1 juli De Ark Marcus 5:21-43

1

Ds. Rinse Reeling Brouwer

Prediking in de dienst van de Ark-Jacobusgemeente op zondag 1 juli 2012

Schriftlezingen: Jesaja 4:2-6 en Markus 5:21-43

Goede vrienden en vriendinnen,

‘En Jezus was weerom overgestoken naar de overkant – en hij was bij de zee’ (Mk 5:21): u weet wel: in het gedeelte van het evangelie naar Markus, waar we het deze zondagen met de vinger volgen, is Jezus voortdurend de zee aan het oversteken: van Galilea naar Dekapolis en terug, van het min of meer Joodse naar het Griekse, heidense land. Jezus is een oversteker, een grensganger, een mens die voortdurend over grenzen heen en weer gaat. Dat maakt hem een beetje verdacht, maar geen zee is voor hem te breed of te gevaarlijk. Hier, nu, komt hij weer aan Joodse zijde aan land. En onmiddellijk ‘vergaderde zich een grote schare bij hem’; vergaderen: in het Grieks synagein, waarvan ook synagoge is afgeleid. Hij is dus nog niet in Israël, of er is een synagoge om hem heen. En wel in de vorm van een grote schare: dat is veelbelovend, dat zindert van verwachting, maar het is ook enigszins dubbelzinnig, want je weet nooit waar een schare heen wil: nu eens deze, dan weer die kant op, nu eens de ene dan weer de andere held achterna, zo grillig als de opiniepeilingen het ons vertellen. En daarbij: in een schare is het al snel dringen, de enkele mens kan snel klem raken door wat ‘men’ om hem heen van hem wil. Zo vergaat het ook Jezus: zo gauw hij in beweging kwam, ‘volgde hem de schare, en zij verdrongen hem’ (vs. 24b), verwachtingsvol en dreigend tegelijk.

Jezus komt dan in beweging, omdat een van de archai, de hoofden, de voortrekkers van de synagoge zich bij hem gemeld heeft (vs. 22a). Zo iemand wordt verondersteld te weten, wat de schare-op-drift, die zich als synagoge verzamelt, niet zo maar weet. Maar ja, die weet het ook niet altijd zo maar. Zoals nu voortdurend ook de vraag is, in de hogere politiek maar ook op kleinere schaal: weten zij, die wij als onze archai, onze hoofden hebben aangewezen, zelf wel welke kant het met ons op zal gaan? De naam van deze hoofd-man is: Ja-iros: HIJ, God, zal verlichten, soms ook: HIJ, God, zal opwekken. Dat tekent een echt hoofd, dat hij beseft dat het niet bij hemzelf begint, dat er nog van een hoofde af aan (Gen. 1:1) een woord gesproken is en een licht schijnt bij de gratie waarvan ook hij zelf bestaat en handelt. ‘Hij zag hem, viel voor zijn voeten, riep hem heftig aan, zei: mijn dochtertje verkeert in haar uiterste’ (vss. 22b-23a). Zo, in deze woorden, omschrijft het hoofd van de synagoge de toekomst van de synagoge. Hoe moet het met die dochter, de dochter van Sion (Jes. 4:4 etc)? Is haar staat niet terminaal, bijna afgelopen? Er mag dan een grote schare zich als synagoge verzamelen, dat zegt niet alles, dat zegt het beslissende niet. De innerlijke toestand kan ten dode zijn, wanneer de synagoge niet meer is waartoe zij is, en wanneer ook het hoofd van de synagoge niet meer ziet dat het er nog van komt, van die bestemming. Daarom smacht hij naar redding: ‘dat u toch komt, de handen op haar legt, dat ze gered wordt en lééft!’ (vs. 23b). Zo bidt hij. De ware leider van het Godsvolk gaat voor in gebed, omdat het ook helemaal zijn gebed is. ‘Ze verkeert in haar uiterste – kom toch!’. Ons hele leven als gemeente is een uiting van die bede, of het is geen leven als geméénte.

‘En Jezus ging heen met hem’ (vs. 24a). Jezus – zijn naam: de Heer zal redden (Mat. 1:21) – hoort dit roepen uit de diepte, en hij gáát. Maar dan, zo lijkt het, is er die onderbreking. Midden tussen die schare, die hem verdringt wanneer hij zich op weg begeeft, is er een vrouw die zich in de richting van Jezus naar voren dringt. Zij lijkt de voortgang van de weg die Jezus zojuist is ingeslagen ter redding hinderlijk te verstoren. Zij lijkt dat te doen, maar is het ook zo? Prachtig is hier de vertelkunst van de evangelist. Hij zal van zijn voorgangers, die eerder verhalen over Jezus hebben doorgegeven, twee afzonderlijke vertellingen door hebben gekregen: twee vertellingen over twee vrouwen, ieder in een ander, een eigen verband. Maar hij weeft ze ingenieus in elkaar, zodat ze tot een vertelling worden. Aan de ene kant treedt aldus een spanning op: de vrouw die opduikt in de schare lijkt het lot van de andere, veel jongere vrouw, te bezegelen, want de weg tot redding van dat dochtertje lijkt zich geen oponthoud te kunnen permitteren. De vraag om heling van de lijdende vrouw uit de schare en de vraag naar de toekomst van het huis van de synagogehoofdman: ze lijken elkaar in de weg te zitten. Zulke tegenstellingen doen het goed: gaat hem om de kleine eigen gemeenschap, of gaat het om de velen? Gaat het om de kerk of gaat het om de wereld? Gaat het om de redding van die Grieken van wie we allemaal menen te weten dat ze er een potje van hebben gemaakt of gaat het erom dat we zelf overeind weten te blijven? Zulke tegenstellingen. Markus, als vernuftig auteur, roept ze op, speelt ermee, maar – dat weet u wel, want u hoort het ook niet voor de eerste keer – hij laat zulke opposities uiteindelijk niet gelden. Hij vertelt in enen het verhaal van twee vrouwen, die misschien uiteindelijk toch wel één vrouw zijn, of liever twee gestalten van de éne vrouw, die de dochter van Sion is of de bruid van de Heer. De ene in de lente van haar leven, dat als een knop dreigt te worden gebroken, de ander in de herfst, als de bladeren vallen en dat vallen geen einde lijkt te kennen. De een in de beslotenheid van de huisgemeente, de ander verkommerend in haar lijden, anoniem verkerend tussen de schare, misschien maar nauwelijks vroom en vast geen synagogegangster, want voor de wet onrein in haar bloed. Twee gestalten, en toch beiden aangewezen op redding.

In de voortgang van de vertelling worden we nu allereerst nader bepaald bij de vrouw in haar herfst, de vrouw vanuit de schare. Zij ‘had een vloeiing van bloed’ (vs. 25), en zoals ik zei: vanuit de Thora duidt dat op onreinheid. De ziel is in het bloed (Lev. 17:11), en waar bloed onnodig en onstelpbaar vergoten wordt, gaat de ziel teloor. Wie onrein is, is vrijgesteld van de dienst in Gods huis, maar bevindt zich daarmee ook op grote afstand daarvan. De gemeenschap is hier niet beschikbaar. En aangezien het hier blijkbaar niet om een tijdelijke aangelegenheid gaat, zoals bij de maandelijkse vloeiingen van een volwassen vrouw (Lev. 15), maar om een structurele, is ook de gemeente structureel niet beschikbaar. Al twaalf jaar lang, voegt onze tekst toe, en daarmee wordt het getal opgeroepen van de volheid van de stammen Israëls. Heel Israël onrein dus! Bloedplassen in Jeruzalem (Jes. 4:4)! De profeten spraken er van, als zo ongeveer het ergste dat Israël overkomen kan. Ze ‘had veel geleden had van veel genezers / en al het hare aan de kosten daarvan besteed / en geen baat had gevonden / maar was alleen maar tot erger gekomen’ (vs. 26). U voelt wel, dit is meer dan alleen het gebruikelijke geschimp van iemand die het bij alternatieve geneeswijzen zoekt op de officiële medische stand, of de scepsis van ons allen wanneer we de economen elkaar horen tegenspreken over de oorzaken van en oplossingen voor de economische crisis. Dit zegt wat we eerder bij de synagogehoofdman vaststelden: degenen van wie we dachten dat ze er verantwoordelijkheid voor droegen, weten ook niet meer waar het heen moet. In het ergste geval profiteren ze van de onmacht van wie van hen afhankelijk zijn door er aan te verdienen. Maar het ergste is, dat er voor die afhankelijken geen redding daagt. ‘Toen zij gehoord had over Jezus, / in de schare achter hem gekomen, / pakte zij zijn kleed vast, / “want”, zei ze, “als ik maar zijn kleed vastpak, / zal ik worden gered.” / En meteen droogde de bron van haar bloed, / en zij kwam te weten aan haar lichaam / dat zij genezen was van haar plaag’ (vss. 27-29). Het heeft voor ons iets van magie, roept de sfeer op van wonderdokters en gebedsgenezers. En we beseffen ook, dat er grote delen in de christenheid zijn voor wie juist dít aspect van het evangelie direct herkenning en hoop biedt, en dat eens te meer door de aanwezigheid van geloofsgemeenschappen uit Afrika of het Caraïbisch gebied déze verhouding tot Jezus als Redder zich bij ons als het ware om de hoek bevindt. Het slaat ook ergens op en het heeft sterke kanten, al was het maar vanwege het enorme besef van de lichamelijke kant van redding en heling dat hier bestaan: aanraken, vastpakken, en eerder ook al: handoplegging bewérken iets, scheppen en sterke band tussen de redder of heiland en de te redden mens in haar lijden. Tegelijk – en daartoe hebben wij rationele westerlingen veel minder toegang – is het lichamelijke in de Bijbel nauw verbonden met het symbolische. Bloed is niet zo maar bloed, maar in het bloed gaat het om de ziel, om de levenskracht zelf. Een kleed is niet zo maar een kleed, maar de kleding van de priester die nu net zijn heiligheid uitmaakt (Ex. 29, Lev. 8). En het vastpakken van zo’n kleed, de aanraking met de Reddende priester, is niet zo maar contact maar in feite de overdracht van de eigen onreinheid op die priester zelf die er volgens de Thora nu juist altijd naar moet streven contact met de sfeer van het onreine te vermijden. Háár onreinheid, de onreinheid van déze vrouw, wordt dus de zijne. En daarmee wordt háár situatie, haar niet-beschikbaar-zijn voor de dienst van de gemeente, ook de zijne. Zijn priesterschap wordt besmet. Hijzelf is niet meer beschikbaar. En precies dat gebeurt wanneer hij straks, buiten het legerkamp, zijn leven geeft (Hebr. 13:11-13). Als een onreine gaat hij er áán. Delend aan de onreinheid van zijn lijdende gemeente in haar bloed, en dus zelf reddeloos, is hij de redder. Haar ‘vele lijden’ houdt op in zijn vele lijden, want in zijn vele lijden zit de kracht, te volbrengen.

‘En meteen’ – weer dat voor Markus zo typerende woordje ‘meteen’, dat vaart maakt, dat vereffent – kwam Jezus bij zichzelf de kracht te weten, / die van hem was uitgegaan, / en hij keerde zich om in de schare en zei: / “wie heeft mij vastgepakt?” / Zijn leerlingen zeiden hem: “Ge kijkt naar de schare die u verdringt / en ge zegt: wie heeft mij vastgepakt?” – de leerlingen begrijpen het zelden: zij, wij, die de weg van Jezus naar de mensen zouden moeten banen, zitten meestal het contact tussen Jezus en die mensen meer in de weg dan dat wij het bevorderen – ‘maar hij keek rond om te zien wie dat gedaan had; de vrouw dan, vrezend en bevend, wetend wat haar was geschied’ – met de kennis, die een mens aan zijn lichaam kan opdoen – ‘zij kwam, wierp zich voor hem neer / en zei hem de hele waarheid’ (vss. 30-33). Prachtig is dat. Wat is waarheid? Zeggen wij mensen elkaar wel de waarheid? Durven we dat? Of zetten we toch in de meeste gevallen een masker op, en communiceren naar we menen dat er van ons verlangd wordt? Hoe veilig moet je je weten, om het gelaat van iemand anders de waarheid te kunnen zeggen? Deze vrouw weet zich veilig, als ze het gelaat van Jezus tegenover zich ziet. ‘Hij zei tot haar: / “dochter, uw geloof heeft u gered, / ga heen tot vrede / en wees gezond, vrij van je plaag” (vs. 34)’. Het eerste wat hier opvalt is de aanspraak: ‘dochter’. We hoorden eerst Jaïrus spreken van zijn ‘dochtertje’, die vrouwengestalte van de lente, en nu horen we Jezus ook de vrouw in haar herfst zo noemen: dochter van Sion dus, ook zij. Wie zijn wij, dat wij grenzen zouden trekken wie er tot het volk van God behoren? Jezus, de grote grensoverschrijder, rekent ook deze vrouw, gered van haar vele lijden, tot de ene synagoge Gods. ‘Dochter, uw geloof heeft u gered’. Wat is dan haar geloof? Haar onverzettelijkheid, haar volharding, haar moed-der-wanhoop zich door de menigte heen naar deze redder te begeven, zeker: in dit alles ligt haar geloof besloten. Maar er komt toch zeker bij, dat zij in déze haar redder heeft herkend. Het voorwerp van geloof is altijd ook de persoon in wie je gelooft: HIJ is het, die mijn onreinheid tot de zijne durft te maken, opdat ik in reinheid ben hersteld en kan gaan in vrede en gezondheid.

Dan wisselt weer het perspectief. De genezing van de onreine vrouw uit de schare maakt het mogelijk, de blik nu weer te richten op die andere vrouw, het dochtertje wier levenslente in de knop dreigt te breken. De genezing van de ene vrouw lijkt vooruit te wijzen naar hoop ook voor het huis van de synagogehoofdman: als de wereld in haar lijden gered wordt, dan zelfs misschien… Maar de evangelist is een te goed verteller, en de redding waarvan het evangelie spreekt is bovendien te weinig een automatisme, om de spanning er niet in te houden. ‘Terwijl hij nog sprak, / kwamen er van het hoofd van de synagoge, zeiden: / “uw dochter is gestorven, wat valt ge de leermeester nog lastig?” – niet alleen de leerlingen van Jezus, ook de dienaren van de synagoge kunnen de voortgang van het heil dus in de weg zitten. ‘      Maar Jezus hoorde voorbij aan dit woord dat gesproken werd / en hij zei tot het hoofd van de synagoge: / “vrees niet, alleen: heb geloof” (vss. 35-36). Weer zo’n mooi kleurig draadje in het borduurwerk van Markus, waarmee hij het verhaal van de ene vrouw verbindt met dat van de andere. Bij de vrouw die leed aan haar bloedingen hoorden we zojuist nog: ze kwam vol vrezen en beven, maar kreeg te horen: uw geloof heeft u gered. En nu, uit de mond van dezelfde Jezus, niet als constatering maar als bemoediging en aansporing: ‘vrees niet, alleen: heb geloof’. Sola fide, redding is er door geloof alleen. Dat is óók, maar niet uitsluitend: heb nu maar vertrouwen, houd nu maar moed. Dat is het wel ook, maar als vertrouwen nergens, of erger nog: op valse beloften gefundeerd is, is het een leugen. Zie wat we de ‘kredietcrisis’ noemen. Het is dus meer, het is: heb vertrouwen, omdat Ik, Jezus, het ben die het vele lijden van deze vrouw op mij heb genomen teneinde haar ervan te verlossen, omdat ik bereid ben ten dode toe om aan de bruid van de Heer het leven te geven. En dan, in groot contrast met die genezing die zojuist midden op straat geschiedde, gaat deze redder de verborgenheid in, de beslotenheid van het huis.

‘En niet liet hij iemand toe met hem te volgen / dan Petrus en Jakobus en Johannes, de broeder van Jakobus. / En zij komen in het huis’ – let op dit woord: huis; het gaat hier niet om de schare, maar om de huisgemeente; maar daarmee gaat het tegelijk om het hele ‘huis Israëls’ – ‘(zij komen in het huis) van het hoofd van de synagoge / en hij aanschouwt de beroering, / de klaagsters en de schreisters in haar groot misbaar. / En hij kwam binnen, zegt hun: ‘wat zijt ge in beroering en wat klaagt ge? / Het kind is niet gestorven, maar het slaapt’ (vss. 37-39). Er bestaat in vele culturen een besef, dat slaap en dood met elkaar te maken hebben, dat slaap een verwijzing kan zijn naar de dood. Maar pas op, het zijn toch werkelijk twee dingen, en het gaat niet aan de slaap zonder meer als verwijzing naar of voorafschaduwing van de dood te zien. De slaap hoort bij het waken, zoals de nacht sinds de eerste dag volgens Genesis 1 hoort bij de dag. Of de dood op een zelfde wijze bij het leven hoort, is nog maar de vraag, het is in elk geval een kwestie waarmee de Bijbelse mens enorm overhoop ligt. ‘Ik wil niet sterven, ik wil leven en de daden des Heren vertellen!’ (Ps. 118:17). Is de synagoge, is eventueel de kerk naast de synagoge dood? Velen roepen het. Ze roepen het al eeuwen, maar in onze dagen wel zeer luide. Afgedane zaak. Iets van het verleden. Voorbij. Totaal buiten de orde. We kennen het oordeel, en we hebben genoeg twijfel, misschien ook wel genoeg zelfkritiek in ons om dit oordeel heimelijk of openlijk ook wel te beamen. Maar de Heer zelf spreekt anders: ‘dit dochtertje, de dochter Sions, dit kind nog met een leven voor zich: ‘het is niet gestorven, maar het slaapt.’ Wee ons, wanneer we ons door dit woord van de Heer niet laten gezeggen. Want dan is het werkelijk afgelopen, zo niet met de kerk als bruid des Heren als zodanig, dan toch wel met ons.

‘En zij lachten hem uit.’ Jaja! ‘Maar hij drijft ze allen uit, / neemt de vader van het kind bij zich’ – weer: het dochtertje heet nu: kind –/ ‘en de moeder en die met hem waren / en hij ging in waar het kind was. / En hij grijpt de hand van het kind’ – precies weer die hand-tastelijkheid waar de vader aanvankelijk ook om heeft gevraagd en die ook tussen Jezus en de vrouw wier bloed niet te stelpen was – en  ‘zegt haar: “Talitha koem”, dat is vertaald: “meisje, ontwaak!” (vss. 40-41)’. Mooi, hoe Markus hier de vertaling uit het aramees in het Grieks manipuleert. Ze zou verwachten: ‘meisje, sta op’, zoals er even verderop ook staat: ‘en meteen stond het meisje op’ (anestè, vs. 42). Hij vertaalt echter: soi lego, egeire, ‘ik zeg je: ontwaak’. Jezus heeft immers gezegd: het kind is niet gestorven, maar het slaapt. Welnu, dan geldt ook de oproep: ‘ontwaak, gij die slaapt’ (Ef. 5:14), en alleen in oneigenlijke zin geldt dan: ‘en sta op uit de dood’. Daarom kent de kerk ook telkens weer opwekkingsbewegingen. En als het goed is, gaat het daarbij niet om pep-talk, maar om de zaak zelf. Jazeker, wij zijn een gemeente die slaapt en niet in beweging komt haar opdracht te vervullen. Maar daar is tegelijk de roep: ontwaak toch, wordt nu eindelijk wakker!

‘En meteen staat het meisje op / en wandelt / – ze is immers twaalf jaren. (vs. 42a)’ Opmerkelijk: de vrouw in de herfst van haar leven leed twaalf jaren aan bloedvloeiingen. Dit meisje is twaalf, op de drempel van haar volwassenheid, bijna dochter der wet, op de grens van haar vruchtbare leeftijd als aartsmoeder in Israël. Zo brengt de verteller opnieuw door zijn tekstweefsel tot uitdrukking, hoe het in de twee vrouwengestalten om de redding van het éne Israël gaat. ‘En zij zijn ontzet met grote ontzetting. / Maar hij gebood hen nadrukkelijk / dat niemand het te weten zou komen’ (vss. 42b-43a). Nog steeds geldt: de heling van die vrouw midden in de schare was een publiek feit, maar hier, in het huis van de synagogehoofdman, gaat het om een geheimenis, dat maar beter geheimenis kan blijven. Dat de kerk in slaaptoestand verkeert maar dat zij niettemin wordt opgewekt tot een vrolijke wandel, haar toekomst tegemoet, dat leent zich niet voor een grote mediaperformance. Dat is een geheim dat besloten ligt in de weg van de Redder tot buiten de legerplaats. Dat wordt alleen door het oog van het geloof aanschouwd, in antwoord op het gebod van de redder zelf. Toch bevat dit gebod niet het laatste woord dat de evangelist ons laat horen uit zijn mond. Heel roerend eindigt het namelijk met het praktische advies van hem als geneesheer, heel nuttig na een zo lange slaap: ‘hij zei, haar te eten te geven’ (vs. 43b). Welnu, laten ons wij ons aan dat laatste gebod houden en vieren wij de maaltijd van de Heer.

In de Naam van de Vader, de Zoon en de Heilige Geest

About the author

R.H. Reeling Brouwer

Plaats een reactie