1 augustus Johannes 6:16-21 Paaskerk

1

Uitleg en verkondiging in de dienst van zondag 1 augustus 2021, de 7e van de zomer, in de Paaskerk te Amstelveen

Schriftlezingen: Jesaja 43:1-7; Johannes 6:16-21

Gemeente, leerlingen van Jezus,

De forse reeksen van lezingen uit het Johannes-evangelie volgens het aanbod van het alternatief leesrooster, in dit kerkelijk jaar en in het komende jaar nogmaals, bieden ons de gelegenheid het eigene juist van dit vierde evangelie goed voor ogen te krijgen. Er zijn verschillende mogelijkheden om dat te belichten, maar voor het tekstgedeelte dat we vanmorgen hebben gehoord kan heel goed de oude methode dienen van de zogeheten ‘synoptische vergelijking’ – een methode die ik al had geleerd toen ik in deze gemeente rond 1979 als leervicaris rondliep. Het verhaal komt namelijk ook bij twee van de drie andere evangelisten voor (en bij de derde vermoedelijk opzettelijk niet), zodat we door het naast elkaar leggen van de onderscheiden getuigen hun onderlinge overeenkomsten en verschillen kunnen bespreken, met het oog op een beter verstaan van de tekst die juist vandaag op de lezenaar ligt.

            In de volgorde van de verhaalde gebeurtenissen lijkt Johannes allereerst vertrouwd te zijn met de overlevering zoals we die in het evangelie van Markus vinden. Eerst is er een menigte, die verzadigd moet worden (Mar. 6:30-44; Joh. 6:1-13): vijf broden en twee vissen vullen twaalf korven, genoeg voor Israël, of, bij Johannes, voor wat van Israël rest (vs. 13). Dan, bij Markus, zet Jezus zijn leerlingen vast op een boot, neemt zelf afscheid van de menigte en gaat naar een berg om te bidden (Mar. 6:45.46); bij Johannes (vs. 14.15), meer dramatisch, merkt Jezus dat de menigte hem tot koning wil maken – een groot misverstand –, en wijkt daarom uit naar de berg, alleen – een woord dat doet bedenken dat de God van Israël alléén, de Ene en Enige is (Deut. 6:4). Dat is meteen al een signaal voor ons, die de tekst horen: is Jezus dan alleen, kunnen wij, die zijn leerlingen willen zijn, niet langer zonder meer op hem rekenen? Daarop, zowel bij Markus (6:47vv.), Mattheüs (Mat. 14:23vv.) als Johannes (vs. 16vv.), raken de leerlingen in de problemen bij hun nachtelijke vaart op het water. Bij Johannes is dat een tocht naar Kapernaüm, Kefar Nachoem, ‘dorp van de troost’ (vs. 17). Daarheen komen dan naar Johannes ook de menigten die door Jezus verzadigd zijn van brood om daar aan de oever een lange uitleg van Jezus te krijgen over de betekenis van het teken van het brood. Die opeenvolging vind je vaak bij Johannes: eerst het verhaal van een teken-gebeuren, en dan een lange toespraak van Jezus daarover. En je kunt je afvragen: waarom is het daartússen, tussen teken en uitleg, dan toch nodig, het motief van die boottocht van de leerlingen van Markus over te nemen? Biedt dit niet onnodig nog weer een ander motief, dat weinig met het hoofdthema te maken heeft? We zullen zien.

            Hier en daar heb ik de Nieuwe Bijbelvertaling licht aangepast. Die aanpassing betreft onder meer het Griekse woord thalassa, dat de NBV weergeeft als: ‘het meer’. Geografisch is dat ongetwijfeld juist: zo groot is het meer, of de binnenzee van Galilea, die bij Johannes ook (naar de daar gelegen Romeinse stad) ‘de zee van Tiberias’ heet (vs. 1), niet. Maar het gaat niet alleen om geografie, het gaat ook om symboliek. In de schriften is het woord ‘zee’ immers een hoogst geladen woord: daar kan het stormen, daar huist gevaar, daar spookt het met zeemonsters. En bovendien verwijst het, vooral in een reeks Psalmen of in het boekje Jona, naar de ‘zee van vele volkeren’, waardoor het kleine Israël altijd weer overspoeld kan raken. Het is die dreigende zee, die al Markus hier bedoelde en waar ook Johannes op duidt. En dan komt meteen ook die ene evangelist in beeld, die dit verhaal op de plaats die vergelijkbaar is met die bij eerste twee evangelisten niet vermeldt: Lukas namelijk laat het woord zee achterwege. Als hij het in zijn Jezus-verhaal al over wateren heeft, komt hij niet verder dan, inderdaad, een limnè, meer (bijv. Luk. 5:1: ‘meer van Gennesaret’). Het woord ‘zee’ reserveert hij voor zijn tweede boek, de Handelingen, waarin Paulus als gevangene door een Romeins escorte van Caesarea aan de noordelijke Middellandse zeekust in Palestina per schip naar Rome wordt gebracht (Hand. 27); ook symbolisch ligt voor Lukas dáár het accent.

            Ondertussen betekent de allereerst symbolische betekenis van de ‘zee’ nu ook weer niet, dat de geografie er in het geheel niet toe doet. We komen er steeds meer achter, hoezeer vooral het evangelie van Markus is gestempeld door de afschuwelijke, traumatische ervaring van de Joodse opstand, een generatie na de dood van Jezus, die tot de vernietiging van Jeruzalem door de Romeinen zou leiden. De historicus Josephus, die eerst aan de kant van de opstandelingen vocht en daarna overliep naar de Romeinen en zich zelfs met de naam van de nieuwe keizerlijke familie Flavius sierde, vertelt tegen het einde van het derde boek van zijn Joodse Oorlogen, hoe in de nazomer van het jaar 67 de Romeinen een stad aan de zee van Gennezaret belegerden, de bevolking onder beloften de gelegenheid gaven met bootjes het water op te vluchten, maar hen na verovering van de stad alsnog, tegen hun toezegging in, achterna gingen en gruwelijk afslachtten. De resten van de schepen spoelden aan op de stranden, de lijklucht was nog maandenlang te ruiken en sommige scheepsresten werden in Rome tentoongesteld ten teken van de overwinning. Voor de lezers van Markus, en ik denk ook voor die van Johannes, moet de naam van deze zee vrijwel niet meer te noemen zijn geweest zonder aan deze massaslachting te denken. Het is een naam zoals bij ons Westerbork, of Mauthausen, en wat daar gebeurde zal altijd aan die naam kleven. Zo gaan de symboliek van de zee en de geografie van de naam samen: als er hier een storm opsteekt, is het geweld van de volkeren, én het geweld van degenen die met geweld menen als de volkeren te kunnen worden, onvermijdelijk in het geheugen aanwezig.

            ‘Bij het vallen van de avond daalden zijn leerlingen af naar de zee; ze stapten in een boot en zetten koers naar de overkant, naar Kefar Nachoem. Duisternis was al ingetreden, en Jezus was nog niet naar hen toe gekomen’ (vs. 16.17). Ook hier heb ik de vertaling aangescherpt. Je kunt wel zeggen ‘het was al donker geworden’, maar dat is te onschuldig. Er zijn goede handschriften overgeleverd, die schrijven: ‘de duisternis overweldigde hen’. Ook als je die versie niet overneemt, kan ze ons wel doen beseffen hoe geladen, hoe spanningsvol het woord ‘duisternis’ bedoeld is. Onwillekeurig denken we aan het tweede vers van de Bijbel: ‘de aarde nu was woest en ledig/ duisternis was over de afgrond/ en de Geest Gods broedde over de wateren’. We houden de adem in: duisternis vervult het hele toneel, en we zijn aangewezen op niets minder dan een scheppingswoord: ‘God sprak: er zij licht!’. Maar spréékt God hier? ‘Jezus was nog niet naar hen toegekomen’. Komt hij nog wel? Hoe moet het de Johannesgemeente te moede zijn geweest: heb je het getuigenis gehoord dat hij uit de dood is opgestaan, en daar kom je terecht in een situatie van oorlogen en geruchten van oorlogen. Wat is dat getuigenis dan waard? Kunnen we op hem rekenen? Of blijft hij ‘alleen’, daar op de berg met zijn Vader, zonder nog voor ons te verschijnen? Het staat er niet goed voor met de christelijke gemeente, als ze zulke aanvechtingen niet kent, of ze verdringt en nalaat ze te delen.

            ‘Er stak een hevige wind op en de zee werd onstuimig. Toen ze vijfentwintig of dertig stadiën [zo’n zes kilometer] geroeid hadden, zagen ze plotseling Jezus over de zee gaan; hij was dicht bij de boot en zij werden bang’ (vs. 18.19). Markus en Mattheüs vermeldden hier, dat ze hem voor een spook aanzagen. Zo vertelt Johannes het niet. De leerlingen zien heel goed, dat het Jezus is. Alleen: hij gaat over de zee, komt zelfs dicht bij de boot, maar komt niet aan boord. Wat houdt hun vrees in? Het gaat blijkbaar niet om vrees voor de storm, hoe hard die ook tekeergaat. Het gaat ook niet om die figuur van Jezus, die zojuist nog de broden en de vissen met hen voor de menigte gedeeld heeft. Maar het gaat er om dat Jezus, nadat hij de verzoeking moest afweren om hem tot koning, dus tot verzetsleider te maken, zich nu helemaal van de mensen terugtrekt en zijn eigen weg gaat, zijn eigen wandeling op het water, los van de worsteling die zijn leerlingen met de golven moeten aangaan. Hier zijn we denk ik op weg naar een antwoord op de daarstraks opgeroepen vraag, wat dit verhaal over de storm op zee te zoeken heeft tússen het teken van de broden én de uitleg van dat teken, straks op de oever bij Kefar Nachoem. Aan het einde van die uitleg zal Jezus zeggen: ‘als jullie het vlees van de Mensenzoon niet eten en zijn bloed niet drinken, zullen jullie zelf niet leven’ (vs. 53). Wat is vlees eten en bloed drinken? Dat is wat vijanden doen als ze over lijken gaan. Jezus kondigt zo zijn eigen einde aan, het kruis dat hij tegemoet gaat, het geweld van wilde dieren die hem verslinden, nu hij een koningschap weigert op de wijze van de volkeren rondom. Zó gaat hij zijn eigen gang, en in die eigen gang is hij zó alleen! Bij wie zal de schrik niet om het hart slaan, als je dát gaat beseffen? Waar ben je aan begonnen, toen je leerling van deze Jezus dacht te worden? De leerlingen noemen het woord over vlees en bloed verorberen een ‘hard woord’ van Jezus (vs. 60) en velen van hen laten hem daarop in de steek (vs. 66). Zijn wij er zeker van, dat we dat niet zouden doen?

            ‘Maar hij zei tot hen: “IK BEN het, wees niet bang” (vs. 20)’. Bij Markus zegt Jezus dit ook al (Mar. 6:50). Je kan dat nog lezen als een bemoedigend woord van een leraar, een ouderlijke figuur, tot een leerling, een dochter of zoon. Maar ik denk dat het bij Markus al veel sterker bedoeld is, en bij Johannes is dat wel zeker. IK BEN, ego eimi, dat is de Naam van de God van Israël, zoals die bij het braambos tot Mozes is uitgeroepen – ‘Ik zal er zijn; Ik zal zijn zoals Ik zijn zal’ (Ex. 3:14). We hoorden het bij Jesaja klinken tot het Israël op een keerpunt van zijn ballingschap, heel intiem: ‘wees niet bang’/ ‘je bent van Mij’/ ‘moet je door het water gaan – Ik ben bij je’/ ‘want Ik ben JHWH, Adonai, de Ene, jouw God’ (Jes. 43:1.2.3). Bij Johannes neemt Jezus op allerlei cruciale ogenblikken deze uitspraak in de mond. Ten eerste in, zoals we dat noemen, ‘absolute’ zin, zoals hier: ‘Ik ben’, de zuivere Godsnaam, en ten tweede meer uitgebreid, met uitleg, namelijk met een naamwoordelijk deel van het gezegde erbij: bijvoorbeeld, straks in dit hoofdstuk: ‘Ik ben het brood dat leven geeft’ (vs. 25), en we kennen de andere omschrijvingen, die eveneens telkens een aspect van de ene Godsnaam uitwerken: ik ben het licht der wereld (Joh. 8), ik ben de goede herder (Joh. 10) en zo voort. We kunnen er niet omheen: naar het getuigenis van Johannes laat in de figuur van Jezus de God van Israël zich naar zijn eigen naam, de naam IK BEN aan ons kennen. Betekent dat nu, dat we er simpelweg een logisch is-gelijk-teken tussen kunnen plaatsen, dus: JHWH=Jezus Christus? Dat lijkt me gevaarlijk, en ook een verkorting van het getuigenis van de evangelist. Jezus zegt hier: ‘Ik ben’ op een moment van grote crisis, wanneer de leerlingen vrezen, dat Hij zijn eigen gang gaat en er niet meer voor hen is. De spanning van dat moment moeten we niet wegpoetsen, want dat risico lopen leerlingen, telkens weer. De oudtestamentische Naam is nooit als vanzelfsprekend aanwezig, en de Heer Jezus is het evenmin. We moeten het allebei laten gebeuren, en een voorsnelle vereenzelviging, als uit een slecht leerboek (A=B), haalt de spanning uit het gebeuren. En kijk, daarom is ook wat wij hier doen, wanneer we samenkomen voor de prediking, als het goed is zo’n geladen gebeuren. Je bent het allemaal wel eens kwijt, persoonlijk en soms ook gezamenlijk. Je vraagt, je schreeuwt, je vreest: ‘nu ja, Hij gaat zijn gang, het zal wel, maar wat heb ik daar nog aan, en wat hebben wij eraan?’ Op die vraag bestaat geen simpel antwoord. We kunnen alleen bidden en hopen op een ontmoeting, waarin Hij zelf het ons zegt (ook in die vorm dat wij het elkaar op overtuigende wijze blijken te kunnen zeggen): ‘IK BEN het, vrees niet’.

            Één punt uit de vergelijking van Johannes met de andere evangeliën nog. Mattheüs, als enige, voegt op dit punt van het verhaal de reactie toe van Petrus, die over het water heen naar Jezus toe wil komen, maar aan wie dan vervolgens de geloofskracht ontvalt om dat vol te houden (Mat. 14:28-31). Johannes lijkt daarvan te zwijgen, en ik zou dat ook kunnen doen, ware het niet, dat als je dit hele zesde hoofdstuk van zijn evangelie doorleest, tot aan het genoemde punt waarop we horen dat vele leerlingen Jezus verlaten, en Jezus tot zijn meer intieme leerlingen vraagt: ‘willen jullie soms ook heengaan?’, je erbij uitkomt hoe Petrus de woorden spreekt: ‘Heer, tot wie zouden we anders gaan? Gij spreekt woorden van eeuwig leven’ (vs. 67.68). Volgens het leesrooster klinken die woorden pas over vier zondagen na vandaag! Maar de verkondiging met uitleg van de huidige zondag zou toch niet af zijn, als we dit er niet bij betrokken. Want het woord van Jezus: ‘IK BEN het, vrees niet’, vraagt om antwoord, een antwoord van de kant van de leerlingen, van eenieder van ons. Petrus, voor ons allen uit, geeft zo’n antwoord, een geloofsantwoord, een belijdenis: ‘Heer, U bent het, wie anders?’ Om het met het oude avondmaalformulier te zeggen: ‘eenieder van ons overdenke bij zichzelf’, wat je, heel persoonlijk, aan Jezus zou antwoorden.

            ‘De leerlingen nu wilden Jezus aan boord nemen, maar meteen kwam de boot aan land op de plaats waar ze naartoe wilden’ (vs. 21). Als Jezus zijn IK BEN-woord spreekt, en de leerling antwoordt in geloof – boem! Daar botsen ze ongemerkt al tegen de kust aan. De ontmoeting was al intens genoeg, ook zonder Jezus aan boord te halen. Amen.

About the author

R.H. Reeling Brouwer

Plaats een reactie