10 december Muiderberg Lucas 1:26-38

1

Ds. Rinse Reeling Brouwer, Amsterdam

Verkondiging in de dienst in de ‘Kerk aan Zee’ te Muiderberg op zondag 10 december 2006, de tweede zondag van advent

Schriftlezingen: Jesaja 55:6-11 en Lukas 1:26-38

Gemeente van onze Heer, goede vriendinnen en vrienden,

Het is goed dat het zogeheten ‘alternatieve’ leesrooster ons vandaag bepaalt bij het verhaal van de annunciatie, de aankondiging van de geboorte van de zoon van de Hoogste aan Maria: het ‘oecumenisch’ leesrooster zal dat niet snel doen, omdat volgens oude gewoonte, en nog steeds in de Rooms-Katholieke kerk, deze tekst verbonden is aan een speciale feestdag, negen maanden voor het geboortefeest zelf: het feest van Maria Boodschap. Het geestelijk gewicht van de tekst trouwens maakt zo’n aparte dag alleszins begrijpelijk en we moeten maar niet te snel denken dat zo’n traditie ons protestanten niets aangaat. Ondertussen moet dat gewicht uit de tekst zelf blijken, dus we gaan maar gauw proberen, de verkondiging ervan te achterhalen.

            We bevinden ons in de eerste hoofdstukken van het evangelie van Lucas in een sfeer die, ook voor de tijdgenoten van de evangelist, als ‘bijbels’ moet zijn ervaren. Zo zijn daar de priester Zacharias met zijn vrouw Elisabet, van wie tot op zeer oude leeftijd de schoot is toegesloten, als Abraham en Sara en die andere aartsvaders en aartsmoeders uit Genesis opnieuw. En zo is daar Gabriël, ‘man / held van God’, speciale gezant van boven, zo overgevlogen uit het boek Daniël om de eindtijd aan te zeggen (Dn. 8:16; 9:21; Lc. 1:19). Welnu, hoor (Lc. 1:26,27): ‘in de zesde maand’ – namelijk van de wonderbare zwangerschap van Elisabet (lezing van de vorige zondag) – ‘werd de bode Gabriël gezonden vanwege God’ – want wat is een engel anders dan zijn functie: gezondene zijn opdat geschiede gelijk in de hemel zo ook op aarde? – ‘naar een stad in Galilea, waarvan de naam was Nazaret’ – anders dan bij Matteüs is het meisje naar wie Gabriël wordt gezonden hier woonachtig te Nazaret en zal ze pas later naar Bethlehem trekken, maar de beide evangelisten hebben gemeen dat ze elk op hun wijze een antwoord proberen te geven op de vraag: hoe komt het dat hij, die naar Nazaret in Galilea wordt genoemd, toch in Bethlehem in Judea is geboren? – ‘tot een maagd’ – ‘jonge vrouw’ mag je wat mij betreft ook vertalen, al blijkt ze in het vervolg toch ook ‘maagdelijk’ te zijn in de technische zin die dat woord bij ons nu eenmaal gekregen heeft – ‘in ondertrouw’ – de Nieuwe Bijbelvertaling zegt: ‘uitgehuwelijkt’, maar dat roept voor ons allerlei associaties op die afleiden van de zaak waar het in deze vertelling om gaat – ‘met een man, genaamd Jozef, uit het huis van David’ – die afstammingslijn loopt dus via hem – ‘en de naam van de maagd was Mariam (Mirjam, Maria)’ – drie nieuwe namen zijn ons zo geïntroduceerd (Nazaret, Jozef, Maria), en namen verwijzen in de bijbel altijd naar dat wat er tussen die wezens en die dingen die zo heten zal staan te gebeuren. Zo gaat het dan ook in ons schriftgedeelte verder: met een gebeuren, een woord.

            ‘En bij haar binnengekomen zei hij: “chaire”, wees gegroet, letterlijk: verheug je, begenadigde, de Heer is met je’ (vs. 28). De bode van de Heer introduceert zichzelf dus meteen met een zinspeling op de Naam van die Heer: ik zal er zijn, ik zal met je zijn (vgl. Richt. 6:12). En hij zegt meteen ook iets over degene die hij aanspreekt: jij, Maria, jij met wie de Heer is, ‘begenadigde’ ben jij! Misschien heeft u het uit Rooms-Katholieke wel eens meegekregen: de oude Latijnse vertaling had hier: ‘Maria, plena gratia, “vol van genade”.’ Die aanspraak werd dan verbonden aan de opvatting, dat een mens vanuit de schepping al iets van begenadiging mee heeft gekregen op grond waarvan hij of zij zelf in staat is om aan de verlossing mee te werken. Niet voor niets brak Luther met deze vertaling en inmiddels zijn we het er wel over eens: de begenadiging, waarvan Gabriël hier spreekt, slaat op precies datgene waarvan hij straks een nadere verklaring zal geven, op dat wat er nu met dit meisje te gebeuren staat. ‘Maar zij was zeer geschokt door dit woord en overwoog, wat deze groet mocht betekenen’ (vs. 29). Bij de eerste afdaling van Gabriël was ook Zacharias in de tempel geschokt en bevangen door vrees (vs. 12). Doch zijn schok betrof het zien van de hemelse bode. Dat wordt van Maria niet vermeld. Háár geschoktheid betreft niet de verschijning van de engel, maar datgene wat deze bode te zéggen heeft, zijn woord (logos): wat mag dit te betekenen hebben, dit van die vreugde en van die genade? Op die vraag geeft Gabriël een uitvoerig antwoord, waarin de schriftcitaten over elkaar heen buitelen (vss. 30-33).

            ‘De bode zei tot haar: vrees niet, Maria’ – zo kreeg ook de moeder van Simson de aankondiging van de zwangerschap van haar bijzondere zoon (Richt. 13:6) –, ‘want je hebt genade gevonden bij God’ – dáárom heette ze zojuist dus al: ‘begenadigde’! (in het Hebreeuws trouwens de naam van Channa, Hanna, de moeder van Samuël, die Maria straks zal citeren in haar Magnificat). ‘Kijk! je zult in je schoot ontvangen en een zoon baren en je zult zijn naam roepen’ – woorden die allen gelijk zijn aan de woorden van de bode in het boek Genesis tot Hagar in de woestijn, al is de naam hier een andere, niet Ismaël, maar: – ‘Jezus!’ – de moeder roept hier dus de naam; geen onbelangrijk detail, waar deze voorbereidingsverhalen bij Lucas over het geheel genomen overwegend vrouwenverhalen zijn. En dan krijgen we van alles over deze Jezus te horen: ‘hij zal groot zijn’ – dat gold voor Johannes, van wie Elisabet in verwachting is, ook – en ‘zoon van de Hoogste’ genoemd worden’ – zoon, waar Johannes profeet van de Hoogste (vs. 76) heet, dat duidt op een onderscheid in functie – ‘en de Heer God zal hem geven de troon van zijn vader’ – in de vaderlijke lijn – ‘David’; – dat is nogal wat: Johannes profeet, deze Jezus gezeten op de troon, koning dus, in dagen dat nu nog de Edomiet, en geenszins Davidszoon, Herodes koning over Judea is (vs. 5). Wat is dit voor koningschap? Hoe moeten we ons dit voorstellen? Wat is de aard hiervan? Al deze vragen zal het evangelie moeten beantwoorden, maar doet dit blijkbaar niet, of niet voldoende helder, want nog aan het begin van Lucas’ tweede boek, dat van de Handelingen, vragen de discipelen bij zijn hemelvaart aan Jezus: ‘Heer, herstelt ge in deze tijd het koningschap in Israël?’ (Hand. 1:6). Gabriël volstaat hier met de volgende mededeling: ‘hij zal koning zijn over het huis van Jakob tot in alle eeuwen’ – zoals van het huis van David staat geschreven (vgl. 2 Sam. 7:16 Jes. 9:6) – ‘en aan zijn koningschap zal geen einde zijn’ – een uitspraak, welbeschouwd een citaat uit het visioen in het boek Daniël over de mensenzoon die komt met de wolken (Dan. 7:14), die in de geschiedenis van de uitleg tot heel wat discussie heeft geleid; want hoe verhoudt zich dit woord tot dat andere woord, dat van de apostel Paulus in de eerste brief aan de Korintiërs (1 Kor. 15:28), dat uiteindelijk, wanneer de laatste vijand verslagen is, de Messias zijn koningschap zal neerleggen voor de voeten van de vader en zich zal onderschikken, ‘opdat God zij alles in allen’? is de heerschappij van de zoon nu tijdelijk of niet? de ene stem in de kerk, die als het erop aankomt de betekenis van Jezus het liefst wat zou relativeren, is geneigd om dit laatste te beamen; de andere stem, voor wie de eerbied voor de Heer Jezus het een en het al is, heeft daar de grootste moeite mee (ik denk bijvoorbeeld aan graaf Von Zinzendorf, die uitriep dat al de heilige apostel Paulus dat echt bedoeld had, hij wel zeer zwaar gedwaald had en daar door hemel ook zwaar voor was bestraft!); de oplossing van dit vraagstuk zoek ik in de volgende richting: wat de apostel zegt duidt welbeschouwd niet op een einde, maar juist op de vervulling van het koningschap in deze, Messiaanse zin; want wie zegt ons eigenlijk, dat ‘zich onderschikken’ en ‘koning zijn’ met elkaar in strijd zouden zijn? is het niet ons oude heidense hart, ons denken in termen van de overwinning van de sterkste, die ons dit ingeeft? heeft niet juist Jezus ons getoond, hoe zijn heerschappij bestaat in zijn onderschikking, in zijn dienst? en betekent ‘God alles in allen’ niet juist dit: dat allen aan allen in alles dienstbaarheid bewijzen, dat elke vorm van heerschappij die niet een vorm van dienst is achter ons zal liggen, dat wij tot in alle eeuwen allen beschikbaar zijn voor elkaar? Dus inderdaad: ‘aan zijn koningschap zal geen einde zijn’, terecht is deze zinsnede overgenomen in onze geloofsbelijdenis, geheten die van ‘Nicea’, maar daarbij moet je dus denken wat de aard is van dit koningschap, namelijk: het einde van elke heerschappij.

            Ondertussen zal Maria al deze woorden over het koningschap van de haar beloofde zoon vermoedelijk wel vernomen hebben, maar reageert ze helemaal niet dáárop. Ze is nog blijven hangen in de eerste woorden van de nadere verklaring van Gabriël: ‘je zult in je schoot ontvangen en een zoon baren’. ‘Maria sprak tot de bode: hoe kan dit zijn, daar ik toch geen man beken?’ (vs. 34). Geen reactie van ongeloof, zoals eerder de reactie van Zacharias op het nieuws dat hij te horen kreeg, maar een nuchtere vaststelling: ik ben nog maar in ondertrouw, tot gemeenschap met een man is het nog niet gekomen. ‘Ten antwoord zei de bode haar: heilige Geest zal over je komen / en kracht van de Hoogste zal je overschaduwen; daarom ook zal wat voortgebracht wordt “heilig” genoemd worden, “zoon van God”.’ (vs. 35). Om de heiligheid van deze zoon te onderstrepen, wordt hier heilige Geest als zijn verwekker aangewezen. Hij is ‘made in heaven’, zo pleegt Nico ter Linden deze stijlfiguur te omschrijven. Van de week hoorde ik voor de radio een interview met de cineaste Nouschka van Brakel, die uit nogal radicaal-feministische kringen heeft verkeerd en nu tot haar eigen verassing een film heeft gemaakt over de Maria-beleving van allerlei vrouwen. Zo had nooit veel op gehad met de figuur van Maria, zo zei ze, omdat die hele geschiedenis van een conceptie zonder dat er een man aan te pas kwam haar zo afschuwelijk sex-vijandig was voorgekomen. Nu, dat gevoelen zal bij veel mensen te vinden zijn en daar heeft de kerk vaak ook alle aanleiding toe gegeven. Toch is het de vraag, of ook de schrift dat nu zo sterk doet. In het boekje Ruth bijvoorbeeld geeft de Heer haar zwangerschap (Ruth. 4:13), maar wel via de man Boaz, wiens naam betekent ‘in hem is kracht’. Zeker: hier wordt dat nog aangescherpt, doordat de Heer als het ware een eigen ‘kracht’ inzet, om daarmee tot uitdrukking te brengen, dat er nu vanuit de hemel, vanuit Gods toekomst, een radicaal nieuw begin wordt gemaakt op de aarde. Een “heilige” geest, aldus het beeld, schenkt aan een meisje een “heilige” zoon, met voorbijgaan aan de gebruikelijke gang van zaken, aan het normale, aan het gangbare. Geen menselijke geest, geen mannelijke kracht brengt deze zoon voor. De zoon is dan ook wel aan het huis van David geschonken en  in het huis van David geplaatst, maar niet uit het huis van David (met al zijn feilen en al zijn miskenning van het ware koningschap!) afkomstig. De gave van deze zoon immers is pure genade, niets dan geschenk. Het verhaalmotief van het passeren van het ‘bekennen van een man’ staat in dienst van het berichten van die boodschap.

            En dan nog iets. ‘Heilige geest zal over je komen / en de kracht van de Hoogste zal je overschaduwen’ (als een wolk, die het geheimenis omhult van het geheel nieuwe dat hier van boven verwekt wordt; vgl. Lc. 9:34). Dit is de wijze van de evangelist Lucas, om te zeggen hoe de figuur van Jezus, de ‘zoon van God’, intiem moet God zelf verbonden is: hij is immers een verwekking van Gods eigen geest. Dit gegeven begeleidt ons in onze lezing het hele evangelie door. Van zijn doop: ‘de hemel opende zich en Gods Geest daalde in de lichamelijke gedaante van een duif op hem neer’ (Lc. 3:21-22) tot aan zijn sterven: ‘en Jezus riep met luider stem: “Vader, in uw handen beveel ik mijn geest. En toen hij dit gezegd had, gaf hij de geest.’ (Lc. 23:46). Jezus wordt door Lucas dus geschilderd als een mens, die van goddelijke geest is vervuld en die bij zijn dood diezelfde geest ook weer terúggeeft (in de handen van de Vader) en dóórgeeft…: aan ons misschien? We kennen allemaal de inzet van het evangelie naar Johannes, dat hét evangelie van de kerstmorgen is geworden: ‘in den beginne was het Woord; en het Woord was bij God en het Woord was God deze was in den beginne bij God….’. ‘Het Woord is vlees geworden en heeft onder ons zijn tent opgeslagen’ (Joh. 1:1.2.14). Zo heeft de kerk het in haar dogma vooral nagezegd: er is het eeuwige Woord van God en dat is in Jezus Christus onder ons en vóór ons vlees geworden. Dat is dus zeker een bijbelse wijze van spreken over de samenhang tussen God zelf en Jezus Christus: een spreken in termen van vleeswording. Maar we zien nu, beter wellicht dan in vroegere geslachten, dat de verschillende getuigen het geheimenis van de innige band tussen God en Jezus op een andere manier tot uitdrukking brengen. Lucas doet dat dus door het ‘heilige Geest’ te laten zijn, ofwel ‘kracht van de Hoogste’, die Maria overschaduwt, die op Jezus neerdaalt en die ook weer van Jezus uitgaat. Je kunt over dit geheim in de gemeente op verschillende manieren spreken en dat is geen schande, want kijk maar: de evangelisten doen dat zelf ook.

            Verder nu met de woorden van Gabriël. Nadat hij een antwoord heeft gegeven op Maria’s verwonderde vraag ‘hoe kan dit zijn, daar ik toch geen man beken?’, wijst hij haar erop, dat zij niet alleen staat in deze wonderlijke geschiedenis (vs. 36.37): ‘Kijk! Elisabet, ook zij heeft’ – nee, niet: óók dat unieke meegemaakt dat de geest van boven haar overschaduwt, dat blijft aan Maria voorbehouden, maar wel: – ‘in haar ouderdom een zoon ontvangen’ – zoals het Sara, zoals het Rebekka, zoals het Rachel overkwam – en dit is nu de zesde maand voor haar, die “onvruchtbaar” genoemd werd.’ Inderdaad: kijk!, dit herkennen we weer. Zo is het in Israël telkens gegaan. Ja, deze gestalte typéért Israël, of de ‘dochter van Sion’: telkens weer de onvruchtbare, de verlepte, de gestalte die op haar einde loopt, waar geen leven meer inzit, waarmee het allemaal afgelopen lijkt, waar geen toekomst meer voor mogelijk wordt gehouden; telkens weer het tegenbeeld van alle potentie en vitale energie; juist zij, die niet meer meetelt, juist zij zal toekomst ontvangen. Dat motief zou ook heel goed voor de verhalen van de geboorte van Jezus benut hebben kunnen worden, maar dat gebeurt toch niet, althans niet direct. Wat Maria overkomt, dit ‘overschaduwen door de kracht van de Hoogste’, gaat nog te boven en radicaliseert nog dit, wat in Israël steeds weer geschied is. Maar het is wel op dit herhaalde gebeuren in Israël betrokken, want Maria wordt naar Elisabet verwézen als de ene wonderbaarlijk zwangere naar die weer op andere wijze wonderbaarlijk zwangere. ‘Zij die onvruchtbaar werd genoemd’, besluit Gabriël dan, ‘want geen enkel woord (rèma) vanwege God zal onmachtig zijn.’ Dat is ook al weer een citaat, en wel uit Genesis 18 (vs. 14 in de Griekse versie), wanneer de drie mannen bij Abraham verschijnen om hem de geboorte van een zoon aan te zeggen en Sara lacht, verscholen bij de opening van de tent. Ook een woord dus van een soort engel, of een verklede God, en wel met betrekking tot de wonderbare geboorte van een zoon. Wat God spreekt, dat doet hij ook. Zijn woord is altijd een effectief, een werkzaam en nimmer een onmachtig, een krachteloos woord. De vrucht in Maria’s schoot wordt dus geschonken door de Geest, maar wat door de Geest geschiedt wil ook gezégd, verkondigd, doorgegeven zijn, zo waar als de heilige Geest in de bijbel altijd de Geest der profetie is. Wat Gabriël hier dus zegt met het oog op Elisabet en hetgeen haar overkomt, is voor Maria’s oren bestemd en betreft zeker ook en met nadruk wat Maria overkomt.

            En zo pakt Maria dit ook op: ‘kijk! de dienstmaagd van de Heer’ – dat is nu weer een citaat van Hanna, de onvruchtbare, in haar gebed (1 Sam. 1:11) – ‘mij geschiede naar uw woord’ (vs. 38). ‘Geen woord vanwege God zal onmachtig zijn’ – ‘mij geschiede naar uw woord’. Maria aanvaardt dit woord, tot haar gezegd, aanvaardt het overschaduwen door de kracht uit den hoge, aanvaardt de opdracht tot naamgeving van haar zoon en alles wat daarin meekomt. ‘Geen woord onmachtig – mij geschiede naar uw woord’. Daar zit geen ruimte tussen. Dat is woord en antwoord, stem en tegenstem, belofte en amen op de belofte. Hoe ontelbare malen is dit afgebeeld. Loop een enigszins goed geoutilleerde Rooms-Katholieke kerk binnen en u ziet ze, links en rechts, als wachters bij de trappen op weg naar het altaar: Gabriël en Maria. Het kan in vele vormen. Ik zag ooit de engel een pijl richten en de vrouw welhaast bezwijmen in een orgasme. Dat is wel erg plastisch en mij wat te verwijderd van de behoedzaamheid van de bijbeltekst. Liever is mij de suggestie van de kerkvader Johannes van Damascus, die de conceptie door het oor ziet plaatsvinden. Wie ópgaat tot het heiligdom, wie íngaat in de geheimen, begeeft zich in deze ruimte, waar eigenlijk nauwelijks ruimte zit: er klinkt een woord van belofte – en dit woord wordt (door het oor) gehoord en er wordt ‘ja en amen’ op gezegd. Ik ben zo welwillend, om ook datgene wat er volgens de leer van Rome aan dat altaar gebeurt van hieruit te verstaan. Geloof is uit het gehoor (Rom. 10:17). Waar een woord klinkt van Godswege en waar zulk een woord antwoord vindt en in geloof wordt aanvaard, daar gebeurt iets met en tussen mensen, daar is niets meer zoals het was, daar wordt de wereld en daar worden de dingen ook veranderd, wérkelijk veranderd. Kunnen wij in geloof daarbij ten achter blijven?

About the author

R.H. Reeling Brouwer

Plaats een reactie