Ds. Rinse Reeling Brouwer
Uitleg en prediking in de dienst in De Ark – Amsterdam-Slotervaart op zondag 11 februari 2007
Schriftlezingen: Genesis 26:1-6.12-13 en Lucas 8:4-15
Gemeente, lieve vriendinnen en vrienden van de Ark, de Jacobuskapel en anderszins,
In de dienst van mijn bevestiging en intree hier in dit huis, op 14 februari 1982, hebben we het klassieke evangelie voor zondag ‘Sexagesima’ wel gelezen en gezongen, maar het werd nauwelijks in de schriftuitleg betrokken (– die handelde toen over het begin van het boek ‘In de Woestijn’, Numeri). Dat was, achteraf bezien, maar goed ook. Wat moet je spreken óver het zaaien, als jouw eigen betrokkenheid in het werk van het zaaien nog moet beginnen? Wat moeten alle woorden vooráf over een werk dat nog gedaan moet worden? Maar nu zijn we vijfentwintig winters verder. En nu is het misschien toch minder ongepast, er wat over te zeggen.
Het gaat om de eerste gelijkenis die Jezus bij Lucas, zoals bij Marcus en Matteüs, spreekt. Hij geeft er, op een vraag van de leerlingen (vs. 9), ook meteen een uitleg bij. ‘Uitleg’ dan in de zin van: nog een keer vertellen en wel zó, dat een bepaalde spits ervan ons als hoorders nog dichter op de huid komt.
De gelijkenis gaat over het zaaien, die oeractiviteit van de mens sinds hij van jager en verzamelaar tot landbouwer werd, elk jaar wachtend op het zaad dat graan en het graan dat brood wordt. Doch in Israël leeft de mens niet van brood op zichzelf, maar van ‘alle woord dat uit de mond des Heren uitgaat’ (Dt. 8:3; Mt. 4:4). Het brood, de leeftocht, is alle woord uit zijn mond. Nu is het brood uit het zaad, en dus is ook het zaad gelijkend aan dat woord. ‘Zoals de regen en de sneeuw / van de hemel neerdaalt / en daarheen niet terugkeert / dan nadat het de aarde heeft bevochtigd / haar doet baren, haar laat uitspruiten / en zaad geeft aan de zaaier en brood aan de eter / zo geschiedt mijn woord / dat uitgaat uit mijn mond / en niet ledig tot mij terugkeert’ – staat geschreven in het boek van de profeet Jesaja (Jes. 55:10.11). Dáárom gaat de eerste gelijkenis die Jezus spreekt meteen over het zaad, omdat ze gaat over het woord. Hij spreekt – en bespreekt meteen zijn eigen spreken in de vorm van een gelijkenis. Immers: het spreken zelf is niet anders dan gelijkenis. Hoe kan Jezus’ spreken dan anders beginnen dan met een ‘gelijkenis over de gelijkenis’ (Van Koetsveld)? ‘Jullie is het gegeven / de verborgenheden van Gods koninkrijk te kennen’, zegt hij tot zijn leerlingen (vs. 10). Maar hoe worden die verborgenheden gekend? Toch alleen in woorden, woorden waarin die verborgenheden zich verbergen? Hebben wij een andere toegang tot het koninkrijk van God, ja tot God zelf, dan in de woorden waarin hij tot ons komt? Woorden zijn kwetsbaar. Woorden kunnen verwaaien in de wind. Woorden kunnen ook kwetsen en communicatie verstoren. Woorden kunnen ook een en al misverstand oproepen. Ze zijn teder en tegelijk gevaarlijk. En omdat ze zélf bestaan in de gedaante van de gelijkenis spreekt het allerminst vanzelf dat ze worden verstaan, ja moet je er rekening mee houden, zoals Jesaja bij zijn roeping te horen kreeg, dat de hoorders ‘ziende niet zien en horende niet verstaan’ (vs. 10; Jes. 6:9v.v.). Diezelfde woorden van Jezus, diezelfde schriften, die tot vertroosting en vermaan opengaan in de samenkomst van de gemeente, kunnen, ook in de gemeente zelf, ras ánders worden gezien, ánders verstaan, zo dat ze niet werken als zaad in de hoorder en de hoorder zelf niet maken tot zaad, tot ‘dader van het woord’. Het woord is niet bij machte dit te bewerken. Het levert zich, in al zijn kwetsbaarheid, over aan misverstand en onverstand. Het kan niet anders en het wil niet anders. Dit is in elk geval wat Jezus er expliciet van zegt.
En dan de gelijkenis zelf. ‘De zaaier ging uit om te zaaien’ (vs. 5). Dé zaaier! Deze figuur is blijkbaar bekend. Jezus windt daar geen doekjes om. Wat wil je ook? Wie kan die zaaier anders zijn dan hijzelf, die deze gelijkenis spreekt? Hij die in persoon de stem is van Gods koninkrijk. Maar dan, wanneer Jezus de gelijkenis quasi gaat uitleggen, begint hij aldus: ‘deze is de gelijkenis: het zaad is het woord van God’ (vs. 11). Hij komt dus niet terug op de zaaier, maar gaat meteen van de zaaier over op het zaad. En dat is ook passend. Welbeschouwd gaat het helemaal niet om de figuur van de zaaier. Ik sprak bij de voorbereiding van de orde van dienst met Alice van der Laan over een plaatje op de voorkaft, en riep meteen: ‘niet Van Gogh!’ En ik bedoelde een verbeelding, eigenlijk van de schilder Millet, maar overgetekend door de jonge Van Gogh, waar de zaaier een breed gebaar maakt, hartstikke macho, de beheerser van de wereld, het feest van de potentie. Van Gogh doet het later in zijn leven trouwens heel anders, veel angstiger, veelmeer daarvan bewust dat de zaaier het leven juist niet in de hand heeft maar zich moet overleveren aan krachten groter dan hijzelf, die vaak bedreigende krachten zijn: een klein mannetje in een groot veld., een mens verwikkeld in gevecht, hopend op uitkomst, en daarom wel in het licht geplaatst van een grote bol van een zon. Zó komt het koninkrijk van God. ‘Het heeft zich onder de hoede van de hóóp verborgen’, zegt Calvijn (Inst. II.9.3). De zaaier moet maar afwachten. Het gaat er dan ook niet om, dat we letten op die zaaier, maar op de beweging van het zaad dat hij strooit in hope. Zó is deze zaaier: ‘hij heeft het Gode gelijk zijn niet als een roof geacht, maar zich ontledigd en de gestalte van een knecht aangenomen’ (Fil. 2:7). Hij wil alleen maar bestaan in het zaad. Zó is deze God: hij wil niet anders God zijn dan in zijn woord tot mensen, hij geeft zich daarin over, hij geeft zich daaraan prijs. Een woord, een zaadkorrel, onzienlijk en onaanzienlijk. Wat is het nu helemaal?
Onze hoogheilige synode heeft een visiedocument geschreven, een poging tot antwoord op de vraag: hoe willen we kerk zijn en voor wie? De eerste paragraaf heet ‘gemeenschap rond het Woord’. Daar leven we dus uit. Oerprotestant, jawel. Maar als ik dan kijk hóe er van dat woord gesproken wordt, dan schrik ik toch en denk: och och, had toch even meer tijd voor schriftstudie genomen. Zo staat er tot twee maal toe: ‘niet neergang, maar geloof in de kracht van het Woord mag het leven van de kerk bepalen, dient dat leven te bepalen’. Die tegenstelling: ‘niet de neergang, maar het geloof in de kracht van het Woord’ duidt erop, dat dit blijkbaar als de grootste bedreiging in onze kerk wordt ervaren: de kerkverlating, de kerksluiting, dat het met ons allemaal niet meer zoveel voorstelt, dat het niet meer is wat het was. En de angst daarvoor bezweren we dan met een beroep op het Woord. ‘Niet neergang, maar het woord’. Alleen: is dat de juiste tegenstelling? Zeker, er is neergang en die is niet leuk om mee te maken. Zij hoort bij deze wereldtijd, waar het is: blinken en verzinken, nu is het dus voor ons de tijd van het verzinken. Een wet in het klein van een mensenleven: je leeft naar de dood toe. Een wet in het groot van de kosmos – een paar miljard jaar tussen de oerknal ooit en het oneindig imploderen of vervagen van het heelal straks. En ja, dan ook een wet in het leven van de religie. Wellicht loopt de levenscyclus van het westerse christendom op zijn eind, wie zal het zeggen? Misschien zijn wij net zulke zonderlingen als de laatste antieke heidenen in de dagen van de ondergang van Rome. Misschien ook wel niet, misschien komt er ook wel een geweldige verjongingskuur vanuit het zuiden aan. Reuze interessant, je bent benieuwd hoe het afloopt. Maar hoe raakt dat nu aan het Woord? Dat woord, zo horen wij vanmorgen, gaat de weg van alle zaad. Het bestáát niet anders dan in zijn heel eigen neergang, zijn ontlediging, zijn verstrooiing, en dat is nog heel iets anders dan een natuurlijk of een historisch proces. Herinneren we ons Genesis 3: ‘De Here God zond de mens weg uit de tuin Eden / om de akker te bewerken waaruit hij genomen was / hij verdreef hem / en liet in het oosten van Eden de cherubs wonen / het vlammen van het flitsende zwaard / om de weg tot de boom des levens te bewaren’ (Gen. 3:23.24): en op de plaats van de mythologische levensboom is het Woord gekomen, dat tussen de cherubs bewaard wordt in de ark, die kist in de tent van ontmoeting (Ex. 25:18v.v.), en dat op de schouders gedragen moet worden het land in (Joz. 3:3) en uit (1 Sam. 4v.v.). Het woord laat zich uitdrijven, het gaat mee in de ballingschap, het laat zich verstrooien omwille van de akker. En de profeet, die dit woord te spreken heeft, die een en al functie wordt van dit woord, die lijfelijk ook vrijwel vereenzelvigd wordt met dit woord, kan niet anders dan deze neergang in een diepte waar de angst voor kerkverlating toch werkelijk bij verbleekt, méé ondergaan. De profeet Jeremia – hem bedoel ik – krijgt (langs de omweg van een woord tot zijn secretaris Baruch) te horen: ‘Zo zegt de Heer: / zie, wat ik gebouwd heb, / breek ik zelf af, / en wat ik heb geplant, / ruk ik zelf uit: / heel dit land: / heel dit land! – / en zoek jij dan voor jezelf grote dingen? / zoek ze niet! / Want / zie, ik kom met kwaad over alle vlees / is Zijn tijding, / maar jou geef ik je ziel als buit, / in alle oorden waarheen jij zult gaan’ (Jeremia 45:4-5). ‘Zie, ik kom met kwaad over alle vlees’, daar gaat het om. Hijzelf gaat oordelend in, in de catastrofe. Zo is deze gelijkenis, die op zondag Sexagesima vanaf de dagen van de grote volksverhuizingen gelezen wordt, vanouds verstaan. Psalm 44 hoort daarbij: ‘waarom hebt Gij ons dan verstoten, / tot onze ondergang besloten?’ (vs. 5 ber.) Die ervaring, die aanvechting hóórt bij het horen van het Woord zelf, hoort bij het deel worden van dat woord dat als zaad de nacht in gaat. ‘Niet de neergang, máár het Woord’? Er is ook zoiets als een neergang in de kracht van het Woord, en dan gaat het om heel iets anders.
Maar nu hebben we ook bij Jesaja het Godswoord gehoord: zoals de hemelse gave zaad voor de zaaier en brood voor de eter schenkt, zo keert ook het woord ‘niet ledig tot mij terug’. Daar wil ook onze gelijkenis heen. Een deel van het zaad valt langs de weg en wordt vertrapt en opgegeten (vs. 5), een deel valt op de rots en al komt het op, het verdort (vs. 6), een deel valt onder de dorens en komt ook daartussen wel op doch raakt verstikt (vs. 7), máár een ander deel ‘valt in het goede land en als het opkomt draagt het honderdvoudige vrucht’ (vs. 8). Uit onze thoralezing is duidelijk geworden: dit herinnert aan Isaak, die zo vaak ‘záád van Abraham’ heet en voor wiens eigen zaad ook de belofte aan Abrahams zaad geldt (Gen. 26:3-4; 4x ‘zaad’). Abrahams geloof heeft toekomst verwekt in hem, zijn zaad. Hij, deze mens, wordt geheel en al gestalte van het zaad van het woord van belofte, tot Abraham gesproken. En te midden van de Filistijnen ‘wordt hij groot / gaandeweg werd hij groter / tot hij zeer groot geworden was’ (Gen. 26:16). ‘Isaak zaaide in dat land en hij vond in dat jaar honderdvoudig’. Ook met deze toespeling, zo komt het mij voor, verwijst Jezus naar zijn eigen woord, en daarmee naar zichzélf. Hij is een en al woord geworden. En zo is hij in alle kwetsbaarheid de diepte in gegaan. De zaaier werd tot zaad en raakte in de verstrooiing, de diaspora. Maar nu, verstrooid onder de Filistijnen, is hij die de spreker is, én die het door hemzelf gesproken woord is, óók het ‘goede land’, waar het woord wordt gehoord en verstaan, en waar het vrucht draagt honderdvoud. ‘Waar “landt” het woord nu toch?’, vraagt men wel vertwijfeld. Lieve mensen, hijzelf is het goede land, de eerste en de rechte hoorder.
De genoemde visienota denkt daar iets anders over. ‘Het Woord moet handen en voeten krijgen in het leven en de dienst van de gemeente en haar leden’, zo heet het daar. Dat Woord moet je je dus voorstellen als een wezen zonder handen en zonder voeten, dat een beetje zielig louter als romp door het heelal zweeft – en wij moeten dat arme woord dan nog voorzien van handen en voeten? U weet, ik moet tegenwoordig college geven over de belijdenisgeschriften en wat lees ik in die zo verfoeide leerregels van de synode van Dordrecht, die onze huidige synode blijkbaar even was vergeten: ‘zij dwalen die leren… dat Christus alleen maar in staat is gesteld om met de mensen in een nieuwe verhouding te treden en nieuwe voorwaarden aan hen te stellen, terwijl de volbrenging (van die voorwaarden) er dan van zou afhangen of een mens er wel aan wil voldoen... zodat het dus ook zou kunnen zijn óf niemand óf alle mensen aan die voorwaarden zou voldoen’ (DL II, verwerping 3). Nee, de weg van het woord is niet half weegs blijven steken om van onze kant nog te worden waargemaakt. Het woord is gehoord en de voorwaarde dat het woord ook gehoord moet worden is vervuld, namelijk door hem die behalve zaaier en zaad ook het goede land is, waarin het zaad valt en waarop het vrucht draagt – en dan mét hem is het dan ook gehoord door hen die oren hebben om te horen (vs. 8), door hen die leden zijn, handen en voeten, van het lichaam waarvan hij het hoofd is, die niet zichzelf tot lidmaat gemaakt hebben, maar daartoe geschapen zijn door hem die zich aan het kruis dit volk verwierf: volstrekt aanhankelijk, hangend aan dit Woord dat zeggenschap over hen heeft.
En zo komen we uit bij de dienst van het woord. Jezus sprak dus allereerst van zichzelf, als degene die de weg van het zaad gegaan is. Maar vervolgens spreekt hij, in zijn eigen uitleg, tegelijk over hen allen die deze weg in hem en met hem gaan. ‘De gemeente is er om het Woord over de grenzen van kerk en christendom heen te vertalen’, aldus opnieuw de visienota. Dat is ook een opdracht. Wie zelf opgenomen is in de beweging van het woord, zal altijd ook trachten in nieuwe woorden een echo van het Woord te doen weerklinken, in een hoogst individuele vertaling. Want dit woord maakt jou tot een echt individu, en in jouw dienst aan de woorden worden het dus onmiskenbaar joúw woorden. Dat geldt voor degene van wie verwacht wordt dat hij of zij ‘voorgaat’ in de uitleg, dat geldt voor ieder christenmens dat leeft bij dit woord. Opdracht tot vertalen dus. Alleen, wát ‘vertaal’ je? Toch dit weerbarstige, dit van die God van Israël die zelf in de catastrofe afdaalt, dit zaad dat langs de weg, op de rotsgrond, tussen de doornen afsterft, dat dus niet zo maar altijd en overal bij alles en iedereen vrucht kan dragen, dat door velen ‘horende niet verstaan’ wordt. Wat doen we met dit weerbarstige? In mijn sombere momenten lijd ik aan onze kerk – excuses dat ik dat vandaag even kwijt moet (en het gaat me ook echt niet zozeer om de synode, want zij spreekt alleen uit wat velen in de kerk ook zo gevoelen): (a) daar is een visienota aan waarin de kerk zichzelf veel te nadrukkelijk tot spil maakt tussen het Woord en de hoorders in (‘wij’ moeten wij het nog waarmaken), (b) daar is een Nieuwe Bijbelvertaling ter beproeving voorgelegd, waarin dit Woord zoveel mogelijk van zijn weerbarstigheid wordt beroofd en (c) daar ligt recentelijk ook nog met stuk over het predikantschap, waarin een predikant helemaal geen ‘dienaar des Woords’ meer hoeft te heten, en wellicht ook wel helemaal niet meer allereerst gezien wordt als degene die, om het met de Psalm 1 te zeggen, deze weerbarstige teksten te ‘overpeinst bij dag en bij nacht’ (Ps. 1:2). Ziedaar de zondeval van onze Protestantse Kerk in Nederland – terwijl ik toch zo verheugd was over de vreugdevolle vereniging, eindelijk, van wat zonder grond nog was verdeeld. Maar, zoals gezegd, dat zijn mijn sombere momenten. We bidden toch gestaag ook om de bekering van de kerk.
Veel ernstiger dan het falen van de kerk als instelling is ons eigen misverstaan. Het is immers wat, waar Jezus ons mee confronteert! Wel horen, maar zonder dat je ‘je hart bij de Heer hebt’, zoals we bij de tafelviering zeggen, en dan heeft het horen geen bevrijdend karakter (vs. 12). Of: wel voor een moment erbij ópknappen, maar het beklijft niet, het schiet geen wortel, je houdt het niet als de tijd van de beproeving komt (vs. 13) – altijd weer wil het evangelie ons voorbereiden op zo’n tijd, maar zijn we voorbereid? Of: het horen van dit woord doet wel mee in je leven, maar er is zoveel, en zoveel aantrekkelijks ook, en de genietingen van de welvaart zetten het op een heel laag pitje (vs. 14). Nou, daar gaan we…. Wie van ons weet zich hier niet getypeerd? De grote verzoeking voor een predikant: schimpen op de gemeente. Ze willen niet horen, ze weten niet waarvoor ze eigenlijk nog meedoen. O nee? Speak for your self. waar heb jij je hart bij? hoe diep is het bij zou verworteld? waar zit jouw eerste vreugde en genot?
En dan toch het slot van Jezus’ uitleg: ‘die in het deugdelijke land’ (denk daarbij blijkbaar zoiets als: ‘terecht zijn gekomen’), ‘dat zijn zij die met een deugdelijk en goed hart het woord horen en het bewaren’ (vs. 15). Opmerkelijk: Jezus sprak aanvankelijk van het ‘goede land’, waarin het zaad viel. Hier van ‘goed en deugdelijk’ land, en zó is het hart van wie het woord hoort en bewaart. In het Grieks staat er kalos kai agathos en dat duidt op het ideaal van het antieke Athene, van Socrates en Plato. Het komt mij voor, dat Lukas hier in die richting een knipoog geeft. ‘Goed mens zijn’, ‘deugdelijk, deugdzaam leven’, daar gaat het om. Ja, dat zijn wij vanuit Israël met jullie Grieken eens. Maar wat is dan het goede en deugdzame? Wel, dat komt tot stand in het horen en doen van deze woorden. Wij kunnen niet anders, wij weten niet anders. Wij hebben iets gehoord en dat raken we niet meer kwijt uit onze oren. Daarom de dienst van het Woord, die we samen beoefenen: het steeds beter horen, om een steeds beter mens te worden. En dat gaat dus – daarvan wisten de Grieken nu weer veel minder – langs de weg van de zaaier die uitging om te zaaien. Zeker, ik zei het al, zaaien is bij uitstek cultuurarbeid, sinds het begin van de steentijd af aan. Maar zaaien is ook dienstbare arbeid, het zoekt de weg de diepte in, het geeft zich over aan de verlorenheid. En daarin wordt dit beeld tot evangelie: wie het woord hoort, gaat uit om het verlorene te zoeken en zal dus altijd weer zijn bij diegenen naar wie niemand omziet, bij die vraag die niemand stelt, bij die mensen die ook door een menigte van hulpverleners nog niet bereikt worden. De dienst van het woord is niet per se kerkelijk, heeft immers heel het land, heel de akker van de wereld (Mat. 13:38) op het oog en zoekt, speurt over dat land, naar hen die zich bevinden in de nabijheid van het kruis, waar de Heer van deze dienaar was.
Maar nu: de goede hoorders ‘bewaren’ volgens Jezus niet alleen het woord, zij ‘dragen’ ook ‘vrucht in volharding’. Er staat niet opnieuw, zoals toen Jezus over zichzelf sprak: ‘zij maken honderdvoudige vrucht’ (vs. 8). Dat kun je zeggen van het zaad van Abraham, van de zoon die zelf het woord werd, die zich prijsgaf aan de verstrooiing en die daarom ‘uitermate is verhoogd’ (Fil. 2:9). Maar misschien moeten wij, die met elkaar de dienst van het woord beoefenen, en moeten zeker diegenen onder ons die daarvoor speciaal zijn vrijgesteld, dat maar niet al te hard roepen. Hoe weten we dat ook? Hoe kunnen we het van onszelf zeggen? Zijn ze vruchtbaar geweest, onze woorden over het woord, onze daden die vlakbij die woorden liggen en die de woorden tot volheid moeten brengen? Nou, er valt in allerlei trainingen best van alles te evalueren en te bekritiseren aan ons werk en aan de uitkomsten van ons werk – in mijn geval: 15 jaar verbonden aan de gemeente, 10 jaar aan de opleiding. En u, gemeente, mag van ons dienaren verwachten dat we daar ook wat aan doen. Maar of het honderdvoudige vrucht bracht in Góds ogen?… laat maar, daar gaan we niet over. Iets anders staat er wel: dat deugdelijke hoorders ‘vrucht dragen in volharding’ – ik versta dat als: volharding bij die neergang in de kracht van het Woord, waar ik eerder over sprak. Volharden, dat is dus, bij wijze van contrast vanuit onze gelijkenis geconcludeerd: het hart bij de Heer houden, zijn woorden bepeinzen bij dag en bij nacht en zo in ons laten indalen, de beproeving om ze los te laten doorstaan, de concentratie op hen volhouden, God ten eer en de naaste tot heil. Daar kunnen we om bidden, voor elkaar en voor onszelf. En dat lijkt me ook de enige zin voor zoiets ‘werelds’ als een jubileum: een moment te scheppen óm hiervoor te bidden.