon waarvan de tekst spreekt – en is trots, wanneer de Zoon bij machte is hém te overtreffen. In de moderne tijd zijn zonen in opstand gekomen tegen hun vaders, tégen de traditie, tégen het uit familiegewoonte opgelegde en niet uit vrije wil gekozen beroep, en ook op het terrein van de godsdienst is het al een paar eeuwen lang de gewoonte dat de jongeren in opstand komen tegen wat ze ervaren als het keurslijf van een opgelegde, vanzelfsprekende rechte leer en rechte moraal. Ik denk dat het weinig zin heeft, vanuit dit moderne sentiment een oude tekst als die van Johannes te lijf te gaan. De gelijkenis is genomen uit een patriarchale orde, maar daarmee bevestigt Jezus juist waar de tempelautoriteiten zich zo aan ergerden: het is het werk van de Vader, te scheppen – dat is, zegt Paulus, ‘de doden levend te maken en de dingen die niet-zijn tot aanzijn te roepen’ (Rom. 4:17; vgl. hier vs. 21), en het is het werk van de Zoon, dit scheppingswerk voort te zetten, ja het zelfs nog te overtreffen: ‘nog grotere werken zal de Vader de Zoon tonen dan deze: jullie zullen je nog verwonderen’ (vs. 20). Waar Jezus straks doden opwekt, zal hij de Schepping van de hemel en de aarde nog overtreffen.

Dan, na deze voorbereidende gelijkenis, komt Jezus tot een nadere uitleg daarvan. De Vader zendt de Zoon (vss. 23.24). Dat is het belangrijkste wat van God de Vader is te zeggen: hij zond Mozes (Ex. 3:15) om zijn slavenvolk te bevrijden, en verderop in het Johannesevangelie zal de Vader ook de heilige Geest zenden in Jezus’ naam (o.a. Joh. 14:26). Zo zorgt de Vader ervoor dat zijn werk op aarde voortgang vindt. Er is wel een verschil tussen Mozes aan de ene, Zoon en Geest aan de andere kant. Want alleen voor Zoon en Geest geldt, dat zij net als de Vader ‘leven uit zichzelf hebben’ (vs. 26). Hun leven heeft bestand, als dat van de lévende God. Wanneer zij levend maken, dan schenken zij iets wat aan henzelf eigen is. Daarom verdient de Zoon ook eenzelfde waardering als de Vader, komt hem eenzelfde eer toe (vs. 23): als de Zoon het werk van de Schepper voortzet en voltooit, kan hij niet de mindere zijn, bij alle verschil dat er blijft tussen zender en gezondene. Het klinkt wat duister, wellicht, maar het is dan ook geen toeval dat de kerkelijke theologie aan deze vragen in de eerste eeuwen heel wat denkkracht heeft moeten besteden, en nóg besteedt.

            Toch, alles in proportie: wat nader te bedenken valt, staat in dienst van datgene wat er  moet worden gezegd, verkondigd, als voorwerp van verwondering áángezegd. Wat komt de Zoon, de gezondene, doen? In hoofdstuk 3 heeft Jezus gezegd: ‘de Vader heeft de Zoon niet in de wereld gezonden om haar te oordelen, maar om haar door hem te redden’ (3:17). De voltooiing van het scheppingswerk is redding: verlamden weer op hun voeten zetten en laten wandelen, armen tot in de tempel brengen als degenen om wie het in het heil werkelijk begonnen is. ‘De doden horen de stem van de Zoon van God, en wanneer ze horen, zullen ze leven’ (vs. 25). En: ‘wees niet verwonderd, dat het uur komt, waarin allen die in de graven zijn, zijn stem zullen horen … en daaruit trekken’ (vs. 28). De boodschap van de opstanding der doden is dus bovenal een boodschap voor wie in dit leven niet aan leven toekwamen, wie van het leven worden uitgesloten, wie verkommeren aan de randen van onze wereldsteden.

            Onze eerste lezing, uit Jesaja 26, bevat een tekst die gecompliceerd tot stand is gekomen. Eerst (in vers 14) heet het nog, vol berusting en verdriet: ‘doden zullen niet herleven, schimmen niet opstaan’. Maar even verderop klinkt een tegenstem: ‘Jullie doden zullen herleven, de lijken opstaan’ (Jes. 26:19). Dat de doden niet in een schimmenrijk verblijven, maar werkelijk tot leven komen, vinden we pas in de laatst geschreven teksten van het Oude Testament. Het meest duidelijk is dat aan het slot van het boek Daniël (Dan. 12:1.2), dat zichzelf [heel nauwkeurig in vs. 11] dateert in de tijd van de Makkabeeën, aan het begin van de 2e eeuw voor Christus, toen de Griekse religie en de Griekse cultuur geheel bezit hadden genomen van het Joodse land. De schrijvers van Daniël zien niet veel in een gewapende opstand, en daarom rest hun weinig anders dan erop te gokken dat mensen die niet aan leven zijn toegekomen nadien uit hun graf zullen worden geroepen. Ik denk, dat schrijvers uit diezelfde kringen als het ware op het laatste moment voor de voltooiing van het Jesajaboek deze overtuiging ook nog in de oude profetieën hebben binnengesmokkeld. Zowel de Farizeeën als de stroming die zich rond Jezus als de Messias verzamelde, hebben op die overtuiging voortgebouwd, en we zien hoe centraal ze staat bij Johannes. Er is geen hoop voor de armen, als die hoop niet desnoods over de doodsgrens heen tot verwerkelijking zal komen!

            Ondertussen is het u misschien ook opgevallen, dat er toch wel een spanning in onze tekst zit. Aan de ene kant: ‘de Zoon is niet gezonden om de wereld te oordelen, maar om haar te redden’ (zie boven), en ook: ‘de Vader oordeelt niemand’ (vs. 22a) – maar dan toch ook het vervolg: ‘de Vader heeft het hele oordeel gegeven aan’, in de handen gelegd van ‘de Zoon’ (vs. 22b). Dus: het is wel niet de bedoeling dat er een oordeel komt, maar het komt tóch. Het moét blijkbaar wel [– een spanning die binnen het evangelie terugkomt in de bij Johannes uitvoerig geschetste confrontatie van Jezus met Pilatus: is Jezus de redder en Pilatus de, wat ongelukkig opererende rechter? Of is het toch ook Jezus die over Pilatus het oordeel spreekt? (Joh. 18-19)].

De Vader, horen we hier, geeft de volmacht tot het voltrekken van dit oordeel aan de Mensenzoon (vs. 27). ‘Wie het spreken van de Zoon hoort en Hem gelooft die de Zoon gezonden heeft, heeft het eeuwig leven en komt niet in het oordeel’ (vs. 24). ‘Die het goede hebben gedaan, trekken uit hun graven tot een opstanding ten leven, maar zij die kwalijke daden verrichten, tot een opstanding ten oordeel’ (vs. 29). Dus toch het bekende verhaal, dat bij velen van ons gesleten is, het verhaal van een dubbele uitgang: van een hemel én een hel?

            Ik denk aan twee televisiedocumentaires die ik in de afgelopen weken gezien heb. De ene over de delving van kobalt, een cruciale grondstof voor batterijen en accu’s, mobiele telefoons en elektrische auto’s. De helft ervan wordt gewonnen in Kongo, onder de aller-erbarmelijkste omstandigheden. Daar wordt kobalt veelal met de hand gedolven, door jongens, kinderen, onder de zwaarste omstandigheden en tot vernietiging van hun lichamen. Dat is de hel. En dan een historische documentaire over de Neptunus uit Zierikzee, een slavenschip dat in 1795 werd opgeblazen aan de Goudkust, nu Ghana. We zagen de enorme donkere, vochtige kelders, waar honderden, uit de binnenlanden gedeporteerden maandenlang moesten wachten tot ze werden ingescheept, waar in de ruimen de ellende alleen maar doorging. Omdat de schipper slecht was in het werven van slavenlichamen, duurde het wachten eindeloos; wie daar opgesloten waren, namen zelf de macht over het schip over; en toen de schipper met bondgenoten kwam aanvaren om die macht terug te veroveren, was opblazen van het schip hun enige uitweg. Ook dat is de hel – die van de historische slavernij, maar gezien de beelden uit Kongo is de slavernij allesbehalve een alleen historisch verschijnsel. Hoezo dus onze moderne, beschaafde en ook luxueuze afkeer van een uitgang van het oordeel ter helle?! Hoe kunnen de opdrachtgevers van de kobaltmijnen dan ontkomen? En zijn wij met onze mobieltjes niet ook de opdrachtgevers van de opdrachtgevers van deze hellearbeid? Alleen omwille van wie zonder hoop zijn, van hen ‘die men dwong te zwijgen’ (Lied 769:3), is het ons geoorloofd, door het oordeel heen van redding te spreken. Amen.

About the author

R.H. Reeling Brouwer

Plaats een reactie