Ds. Rinse Reeling Brouwer, Amsterdam
Uitleg en verkondiging in de dienst van de Protestantse Gemeente Blaricum, 1 februari 2004, de vierde zondag na Epifanie
Lezingen: 2 Samuël 24:1-25; Lucas 4:21-30
Goede vriendinnen en vrienden,
Vandaag, aan het einde van de kerstkring, eindigt naar het oecumenisch leesrooster de lange reeks van lezingen uit de boeken Samuël, die in de vroege herfst begon. We nemen vooralsnog afscheid van David, de koning, zoals hij er vanuit het gezichtspunt van de profeten uitziet. Maar wat voor afscheid! En wat voor verhaal! Het is schokkend, het roept protest op, tenminste: het zou wel vreemd met ons gesteld zijn als we niet protesteerden. Want het lijkt er toch sterk op, dat een en ander zo wordt voorgesteld dat het de God van Israël zelf is die David aanzet tot het begaan van een rampzalige misstap die niet alleen hemzelf, maar vooral een groot deel van zijn volk in het verderf meesleurt. Wat is dat voor God? Wat zouden we Hem niet voor verwijten in het gezicht willen slingeren – zo we Hem, zoals Hij hier getekend wordt, niet al lang achter ons hebben gelaten?!
Het is misschien goed, om eerst nog maar eens te letten op het grotere verband waarin dit verhaal is opgenomen. In het geheel van de ‘eerdere profeten’ draait het om twee zaken: om de ware koning in Israël en om de tempel die als woning voor Israëls God wordt gebouwd. In de boeken Jozua, Richteren en Samuël gaan we naar die beide, naar koning en tempel toe, in Koningen komen we er vandaan. Hier, aan het slot van Samuël, verwerft David, de koning, zich met de dorsvloer van de Jebusiet (dus ‘heiden’) Arauna een stukje grond ten eigendom, waarop straks de tempel kan worden gebouwd. Het is wel alleen nog maar de grond, maar dan toch als onderpand; net als Abraham, toen hij te Machpela een graf voor zijn overleden Sara verwierf, al een klein stukje van het land van belofte zijn eigen land mocht noemen (Gen. 23). Er kan al een provisorisch altaar worden neergezet (2 Sam. 24:25), en elders in Jeruzalem staat in de tent van de ontmoeting ook al de ark van het verbond klaar (2 Sam. 6). Alle dingen zijn dus gereed voor het huis dat niet David zelf, maar dat zijn zoon zal bouwen. Ongetwijfeld een hoogtepunt, waar lang naar toe is gewerkt. Want hier, op de hoogte waarnaar je moet ópgaan (vs. 19!), op wat later de ‘tempelberg’ zal heten, hier pas wordt de beweging naar bóven toe voltooid, die ooit in de diepte van duisternis en dood te Egypte begon. Hier pas zal de bevrijding worden voleindigd, als God de Bevrijder bij de zijnen kan wonen.
Maar precies hier, op de drempel, vlak vóór het hoogtepunt, komt het er ook op aan en komen de verhoudingen op scherp te staan. Zal nu de Heer komen naar zijn woning? In het boek Exodus doet zich een soortgelijke situatie voor. Boven op de berg heeft Mozes instructies gekregen voor de bouw van de tent, waar Hij wonen zal (Ex. 25-31). Maar dan, voordat de tent onder de berg gemaakt kan worden en de kavod, de heerlijkheid, de stralende verschijning van God zelf daarop kan neerdalen en de woning kan vullen (Ex. 35-40), is er dat verschrikkelijke incident met het gouden kalf (Ex. 32-34). Hij, die bij zijn volk wil wonen, moet ervaren dat zij eigenlijk helemaal niet met Hem in hun midden willen leven. ‘God met ons’, ja, maar ook: ‘wij tegen God’, dat is: wij tegen de vrede, de dienstbaarheid, de heerlijkheid die met zijn Naam gegeven is. En daarom: als Hij verschijnt, als Hij neerdaalt, dan gaat dat gepaard met oplichtende bliksem, met de stem van donder, met de vuurspuwende berg, met de bevende aarde (Ps. 97; vgl. Ex. 19). Zijn Epifanie, zijn verschijning, is ook altijd een verschijning ten oordeel. Als Hij komt, dan komt Hij om te richten (Ps. 98). Want Hij is een verterend vuur. Zijn vrede impliceert de verbranding van alle onrecht dat deze vrede verijdelen wil. Zijn licht impliceert de verdrijving van alle duisternis. En dus staat er aan het begin van onze tekst: ‘En de woede van JHWH ontbrandde bij toevoeging tegen Israël. Hij zette David tegen hen op’ (vs. 1). De woede is er al, altijd al, want Israël, zijn volk en wij, zijn mensen, willen de vrede niet die Hij voor ons bestemd heeft. En daarom, als Hij nu echt komt, als het er nu toch van komt dat Hij komt, komt naar zijn woning, dan komt Hij ten gerichte, voorafgegaan met een verderfengel met de zeis in de hand, op de dorsvloer waar het tarwe wordt gezift en het onkruid achter blijft om te worden verbrand (vs. 16). Want hoe kan er een heiligdom worden gesticht, als de plaats waar het wordt opgericht niet zelf een heilige plaats is, van alle smet gezuiverd? We verstaan dat misschien maar moeilijk, omdat de notie ‘heiligheid’ allang is gesneuveld onder de nivellering in onze cultuur, maar zonder een verstaan van iets van dit besef zal onze tekst ons zeker een raadsel moeten blijven.
Nu. Dit alles neemt niet weg, dat het ons ziedend kan maken, wat er staat aan het begin. Een God, die in zijn woede, in het gericht dat zijn komende verschijning begeleidend voorafgaat, het zaakje maar even aanjaagt door zijn eigen knecht David aan te zetten tot iets wat dit gericht nu juist oproept, hoe durfden ze dat toen zo te vertellen? Wat een bruten, een rauwe lui, die profetische vertellers in Israël! Ja, dat zijn ze. En toch moeten we het daar blijkbaar mee doen. Met een boek, dat de ruwheid van het leven niet ontwijkt, maar dat dwars door die ruwheid heen een stralende toekomst zich ziet doorzetten. We zouden God graag ‘softer’ zien, liefelijker, maar we krijgen er de kans niet voor.
‘Hij zei: ga, bereken Israël en Juda’ (vs. 1c). En David, hij hoort en hij doet: hij beveelt Joab, zijn generaal: ‘doorkruis alle stammen… en monstert het volk, dat ik het getal van het volk te weten kom’ (vs. 2). Merkwaardig is hier het verschil in terminologie. De Heer zegt: ‘bereken’ en David geeft bevel te ‘monsteren’ en te ‘tellen’. Misschien is dat niet geheel hetzelfde. Er blijft enige ruimte tussen het gebod en de opvolging van het gebod. Heeft David goed verstaan, wat hem is gezegd? In ieder geval kun je zeggen, dat de Heer, als Hij al iets anders heeft bedoeld, het misverstand niet heeft voorkomen.
Joab van zijn kant protesteert: ‘JHWH voege nog toe aan het volk…, nog het honderdvoudige, moge mijn ogen van mijn heer de koning dat te zien krijgen, maar… waarom heeft hij behagen in dit woord?’ (vs. 3). De Heer voegt woede toe (vs. 1), maar Hij kan ook zaad toevoegen, Abrahams kinderen zoveel als de sterren aan de hemel en het zand van de zee (Gen. 15:5). Laat dat maar groeien. Waarom zou je het willen tellen? Opmerkelijke woorden uit de mond van een militair strateeg, van wie je zou verwachten dat hij in bataljons en legioenen denkt. Blijkbaar weet hij, juist hij, als goede generaal, dat getallen niet de doorslag geven. Wel, ik zou me daar gemakkelijk bij kunnen voegen. Want hoe graag plegen wij theologen niet te schelden op de managers, die alleen maar kunnen tellen en rekenen maar die niet echt in mensen denken, en hoe hevig verzetten wij ons niet helemáál, als de regelzucht en de kwantificeringsdrift toeslaat in het kerkelijk leven. Niets moeten we ervan hebben, van statistieken waarin het Godsvolk wordt ondergebracht. Het gaat toch om hogere dingen en wat werkelijk van waarde is laat zich niet berekenen. Jaja, we hebben heel erg gelijk. Maar misschien, denk ik soms, wel eens een beetje te veel gelijk. Ook de schriften verzetten zich niet altijd tegen de telling der legioenen. Er is zelfs een heel boek naar genoemd, het boek Numeri dat begint met een monstering (Num. 1): als je door de woestijn moet trekken, moet je het wel goed organiseren. Dus we moeten en we kunnen wel in gesprek blijven, wil ik maar zeggen, de dominees en de managers. Maar dat neemt niet weg, dat Joab hier toch het grotere gelijk aan zijn zijde heeft: het volk van God mag niet zuchten onder de neiging tot beheersing en controle van de vorsten en de kerkvorsten, want het moet groeien als zaad tot de oogst.
Doch David overstemt zijn overste en laat hem het land doorkruisen (vs. 4). En hij rukt uit, hij gaat, ter mobilisatie. Het hele land van Juda en Israël trekt hij door, te beginnen in het zuidoosten, in het Over-Jordaanse, dan noordwaarts tot aan Sidon en Tyrus toe, en weer zuidwaarts, van Dan in het noorden tot aan Bersjeba in de zuidelijke Negev-woestijn (vss. 5-9). De hele ronde van het afgeperkte land, het rijk van David als het ‘groot-Israël’ waar de Likoed-partij in het Israël van nu nog steeds van droomt, óók een beheersingsdroom.
Maar dan vernemen we een omslag: ‘Het hart van David sloeg hem, nadat hij zo het volk geteld had, hij zei tot JHWH: ik heb zeer gezondigd in wat ik heb gedaan, nu dan, JHWH, wil toch voorbijtrekken aan de misstap van uw knecht, want ik was geheel waanzinnig’ (vs. 10). Wíj zouden, zo zei ik, bij de Heer geprotesteerd hebben tegen zijn wreed bevel. Maar David, hij heeft gedaan wat hij van dat bevel begrepen had – en hij belijdt zijn schuld als hij de waanzin inziet van wat hij heeft gedaan. Ja, ook dát hoort bij de God van Israël. Hij, die komt om te oordelen, stelt in dat oordeel de mens verantwoordelijk. Georg Picht heeft gevraagd: wat betekent het toch, dat zovele geslachten in Europa zijn binnengegaan in het heiligdom na, onder het west-timpaan door – kijkt u maar weer goed, als u in Arles, in Autun, in Strasbourg of waar ook op vakantie bent – , de afbeelding te hebben aanschouwd van de mensenzoon die richt tussen rechtvaardigen en onrechtvaardigen? Hebben wij daar niet, ooit, in de diepte van onze ziel, een besef van verantwoordelijkheid opgedaan? Erkenning van schuld houdt in, dat dit besef niet wég is, dat het geweten, als een beroep op een beter Rijk dan komen zal, nog wérkt. Het is de grootsheid van David, zoals de verhalen hem schilderen en de psalmen hem laten zingen, dat dit bij hem zo werkt.
Alleen, wie schuld erkent zal ook de gevolgen daarvan onder ogen moeten zien. De beheersingspolitiek door middel van het getal kan niet ongestraft blijven. Ook hier zien wij, moderne seculiere mensen, weer allerlei problemen opdoemen. Is er dan zo maar een oorzakelijk verband tussen daad en gevolg? En is God als God der wrake een God die straft met aanwijsbare rampen? Het is link en we moeten ook hier zorgvuldig zijn, want binnen de kortste keren zeggen we het helemaal verkeerd. Toch zou ik zeggen: zo vreemd is het nu ook weer niet, om in termen van oorzakelijkheid te spreken. We beweren toch ook, op goede en wetenschappelijke gronden, dat al die rampen die onze agrarische sector de afgelopen jaren getroffen hebben, van varkenspest tot mond en klauwzeer en vogelgriep, iets te maken hebben met onze wijze van produceren en van omgaan met dieren, en dat daar een ommekeer nodig is, een ander beleid? En we zijn daarenboven toch ook niet benauwd, om die wijze van produceren niet te houden voor een onvermijdelijk en blind proces, maar daar menselijke keuzes, beslissingen achter te zien en dus verantwoordelijken aan te wijzen? Zo ongeveer kan ook de misstap van David niet zonder gevolgen blijven. Hij mag kiezen: jaren honger, of maanden burgeroorlog (na alle burgeroorlogen die zijn rijk al geteisterd hebben in de dagen van Saul en de dagen van Absalom) of dagen pest (vss. 11-13). En hij kiest, in dit afgrijselijk dilemma, dat hem hogelijk ‘benauwt’, voor het laatste, voor de pest.
Of liever, het staat er iets anders. David zegt iets, en JHWH concludeert op grond van die woorden tot een keuze voor de pest (vs. 15). David zegt tot de paleisprofeet Gad: ‘ik ben zeer benauwd – laat mij toch in de hand van JHWH vallen, want zijn erbarmen is veelvoudig, maar laat mij nooit vallen in de hand van een mens!’ (vs. 14). Tsja, dat is me een uitspraak. Ik weet niet, wie van ons het zo maar zou kunnen nazeggen. En dat nog wel tot een God, die zelf tot heel deze zonde van een volkstelling de aanzet lijkt te hebben gegeven! Kijk, voor ons, in onze gesprekken over het kwaad en het lijden en waar dat vandaan komt en wie aan te rekenen valt, voor ons is het toch vaak zo, dat we wel niet onszelf vrij pleiten maar dat we toch van onze morele antenne vrij zeker lijken te zijn. Als God dit gedaan zou hebben, moet Hij zich verantwoorden: ‘theodicee’, een rechtvaardiging van God, wel verstaan als menselijk project. Van onze intuïtie zijn we wel zeker, maar van Hem niet. Het bevreemdt me telkens weer, als dat in een tekst als deze zo helemaal omgekeerd blijkt te liggen. Trouwens niet alleen in een tekst als deze. Bij de hervormers van de 16e eeuw was dit besef ook heel sterk. De prachtigste bladzijden van Luther, ook van Calvijn, zijn hieraan gewijd: zeker is mijn God een toornende God, die de ongerechtigheid van zijn kinderen niet zonder gevolgen laat, maar als het er echt op aankomt is zijn erbarmen, zijn rechama, het ingewand dat zich in hem omdraait, zijn innerlijke bewogenheid, veel en veel sterker dan zijn straffende gerechtigheid, en als het er op aankomt mag ik van de God die woedend is over het onrecht vandaan mijn toevlucht nemen bij deze God die door en door vervuld is met barmhartigheid. Dus waar, voor de modernen, het weten van de mens wel zeker is en God met zijn spreken nog maar eens nader bezien moet worden, ligt het bijbels en reformatorisch toch omgekeerd: Híj is onwankelbaar in zijn erbarmen, óók als Hij zich tegen ons lijkt te keren zoals aan het begin van het verhaal van vandaag, en het is maar beter om ‘nooit te vallen in de hand van een mens’, want o wee wat je dan overkomt. Ik weet niet hoe het u vergaat, maar voor mij is dit een besef dat me verbaast, dat me ontroert, en waar ik alleen maar soms, voor een moment, bij denk te kunnen komen.
En dan, na dit woord van David, dat van erbarmen spreekt – maar naar dit erbarmen moet het nog wel toégaan –, dan gaat de verderfengel rond, zoals de joodse legende die ook rond zag gaan in het huis van Farao in de nacht van de uittocht (maar David is met zijn telmanie ook een soort Farao geworden) en slaat woest om zich heen, tot hij halt houdt te Jeruzalem, precies op het ogenblik dat hij bij de dorsvloer van Arauna is aangekomen: ‘toen berouwde JHWH het kwaad en Hij zei…: genoeg nu! laat je hand zinken!’ (vs. 16): want de omkeer van toorn tot erbarmen in God is een beweging van berouw, en de onwankelbaarheid van déze God, de levende God sluit zijn veranderbaarheid in de richting van het erbarmen niet uit, maar juist in.
Dat krijgen tenminste wij, als lezers van het verhaal, te horen. Maar David, hij weet het nog niet. En dan horen we uit zijn mond, nadat hij de verderfengel aan het werk heeft gezien, een tweede woord, minstens zo ontroerend als het eerste. Kijk, dat heeft de Heer toch maar bereikt, toen Hij David tot zonde leek aan te zetten, in dit verhaal dat we als een soort ‘beproeving’ van David kunnen lezen – niet zonder gelijkenis met de beproeving van Abraham: ‘Neem je zoon, je enige, die je liefhebt, en ga…’ (Gen. 22) –, dat wij het hart van David, zijn knecht, zo door en door leren kennen. Eerst was er dat woord ‘laat mij toch in de hand van JHWH vallen, want zijn erbarmen is veelvoudig’, en nu: ‘kijk! ik ben het, die gezondigd heeft, ik ben het die misstappen heeft begaan, maar deze, de schapen, wat hebben zij gedaan?’ (vs. 17) Ze hebben alles gedaan, merkt Thomas Naastepad snedig op. Maar daar gaat het niet om. David treedt voor hen in, plaatsvervangend, bemiddelend. ‘Laat uw hand toch zijn tegen mij’: neem mij maar, maar hen niet! Want zij zijn slachtoffer van mijn wanbeleid. Zo spreekt maar zelden een politiek verantwoordelijke. Zo spreekt wel een Messiaans mens. Zo doet straks ook Jezus, als hij zich buiten de stad laat werpen en naar de steilte voeren (de stad Nazareth, maar ik denk toch ook wel dat Lucas gedacht heeft aan Jeruzalem): neem mij maar. Op een zeker ogenblik gaat het er niet meer om, wie het heeft gedaan, maar wie bereid is om de gevolgen van de daad, de mis-daad onder ogen te zien.
En toen, in antwoord op dit Messiaans pleidooi, op deze intersessie – ‘Gij die gezeten zijt ter rechterhand van God de Vader, ontferm U over ons’ (Groot-Gloria) – ‘kwam Gad tot David en zei hem: ga óp, richt een altaar op voor JHWH op de dorsvloer van Arauna, de Jebusiet’ (vs. 18). Als voltooiing van deze goddelijke beweging, van toorn naar erbarmen, van verderf naar verschijning, op voorspraak van David, de grote zondaar die toch ook de grote pleitbezorger voor zijn schapen blijkt te zijn, kan nu de plaats in gebruik worden genomen waar Hij, de Toornende en de Erbarmende, wonen kan. Hier laat Hij zich verbidden (vs. 25c), van deze plaats uit wordt de plaag van Israël afgewend (vss. 21d; 25d) – precies wat de functie van de tempel straks zal zijn: plaats van voorbede, plaats waar een beroep wordt gedaan op de veelvuldigheid van het erbarmen Gods. Eerst krijgen we nog een fraaie scène voor ogen gevoerd, waarin als op echte oosterse bazaar de onderhandelingen worden gevoerd: Arauna, die, over-beleefd en uiterst goochem, de dorsvloer gratis lijkt aan te bieden (vs. 21-23). En David die zich dát niet laat gebeuren omdat het wel heel oneerbiedig zou zijn (vs. 24). Maar hier loopt het toch op uit: David bouwde op die plaats een altaar, van waar af de rook van de geslachte en verbrande runderen ópstijgt tot voor Gods aangezicht, als voltooiing van die menselijke beweging uit de diepte van ellende óp naar de enige plek waar rust gevonden kan worden, en die plek dat zijn de ingewanden Gods – en David hield daar ook sjelamim, heilige maaltijden waar het woord sjaloom in zit: ‘vredemaaltijden’ vertalen we dan. Daar loopt het allemaal op uit: op Sjelomo, ‘Salomo’, Frederik de vredevorst, de zoon straks die het huis zal bouwen in een toestand van vrede voor Israël.
We begonnen bij het begin: ‘de woede van JHWH ontbrandde bij toevoeging tegen Israël’ en we waren in woest protest. We eindigen hier, aan het einde van het boek Samuël, aan de tafel, rond de maaltijd van de vrede. Dit laatste heft het eerdere niet op. Zo waar als de God van deze teksten een God is die zich in handen van mensen heeft gelegd, die verantwoording vraagt maar ook verantwoording geeft, zo zeer wil Hij zich ook laten verbidden, wil Hij dat wij tot Hem komen, met al ons protest. Maar dan moeten wij ons wel in de beweging van heel dit verhaal laten meenemen, en door al die momenten heen – van misstap, inzicht in schuld, bereidheid tot het dragen van gevolgen, verbidden van Hem, voorbede voor de slachtoffers van ons falen, offer van dankzegging – zelf tot mensen worden die van erbarmen leven, die op niets dan op erbarmen ons beroepen durven en die daarom ook erbarmen weten te geven.
In de Naam van de Vader en de Zoon en de Heilige Geest