1 december Lucas 21 Nassaukerk

1

Ds. Rinse Reeling Brouwer

Overweging in de dienst in de Nassaukerk op 1 december 2024, de eerste zondag van de advent

Schriftlezing: Lucas 21:5-36

U allen, mensen vol vrees want het ergste verwachtend, mensen vol verwachting want God vrezend,

De wereld die wordt opgeroepen in de verzen die we lazen is verbijsterend, keihard en wreed. De wereld toen en daar, maar ook de wereld nu: het boze nieuws volgt elkaar op, en het lijkt van kwaad tot erger te gaan. Oorlogen en opstanden; honger, pest en dood; onderling verraad, toorn, vergelding, verwoesting, vlucht, benauwdheid, beklemming, bezwijming. Je wil het niet weten, je moét het toch weten. Wat vermag, midden tussen zulk een wreedheid, het evangelie?

De evangelisten Marcus, Mattheüs en Lucas berichten alle drie van woorden van Jezus zoals we die hier horen, maar elk van de drie doet dat op eigen wijze. Bij Marcus (en ook bij Mattheüs) gaat Jezus de tempel in Jeruzalem uit, en van buitenaf verwondert een leerling zich over die prachtige gebouwen van de tempel, dat is de tempel van Herodes, waarop Jezus vanaf de Olijfberg zijn reactie geeft. Bij Lucas blijft Jezus in het tempelcomplex onderrichten (vs. 5.37.38), juist ook wanneer hij ervan spreekt dat ‘geen steen ervan op de andere wordt gelaten’ (vs. 6). Alle drie evangelisten weten, dat in de Joodse opstand tegen de Romeinen van het jaar 66 de tempel in bezit is genomen door opstandelingen, die daar huishielden, en dat zij vier jaar later met nietsontziende hand door de Romeinse legers zijn neergeslagen, waarna de tempel werd tot een ‘onherbergzaam oord’ (hoor daarin méé: ‘geen plaats in de herberg’.., Luc. 2:7). Nu was de tempel ook de plaats waar de Schriften van Israël werden bewaard en verklaard. Lucas situeert begin en einde van zijn evangelie in die tempel om, zoals Karel Deurloo het zegt,[i] de tempel te ‘verpakken’ in een evangelierol, zodat de gemeenten in heel de bewoonde wereld (vs. 26) deze altijd bij zich kunnen hebben, als onderricht vanuit Israël onder de volkeren (vs. 24). Met dit onderricht in de oren moet het mogelijk zijn, weerstand te bieden tegen en stand te houden in de onherbergzame wereld van het Romeinse imperium, moet het ook óns mogelijk zijn overeind te blijven wanneer de dagen zwarter en zwarter worden.

Jezus krijgt twee vragen voorgehouden: die naar het wanneer van deze dingen en die naar het teken waaraan zij herkenbaar zijn (vs. 7). Je hoort hem niet antwoorden, zoals bij ons steeds meer gangbaar, met een beaming: ‘goede vraag’. Hij houdt zijn eigen betoog, en vanuit zijn antwoord blijkt dan wel wat er van de vragen wel en niet passend te achten valt. Ik onderscheid in zijn antwoord zes passages, zes – zeg maar – alinea’s. En telkens meen ik daarin niet zozeer een beschrijving te horen van de boosheid van de wereld, maar veeleer een aanwijzing, een appel en een mogelijkheid om in al die boosheid overeind te blijven en de zachtheid van het evangelie te belichamen. Laten we ze alle zes deze passages langslopen.

[1. Vs. 8-11] Waarschuwingen van Jezus gaan voorop. Laat je niet op een dwaalspoor brengen! En: raakt niet in paniek! Er zijn veel verleidelijke stemmen te horen, die moord en brand schreeuwen en zichzelf als de oplossing aandienen. ‘Ik ben’, roepen ze, alsof ze de stem van de God van Israël in persoon zijn (Ex. 3:14), en: ‘nú is de beslissende tijd’, nú wordt alles anders. Maar laat je niet van de wijs brengen. Voordat al die verschrikkingen zich voordoen die uit de boeken van de profeten maar al te bekend zijn, zoals het zich-oprichten van volk tegen volk (2 Kron. 15:6), (aard)bevingen, honger (limos) en pest (loimos) als oorlogswapen, tekenen in de hemel waarop de heidenvolkeren hun strategie plegen af te stellen, vóór hij dit alles noemt al waarschuwt Jezus: deze dingen zijn niet het einde. De paniekzaaiers doen het wel zo voorkomen en rekruteren juist daarmee hun aanhang, maar bedenk: ook de verwoesting van de eerste tempel door de koning van Babel was het einde niet, eerder het begin van de ballingschap, en zo zal het bij de tweede tempel niet anders zijn. Ook de rabbijnen zullen, als de kruitdamp van opstand en oorlog is opgetrokken, deze conclusie trekken, maar Lucas heeft, zoals we zullen horen, een net even iets ander perspectief op hetgeen er vanuit Mozes en de profeten voor zijn lees- en leefgemeenschap te doen staat. En voor ons als gemeente in deze dagen van dít jaar is het niet anders: wereldwijd en heel dichtbij duiken de volksmenners op die zich als dictators ontpoppen, overal worden legers in gereedheid gebracht en de verhoudingen tussen mensen en volkeren ondermijnd, en dús is het zaak dat we ons door die wanen niet laten meeslepen maar met deze boekrol door de wereld trekken die de beste, de meest bescheiden en daarmee tegelijk de meest vasthoudende remedie bevat tegen alle paniekzaaierij. We hebben te blijven op de weg die deze evangelierol wijst, en dwaalwegen te mijden.

[2. Vs. 12-19] In de eerste passage zou je het wereldleed nog op een zekere afstand kunnen houden. Maar nu gaat dat niet meer. De gemeente zélf wordt betrokken in het wereldgebeuren. Lucas moet het hebben meegemaakt: nadat stad en tempel verwoest waren, en de toegang tot het voormalige Jeruzalem voor Joden verboden was, zocht de Romeinse macht toch een nieuwe regeling te treffen voor Joden, verspreid over het Rijk. Daarbij speelde Rome groepen tegen elkaar uit, zoals wereldmachten dat altijd plegen te doen. Joden mochten belastingplichtig worden, mits de synagogen de aanhangers van de zogeheten Messias Jezus daarvoor uitsloten. Het leidde tot processen, voor de synagogeleiding en voor ‘koningen en stadhouders’. In zijn tweede boek, Handelingen, beschrijft Lucas hoe dat met Stephanus (Hand. 7) en met Paulus (Hand. 21-26) al zo ging. In zo’n situatie van door de autoriteiten aangewakkerde tweespalt ligt onderlinge overlevering, ligt verraad voor de hand. Het kóst dan iets, bij de Naam van Jehoshoea, ‘De Ene bevrijdt’, te blijven; het kan tot de dood leiden, tot het getuigenis als martelaarschap. Maar ook hier klinkt, des te meer: geen paniek! Geen tactische spelletjes ten koste van het getuigenis. Want weet: ‘IK zal je een mond van wijsheid geven’, zoals de Heer ook aan Mozes, toen hij tegenover Farao niet uit zijn woorden dacht te komen, een Aäron schonk (Ex. 4:16). En weet: geen haar op je hoofd zal verloren gaan, zoals van de mannen in de vurige oven van de ballingschap geen haar verschroeid werd (Dan. 3:27). En als ze je toch doden, weet dan dat je met je volharding nú, met je draagkracht – als een ezel die zwaarbeladen met de last op zijn rug zijn weg vervolgt, tot hij door zijn poten zakt – tenslotte uitzicht verkrijgt op redding, dat is op de opstanding ten eeuwigen leven aan gene zijde van de dood der getuigen (Dan. 12:13). Moge het ons geschonken zijn, zo’n volharding, zo’n uithoudingsvermogen, zo’n eigenwijze hardnekkigheid te ontvangen en te betrachten te midden van alle verschrikkingen die wij met vrees en beven op ons af zien komen!

[3. Vs. 20-24] We komen nu bij het midden van de tekst, dat uit twee gedeelten bestaat, die als het ware elkaars tegenpool vormen. Het begint met een ‘wanneer’, een reactie van Jezus op de eerste vraag dus. Bij Marcus sprak Jezus op dit punt van de ‘gruwel der verwoesting’ (Mar. 13:14; vgl. Dan. 12:11), waarmee hij doelde op de verwording van, ja de afgodendienst in de tempel ten dage van de opstand. Lucas spreekt in plaats daarvan niet van de Joodse burgeroorlog zelf, maar van de afloop ervan: de omsingeling van Jeruzalem door de legers van keizerszoon Titus en de verwoestende uitkomst van die belegering. De aanwijzing van Jezus (de Jezus zoals Lucas hem verstaat) luidt hier: geen partij kiezen! Geen betrokkenheid in het geweld, van welke kant het ook komt! Vlucht liever, maak je uit de voeten! De kerkhistoricus Eusebius zou later schrijven dat de Jezusgemeente naar Pella in het Over-Jordaanse vluchtte; Lucas zoekt het minder ver: in de bergen van Judea. Hoe dan ook: bovenmenselijke dingen zijn hier gaande, het zijn ‘dagen van vergelding’ (of van ‘rechtzetting’, als je het iets minder beladen formuleert), in elk geval het afgrijselijke resultaat van vele dagen in vele jaren onrecht, en daar kún je geen invloed op uitoefenen. Dat vrouwen die zwanger zijn en zogen hier de ‘weeën van de Messias’ zouden lijden, lijkt me hier niet gezegd. Zij baren het nieuwe niet. Eerder klinkt hier een besef van vergeefsheid door zelfs van het nieuwe, jonge leven, een vergeefsheid zoals we die voor ons zien bij de beelden van zuigelingen in het verwoeste Gaza (Jes. 26:18). Het zijn dagen van deportatie: wég, weg uit dit land. Want van het veelbezongen Jeruzalem blijft niets over. En toch is het evangelie ook in deze meest zwarte passage niet zonder perspectief. Immers, ‘in deze dagen wordt alles vervuld wat geschreven staat’, en: de kaalslag van Jeruzalem door de volkeren vindt plaats ‘totdat de tijden van de volkeren vervuld zijn.’ Ik lees dat zo: Lucas geeft de gemeente zijn evangelierol mee, waarin alles wat geschreven staat nog eens is vervat. Dat wat geschreven staat moet vervuld worden, dat wil zeggen: de gemeente moet – als léésgemeenschap en als lééfgemeenschap – aan de wereld laten weten wat het evangelie zegt en dat zelf ook in haar hele gemeente-zijn tonen. Zij doet dat, vanuit Israël en vanuit Sion verspreid onder de volkeren, met het oog op de verzoening, het ware samenleven van Jood, Griek, Romein en barbaar. Waar deze verzoening tussen wie vijanden waren gezocht en beproefd wordt, zie, dáár is de vervulling nabij. Zo weten ook wij, hier bijeen, waar wij op toegaan.

[4. Vs. 25-28] Nu volgt de andere zijde van het tweeluik in het midden van onze tekst. De vraag naar het ‘teken’ is hier aan de orde, en wel ‘de tekenen aan zon, maan en sterren’. Tom Naastepad schreef in de toelichting bij lied 451 strofe 5, dat we zongen: ‘de volkeren aanbidden de sterren en de hemellichamen als lotsbepalers’. Lucas schrijft voor de wereld van de volkeren, maar hij spreekt van de ‘woorden die niet vergaan’ (vs. 33), en ‘woorden zijn geen lotsbepalers, maar zij geven ons een bestemming’.[ii] Dat horen we hier. Bij alle hemelkrachten die wankelen, bij alle oprijzen van de zeeën van de volkerenwereld die Jeruzalem dreigen te overspoelen (Ps. 46), is daar een bestemming. Want bij het optrekken van de nevel van een onzekere toekomst verschijnt de Mensenzoon, zoals hij in het boek Daniël te midden van de roofdieren die de achtereenvolgende wereldrijken verbeelden verschijnt: eindelijk een kwetsbaar begin van menselijkheid, die de alom woedende onmenselijkheid zal vervangen, omdat ze komt ‘met kracht en heerlijkheid’, dat is: omgeven door de stralende verschijning van de God van Israël, die het nooit om iets anders dan om die kwetsbare, tere, kostbare menselijkheid is gegaan. Kijk dan, zegt Lucas: je verlossing, je vrijkoop uit de slavernij onder een schier onoverwinnelijke macht over de volkeren, nadert hier. En weer loopt het uit op een vermaan, een aansporing, een aanduiding van de houding die we hebben aan te nemen: ‘richt u op en verheft uw hoofden’. Het hoofd omhoog, want dan zíe je die bestemming, die kwetsbare menselijkheid die wij te midden van de hele volkerenwereld rondom ons tegemoet gaan!

[5. Vs. 29-33] En als je dan het hoofd heft, kijk, dan zie je al de takken uitkomen aan de vijgenboom, een boom van het land van de belofte (Num. 13:24), en zie je daarmee het naderen van de zomer, als gelijkenis van het koninkrijk, het koningschap van Israëls God. Jezus voegt daar met nadruk aan toe: dit geslacht zal niet voorbijgaan tot alles geschiedt. Het lijkt me te plat, dat in historische zin te lezen als: de generatie die Jezus heeft meegemaakt, zal ook de Joodse oorlog meemaken en meteen daarmee ook de komst van de Mensenzoon, de gestalte die Jezus telkens als opdracht, als bestemming vóór zich heeft gehad. Het is plat, want het suggereert dat je de komst van de Mensenzoon al welhaast zou kunnen vastleggen in je agenda. En zo ligt het niet in het evangelie. ‘Deze dingen’, rond de verwoesting van de tweede tempel, zijn (zoals we hoorden) al ingekleurd met al wat in de profeten geschreven staat over de vernietiging van de eerste tempel, en zo is ook het naderen van het land van belofte en het koningschap aldaar allereerst geschreven, en zó dan ook in onze dagen tegenwoordig. Eerder in Lucas horen we: ‘Dit geslacht is een boos geslacht; het zoekt een teken, en een teken wordt het niet gegeven tenzij het teken van Jona’, en het teken van Jona is een teken voor de volkeren dat ze net als Ninivé ómkeren kunnen (Luc. 11:29.32). Klinkt daarin toch niet door, dat er nog heel wat boosheid in de wereld is die de komst van de Mensenzoon kan vertragen? Dit boze geslacht dan gaat voorbij, dat is het woord dat hier klinkt. Maar het woord van Jezus zelf gaat niet voorbij, en daaruit put een gemeente hoop, die uitziet naar de ontspruitende takken aan de bomen.

[6. Vs. 34-36] Van daaruit is het de gemeente dan ook geboden, alert te zijn. Geen afleiding zoeken voor alle geweld en onrecht in roes, drinkgelag en zorgen om het leven, maar waakzaam blijven, want dat het wanneer van de komst van de ware mens niet vast te leggen valt, is de andere kant daarvan, dat hij er zo maar kan zijn, als een strik, een klapnet dat dichtslaat. Blijft dus wakker, weest waakzaam, en bidt. En waarom zullen wij dan bidden? Kijk, dat is nu een fraai stukje literaire techniek van Lucas. Ik stelde voor, het gedeelte over de belegering van Jeruzalem en het gedeelte over de komst van de mensenzoon te bezien als een tweeluik in het midden van de tekst.[iii] Hier komt aan het slot precies dat tweeluik terug: ‘bidt dat ge sterk genoeg zult zijn (ten eerste) om dit-alles-dat-zal-geschieden te ontvluchten, en dan (ten tweede, maar dat is in zekere zin de ándere kant van hetzelfde): om voor de Zoon van de mens aan te treden, op appel te komen en dan ook stand te houden. Dus in enen deze twee houdingen: je ver houden van de alles-overspoelende krachten van geweld en onrecht én gereed zijn om jezelf te verhouden tot je bestemming zoals je die voor je ziet in het gelaat van de Mensenzoon. Zo vat ik samen: 1 geen volksmenners achternalopen, 2 geen tactisch gedoe, maar vertrouwen in de roeping tot getuige die je ongevraagd op je moet nemen en daarin volharden, 3 je uit de voeten maken als de overmacht van de boze te groot is, 4 je oprichten en het hoofd omhooghouden tegenover de Mensenzoon die op je toekomt, 5 blijven uitzien naar de komst van zijn grote zomer, 6 en je niet laten afleiden maar wakker blijven. Op deze wijze spreekt het evangelie weliswaar van vele dingen die ons met recht schrik aanjagen, maar is datgene wat ons na aan het hart wordt gelegd, om te bidden, te doen en als houding aan te nemen, tenslotte van een grote eenduidigheid. Houdt hieraan vast, en ge zult leven. Amen.


[i] Koning en tempel, 211-218.

[ii] Compendium Liedboek 2013 bij Lied 451

[iii] Structuurvoorstel (chiasme): Aanhef: vs. 5-7; A: vs. 8-11, B: vs. 12-19; C: vs. 20-24 met D: vs. 25-28; B1 vs. 29-33, A1 vs. 34-36, Afsluiting: vs. 37-38.

About the author

R.H. Reeling Brouwer

Plaats een reactie