Veranderingen op de Bühne. Nieuwe gestalte van de gemeente, in

V

VERANDERINGEN OP DE BÜHNE

Nieuwe gestalten van de gemeente[1]

Rinse Reeling Brouwer

We beginnen onze bezinning op de ekklesia maar weer bij het begin, dat wil zeggen: bij Abraham.[2] Immers, ‘allen die geloven zijn Abrahams geslacht’[3] en dus is de gang die de gemeente gaat begrepen (met Israël mede-begrepen) in de gang – het halach, de halacha – die hij ging. We weten, eerst hoorde hij: ‘Ga, jij, uit je land, uit waar je verwekt bent, uit je vaderhuis, naar het land dat ik je zal laten zien’ (Gen. 12:1). Hij laat achter wat hem vertrouwd is, wat hem overgeleverd is, uitsluitend en alleen vanwege de Stem die hij hoort. En dan, aan het andere einde van de boog die zijn leven omspant, nog een keer diezelfde Stem: ‘Neem toch je zoon, je enige, die je liefhebt, Isaak, en ga, naar het land Moria (daar waar gezien wordt)’ (Gen. 22:2, vgl. 14). Abraham wordt in een situatie gebracht waarin hij moet opgeven wat hem lief is, de zoon, die hem met de toekomst verbindt, in wie hij een groot volk zou worden, om in volstrekt vertrouwen alles uitsluitend en alleen te verwachten van de Stem die hij hoort. Breuk eerst met de vaderen, breuk vervolgens met de zoon. Alle traditie stokt en alle planning mislukt. Wat blijft is het geloof alleen, mere passiva, louter passief, zegt Calvijn.[4]

          Maar dat is niet het hele verhaal. Tussen beide uiteinden van de boog leren we ook een heel andere Abraham kennen. Om de zoon, die hij straks zal moeten loslaten, te verkrijgen, heeft hij eerst heel wat gepland en gesjoemeld met vrouw en bijvrouw (Gen. 16). En om in het land dat hij zou zien, grond onder de voeten, een graf voor zijn betreurde vrouw, te krijgen heeft hij zich als een slecht onderhandelaar een exorbitante prijs moeten laten opdringen (Gen. 23). Of wat te denken van zijn afgang bij Farao, toen hij Sara zijn zuster noemde (Gen. 12:10-20 en parr.): dat was even slecht voor zijn imago als het gedoe met die New Age-conferentie in Den Haag voor dat van het Landelijk Diensten Centrum!

          Kortom, het valt beide over Abraham te vertellen: zijn voorbeeldigheid in het geloven en zijn geklungel, gehaspel, geregel met vaak averechts resultaat – dat misschien toch ook wel, zijns ondanks, door de Geest in dienst is genomen. Ook in de bezinning op de ekklesia, de ‘ecclesiologie’, hebben we van doen met deze beide dimensies: er is de hemelse dimensie, het verborgene, het ‘Jeruzalem zoals het in Gods dromen vanouds moet zijn geweest’[5] en er is het manifeste, menselijk-al-te-menselijke, de bestaande kerk met haar blunders, haar matig functionerende diensten en haar in verwarring verkerende opleidingen, en op de een of andere wijze (aliquatenus, zegt opnieuw Calvijn[6]) hebben we het in die beide dimensies over één en dezelfde werkelijkheid, de werkelijkheid van de weg van Abraham en van allen die geloven.

          Wanneer wij ons dus bezinnen op ons moeizame pogen, met de gemeente een weg te gaan, met alle blokkades, verstarringen en terugslagen, en ook met alle destructieve krachten die haastige vernieuwers in zich dragen, die daarbij horen, dan weten wij dat heel dat pogen tussen de accolade staat van een tweevoudig gaan: eerst een gaan ‘uit het vaderhuis’, waar wij leren dat tradities moeten kunnen worden opgegeven, dat we zullen moeten verliezen om te kunnen worden bewaard, maar vervolgens ook een gaan om de ‘zoon’ los te laten, de door ons geplande toekomst, de door ons zo fraai uitgestippelde beleidslijn, het al lang op de tekentafel van adviesbureaus voor ons geschetste toekomstperspectief. Aan diegenen onder ons, die zich graag beroepen op de kerk der vaderen, of zelfs de kerk van het vader-land, houdt dat de vraag in, of zij bereid zijn ook deze los te laten, om te worden teruggeworpen op geloof alleen. En aan hen die graag de nieuwste trends navolgen, kerkordes herschrijven, nieuwbouw plegen de vraag, of dan hun werk wel in geloof gedaan is, of ze rekening houden met de mogelijkheid, dat ze met al hun geregel de Geest voor de voeten lopen, waar Hij werkelijk wil waaien, dat ze ook hun dierbaarste plannen zouden moeten offeren. Wanneer ik zo dadelijk ga spreken over dierbare vanzelfsprekendheden uit de traditie die wellicht moeten worden losgelaten doe ik dat, om in de traditie op zoek te gaan naar de geloofskern, die haar op gang heeft gebracht en die ons nu tot andere antwoorden zou kunnen nopen dan de vaders en moeders hebben gegeven. En wanneer is ga spreken over wellicht noodzakelijke vernieuwingen in de kerkelijke vormen wil ik ook op zoek gaan naar de gehalte van dat nieuwe, naar de Stem die in alle roep om verandering vernomen moet worden, wil het zin hebben, de weg naar het nog ongeziene in te slaan.

          Het theaterstuk dat ik in het nu volgende ga beschrijven bestaat uit twee, parallel opgebouwde, bedrijven. Het eerste bedrijf gaat over de gemeente, het tweede over het ambt. Of, nog wat toegespitst, het eerste gaat over de katholiciteit van de kerk in haar overgeleverde binding aan het lokale, het tweede over de dienst van het Woord in zijn – daarmee samenhangende – overgeleverde binding aan de predikantsplaats.

1. Katholiciteit en lokaliteit

De ekklesia als voorwerp van geloof is, volgens de oudkerkelijke symbolen, onder meer katholiek. Dat lijkt mij te duiden op haar breedheid, gevarieerdheid en in die zin: algemeenheid. De bepaling valt natuurlijk niet los te maken van het andere drietal in het Nicaenum-Constantinopolitanum[7]: niet van de eenheid, welke duidt op de identiteit in de katholieke differentie: want JHWH, Israëls God is één (Deut. 6:4), en Jezus bidt dat allen, die geloven één zijn gelijk hij en de Vader dat zijn – zodat wij allen zijn opgenomen in de ene beweging van goddelijke ontferming naar de diepte toe; niet van de heiligheid, welke duidt op de middelpuntzoekende beweging van concentratie, niet-meedoen met het gangbare, leven vanuit de zevende dag die is apart gesteld; en vooral ook niet van de apostoliciteit, welke duidt op de middelpuntvliedende beweging waarin het Woord, dat in Israël is gehoord, wijde kringen om zich heen trekt en wordt gehoord onder alle volkeren om de einden der aarde de oriëntatie te leren op Jeruzalem. Te midden van deze kenmerken nu – van identiteit en differentie, van concentratie en verwijding – speelt dit ene kenmerk, dat ik als differentie heb benoemd, een eigen, specifieke, maar geen volstrekt apart gestelde rol.

          Er zijn vier evangelisten, gelijk er vier windstreken zijn, maar met hun onderscheiden stemmen brengen zij het ene evangelie. Er is de opeenvolging van geslachten, in een afwisseling van context, kleur en toon van getuigenis en vertolking, maar zij allen getuigen van de ene Naam. Er is een veelheid aan plaatsen, talen, naties, maar zij allen leren die tora die uit Sion is uitgegaan (Jes. 2:3). En bovenal geldt voor ons, sinds de uitersten der aarde al lang zijn bereikt: er is een veelheid aan levensterreinen, maar er is geen dimensie van de werkelijkheid waarvan je op voorhand kunt beweren dat het heilig onderricht er niets te zeggen zou hebben.

          Vanuit het belijden van de katholiciteit der kerk zie ik daarom geen reden, waarom aan een speciaal aspect van de differentie, namelijk de veelheid van plaats, een bepaalde voorrangspositie zou toekomen. Het staat allemaal te lezen in de dissertatie van Bernard Luttikhuis[8]: pas in het Spanje van de volksverhuizingen, toen de vanouds stedelijke kerk steunpunten zocht op het platteland, is de parochie ontstaan en pas in de Karolingische tijd zijn daar, om juridische redenen, strikte grenzen aan toegekend. Toepassing van dit model op de steden, zoals die later in de middeleeuwen opkwamen, is telkens weer gepoogd en nooit ten volle geslaagd. En gedurende deze ontwikkeling deed zich de omslag voor, die zich in ons kerkelijk besef diep heeft genesteld: de par-oikia, letterlijk de bij-woning, het tijdelijk zich-voegen van pelgrims op weg naar het koninkrijk bij de gegeven sociologische structuren van deze wereldtijd, werd bij uitstek de benaming voor de territoria waarin deze wereld werd ingedeeld. De ekklesia deed meer dan zich-voegen, ze stempelde de wereld – en ze dreigde zo haar vreemdelingschap te vergeten. Al is, als het goed was, het oorspronkelijk motief voor de parochievorming toch nooit helemaal zoekgeraakt: naar de mensen gaan, bij de mensen zijn, daar waar ze zich bevinden, in al hun verscheidenheid, om hen mee te nemen op de weg.

          Ondertussen was deze dominerende tendens vrijwel nooit zonder tegenbewegingen. Daar waren vaganten, rondzwervende studenten, gevoelig voor allerlei ketterse leer en daar waren bedelmonniken die deze losgeslagen intellectuelen trachtten te bereiken. Er waren de conventikels, die de gemeente beschouwden als een congregatio, een actief samen komen van geestverwanten die een bepaald belijden of een bepaalde vroomheidspraktijk deelden (zo is het veelal nu nog in de Evangelische Beweging of de Vrouw en Geloof-beweging). We kennen mentaliteiten en modaliteiten, die zich in een bepaalde plaats zelfstandig organiseren of die over een meer dan plaatselijke aantrekkingskracht beschikken en regionaal mensen bereiken. We kennen verenigingsvormen, meer of minder los, waarin mensen iets vinden wat ze in het kerkgebouw om de hoek onmogelijk menen te kunnen vinden, zo functioneren tot op zekere hoogte bijvoorbeeld de lezers van HN-Magazine of de afnemers van het IKON-pastoraat. We kennen inmiddels allerlei categoriale gemeentevormen, of van aanzetten daartoe, onder ontslagen werfarbeiders, zeevarenden, junkies, bajesklanten, noem maar op. En we zullen misschien wel in toenemende mate kennen wat Noordmans noemde ‘huisgemeenten’, kleiner dan een wijk of dorp, minder stabiel, maar voor een tijd een plek waar de Naam wordt gespeld.

          We kunnen constateren dat de kerkordes – zowel de vigerenden als de voor de SOW-kerk ontworpene – met deze realiteit maar zeer ten dele rekening houden.[9] De grondstructuur – gemeente, classis, synode – is en blijft als vanouds op de lokale organisatie van het leven gebouwd. De rest is uitzondering of gunst. En dus is er gedonder, met bonders of juist met niet-bonders, met grote steden en met kleine plaatsen. En dus is er de bureaucratie, zoals rond het hervormde perforatiesyteem. En altijd gaat het om noodverbanden, om uitzondering van het normale, en vrijwel nooit komt de normaliteit als zodanig op de agenda’s der meerdere vergaderingen ter discussie. En ik snap wel: een structuur die zich al eeuwen heeft bewezen lijkt sterker gefundeerd dan experimenten, die zo weer kunnen verwaaien. Maar er moet ook bedacht worden, dat we de afgelopen decennia gouden mensen zijn kwijtgeraakt omdat ze er met hun bereidheid om het experiment aan te gaan almaar niet door kwamen, ja misschien zelfs dat de kairos, het meest kansrijke moment, waarop juist zulke mensen mee de kerk vorm konden geven eerder achter dan voor ons ligt. En dat is zonde.

          Welke ‘ecclesiologische nieuwbouw’ is er in deze situatie nodig? Ik ben geneigd te zeggen: er is niet zozeer een nieuwe, maar gewoon weer een goede ecclesiologie nodig. We moeten terug naar de notie van de par-oikia als bij-wonerschap. Als de sociologische structuren veranderen, zullen leerlingen van Jezus zich ook naar zulke veranderde structuren kunnen voegen. Let wel: dat is niet, omdat nieuwe trends altijd gevolgd moeten worden of omdat sociologen resp. managers altijd gelijk hebben. Maar wel, omdat katholiciteit nu eenmaal meer is dan op-alle-plaatsen-aanwezig zijn (dat zal trouwens steeds minder lukken) en omdat negatie van het gegeven, dat veel mensen nu eenmaal weinig op de plaats waar hun woning staat betrokken zijn en/of het in de kerkelijke gemeenschap ter plaatse niet kunnen vinden, ook een keuze inhoudt en wel een keuze tegen deze tallozen.

          Ik sta een decentrering van de dorps- of wijkgemeente voor. Begrijp me goed: ik ben 15 jaar wijkpredikant geweest en de vorm is mij lief. Het bieden van gemeenschap daar waar veelal langs elkaar heen wordt geleefd kan een opgericht teken zijn tegen deze wereldtijd en als je er als gemeente niet alleen voor de eigen groep bent kun je door je lokale betrokkenheid bij uitstek signalen opvangen van wie door vrijwel niemand wordt gezien. Maar tegelijk moeten we beseffen: het is een gestalte te midden van andere gestalten, en als we een hiërarchie van vormen gaan aanbrengen zijn het juist de zwakkere vormen die het eerst dreigen te sneuvelen. Ik heb in Amsterdam meegemaakt hoe moeilijk het is, om met kerkenraden die hun legitimatie ontlenen aan in kerkordebepalingen neergeslagen oude vormen, werkelijk vernieuwingen door te voeren. Krachten der traagheid trekken je dan naar de grond, juist waar je zou willen opvliegen.

          Tegelijk: katholiciteit houdt differentie in van de vertolking en verkondiging van het ene evangelie. Er zijn dus wel veel meer partjes dan alleen op de landkaart opgedeelde territoriale eenheden, maar hoe je de delen, de partes ook indeelt, ieder pars dient altijd wel pro toto te staan. Zoals die ene perikoop die op deze specifieke zondag met zijn proprium gelezen wordt altijd toch de boodschap van de hele Schrift onder een bepaalde belichting present stelt, zo mag van een mentaliteitsgemeente, van een pastoraal centrum, van een inloophuis worden gevraagd dat zij vanuit dit specifieke aspect dat hier ter sprake komt iets van de boodschap van bevrijding in haar geheel laten oplichten. Dus niet, wat ik meemaakte, een diaken die meende dat hij wel wat tegen armoede moest doen maar niets met de vraag naar een blijde boodschap voor armen te maken had. En geen modaliteiten die het gesprek met anderen uit de weg gaan. En geen organen van bijstand die hun opdrachtgeefster alleen als een, helaas verleppende, melkkoe zien. En geen experimenten die zich almaar consolideren zonder zich af te vragen of zij vruchten voortbrengen die anderen ook eens zouden kunnen plukken.

          Hoe dit alles kerkordelijk vorm moet krijgen weet ik bij lange na niet. Nodig zijn vertegenwoordigende lichamen waarin mensen uit veel meer ervaringsvelden dan uit lokale gemeentes alleen zich tegenover elkaar kunnen articuleren. Maar nodig is vooral ook een vorm van communicatie, waarin het mogelijk is dat ieder deel zijn betrokkenheid op de gemeenschappelijke boodschap van het geheel kan uiten en waar de delen in hun oneindige gevarieerdheid elkaar kunnen aanspreken, toetsen, bevragen op die betrokkenheid, ja zo nodig zusterlijk kunnen vermanen. Dat staat haaks op het (niet in de wijsgerige, maar in de populaire zin des woords verstane) postmodernisme van anything goes en vraagt dus harde arbeid. Wat mij voor ogen staat is een nieuwe vorm van opzicht, van episkopè, niet op hiërarchische wijze boven, maar in het onderling gesprek tussen mensen uit alle gestalten van gemeente-zijn gesitueerd.[10] Waar dat gesprek moet plaatsvinden weet ik niet. Ik betwijfel zeer, of de classis die de concept-Kerkorde voor ogen staat in de praktijk wel als zo’n plek zal functioneren. Maar dat het nodig is, staat voor mij vast. Want het pleidooi voor een veel grotere variatiebreedte in het gemeente-zijn kan niet zonder dit tegenwicht: het wederzijds vragen aan elkaar of wij in al de varianten waarin we ons bewegen nog wel bezig zijn om het Woord te dienen, dat zich aan mensen in de oneindige gevarieerdheid van hun bestaan wil laten horen. Deze verwijzing naar het ‘opzicht’ brengt mij als vanzelf op het ambt.

2. De Dienst des Woords en de Pastor Loci

Het eerste bedrijf zette in met een oudkerkelijk symbool, aan het begin van het tweede nu een tekst uit de reformatie: artikel 5 van de Augsburgse Confessie[11]. ‘Om zulk (nl. een in art. 4 over de Rechtvaardiging bedoeld, rrb) geloof te verkrijgen, heeft God het predikambt ingesteld, evangelie en sacrament gegeven waardoor hij, als door instrumenten, de Heilige Geest geeft, die het geloof werkt, waar en wanneer Hij wil, in hen die het evangelie horen…’. Er is hier een samentrekking op het wezenlijke. De kerkelijke macht kan ineenstorten, de priesterlijke privileges kunnen vallen, er blijft alleen dit: het Woord dat klinkt waar de gemeente samenkomt en het geloof dat het Woord ontvangt. Maar geen mens heeft dit in handen. Er wordt alleen geloof gewekt, ‘waar en wanneer hij (God) dat wil’. Zo niet, dan bewerken alle woorden over God ook niets. Het is een naakt gebeuren. Er klinkt een woord van vergeving. Maar vindt er ook vergeving plaats? De dienaar kan dat niet afdwingen. Die is maar onnutte knecht. Woorden kunnen vervliegen in de ruimte van de samenkomst. We zijn aangewezen op het levende Woord van de levende Heer. De rest is armoede. Mere passiva fides, opnieuw.

          Fundeert dit artikel nu een domineeskerk?, vraagt Mönnich in zijn commentaar. Welnee, antwoordt hij.[12] Een herkenbaar geestelijk leidsman per gemeente ook in de reformatie is vooral een wens van de overheden geweest (net als, voeg ik toe, het handhaven van de parochiestructuur dat was). Zij wensten een aanspreekpunt. En de predikanten hebben zich daar vervolgens gaarne voor geleend. Dat is het risico van het welhaast anarchistische in Luther, van zijn nadruk op de machteloosheid van degene die door de Heer in dienst wordt genomen, van het zwakke dat het sterke beschaamt – dat het vrij weerloos is tegenover reëel  aanwezige macht, zoals die van de vorsten. De Geneefse reformatie was hier kritischer, door beter over de machtsverdeling binnen de gemeente na te denken, maar een opwaardering van de predikant heeft ook het gereformeerde alternatief niet weten te voorkomen. Het ging om het kwetsbare woord van vrijspraak, niet om de dienaar. Maar al ras wordt toch ook de dienaar interessant. Daar is de humanistische eis: wie de schriften uitlegt, moet geletterd zijn, liefst drietalig. Een terechte eis, maar ook een die de academisering van het ministerium docendi (zo de Latijnse tekst CA) in de hand werkt.[13] En daar komt later (vanaf de 18e eeuw) de professionalisering van de predikant overheen, door Peter van Rooden en David Bos zo fascinerend in kaart gebracht.[14] En het moet wel: om maatschappelijk iets voor te stellen zijn herkenbaarheid en kwalificatie in de beroepsgroep onontbeerlijk. Een druk die zich nu nog steeds, en nog weer heel anders, laat gevoelen. Onder die druk wordt de inzet van de reformatie, de Vrijheid van het Woord, in functie gebracht van een verdedigingslinie, een ideologische reflex. We horen het steeds weer herhaald: ‘er lag altijd een inhoudelijke overweging ten grondslag aan de status van de predikant als vrije beroepsbeoefenaar: terwille van de vrije woordverkondiging moest hij vrij staan tegenover de gemeente’.[15] Nu, dat ‘altijd’ lijkt me nogal betwistbaar: zo vrij was hij niet onder het collatierecht van de feodaal heer of zelfs maar onder het rijkstraktement, maar afgezien daarvan: blameert zich hier de idee niet aan het belang (zoals Marx dat noemde[16])? Laat zich uit de confessie zo maar een rechtspositie afleiden (in dit geval die van een eenmans-ondernemer, verbonden aan een predikantsplaats)? Ja, als teken misschien, voor een moment. Maar duurzaam?

          De genoemde ideologische reflex wordt opgeroepen door de kracht van de tegenbewegingen, die zich sterk maken. De predikant schriftuitlegger? Graag, maar zeker sinds de democratisering van de Verlichting, het verhoogde scholingsniveau en de veranderde inzichten ten aanzien van de tekst-toe-eigening weten gemeenteleden ook van hun eigen ‘deskundigheid’ bij het lezen en verstaan van de woorden over het Woord. De predikant academicus? Goed, maar kan hij of zij zijn meerwaarde tegenover iemand met een HBO-diploma dan ook bewijzen? De predikant professioneel? Akkoord, maar als ik als werknemer op mijn bedrijf periodiek getoetst wordt, mag ik als kerkenraadslid toch wel een functioneringsgesprek met deze betaalde professional in de gemeente voeren? En voor een deel zit de tegenbeweging ook in de pastor zelf. Minder roeping, meer beroep: dan ga ik ook op een andere manier mijn tijd bewaken dan een generatie voor mij deed, zeker als mijn traktement niet verder reikt dan parttime. Kortom: de flucturerende status van de dienaar des Woords is na enige eeuwen van promotie nu weer aan evidente degradatie onderhevig. Maar dit afdalen, dit steeds gewoner, ja sterker nog, steeds kwetsbaarder worden, brengt hem daarmee nog niet terug bij het begin. Want de kwetsbaarheid die Luther en Melanchton op het oog hadden was die van het godswoord in mensenmond – en of je daar nu nog zo veel over hoort?

          Opnieuw, vergelijkbaar met het verloop van het voorafgaande bedrijf, kan nu de vraag opkomen: is er dan geen verschuiving van panelen nodig in de ambtstheologie? En opnieuw zou mijn antwoord luiden: niet eens zozeer waar het gaat om de theologische inzet, maar wel met betrekking tot alle aanslibsels daaraan uit de politieke, juridische, sociologische ontwikkeling der eeuwen zijn we aan een forse schoonmaak toe. Het zicht op het zwakke dat het sterke beschaamt, waar het in Augsburg om ging, is vertroebeld door de centrale positie die de predikant in het gemeenteleven is gaan innemen. En daarom pleit ik voor een waarnemen van de kansen die in de sociologische ontwikkelingen, hoe bedreigend die ook ervaren worden, kunnen zijn gelegen.

          Ik sta een decentrering voor, zowel van de functie van de prediking in het geheel van het gemeenteleven (die trouwens door de huidige handboeken in de Praktische Theologie, maar ook bijvoorbeeld in de laatste banden van de Kirchliche Dogmatik van Karl Barth al lang als realiteit wordt aangenomen[17]), als van de predikant te midden van de ambten en diensten in de gemeente. Het eerste – de decentrering van de prediking – houdt in, dat we onderkennen en hardop zeggen, dat ook een spreekuur in een pastoraal centrum, een zelfhulpgroep van daklozen, een doordachte bijdrage aan het maatschappelijk debat gestalten zijn van getuigenis en dienst, die God de Heilige Geest als instrument kan gebruiken om geloof te wekken – waar en wanneer hij dat wil en het neemt enige spanning af van die ene tolk-en-getuige, die zondag in zondag uit ‘gewoon’ zijn of haar werk doet. Het tweede – de decentrering van het predikantschap – houdt bijvoorbeeld in, dat de plek van HBO-ers in de gemeente even gewoon wordt gevonden als in elke andere maatschappelijke sector – wel op eigen, niet op geleende domineestitel en dat synodes ophouden, hun status alleen op de noemer van ‘noodsituaties’ en ‘uitzonderingsbepalingen’ ter sprake te brengen (alsof onze kerk de kardinaalshoed zou moeten opzetten, een priesterstand moest beschermen…)[18] en ook, dat we de cantor, de beheerder en al die gemeenteleden die hun eigen professie willen inzetten voor het geheel als veel meer dan tweederangs op hun eigen merites aanzien. Voor de predikanten zelf kan het inhouden, dat ze er om tal van praktische – waarschijnlijk ook fiscale – redenen beter van af zouden zijn, eindelijk werknemer te worden, met bijbehorende rechten en verplichtingen – waarbij dan nog een vraag kan zijn, welk kerkelijk orgaan het best als werkgever kan optreden (de plaatselijke kerk zeker niet, misschien toch zoiets als een bisdom?). Zo’n orgaan kan dan ook aan coaching doen, aan loopbaanbegeleiding, aan voldoende afwisseling in werkvelden (want echt: de dienst in de lokale gemeente, hoe prachtig ook, is slopend) en aan hulp bij teamvorming, waarin onderscheiden kwaliteiten beter tot hun recht kunnen komen: een wens, die vaker is uitgesproken dan gerealiseerd. Nu ja, ik denk maar wat voor me uit. Wie weet komt de Bond van Predikanten, die over zulke vragen zou nadenken, met veel betere ideeën. Hopelijk wacht hij er niet te lang mee.

          Maar nu toch nog een laatste wending. In het voorgaande werd gepleit voor een loskoppeling van het reformatorisch belijden aangaande de vrijheid van het Woord van de daarmee ten onrechte wel gecontamineerde solistische ongebondenheid van de dienaren. Maar daarmee zijn we van die vrijheid van het Woord nog niet af. Want (1) ook de onomkeerbare democratisering van het lezen van de schriften heft niet op, dat in een kerk van de reformatie het Woord, zoals dat uit de schriften tot ons komt, voor de eigenlijk regerende instantie wordt gehouden. Bij alle door de sociologie waargenomen tendensen, soms daarin mee, soms daartegenin, houden wij het er toch voor, dat het Woord, elke morgen nieuw, het is, dat de gemeente voortdrijft. En al het vrolijke spreken over de gemeente als een herberg, waar het goed en vrolijk toeven is, heft toch niet op dat de aantrekkelijkheid van een uitspanning staat of valt met de kwaliteit van de keuken, van het dagelijks en meer dan dagelijks brood dat hier wordt opgediend. En in de taal van de schriften is dat brood nu eenmaal het Woord, dat uit de mond des Heren uitgaat (Deut. 8, Mat. 4, Joh. 6 etc). Mede de kwaliteit van de koks, van de schriftuitleggers, bepaalt de kwaliteit van de gemeente.[19] Vervolgens (2): het predikantschap seculariseren we als beroep, en wel gemeten naar de moderne normen van een beroep. Maar dat neemt niet weg, dat de gemeente wordt geconstitueerd door een roeping (zie Abraham), en dat roeping nu eenmaal niet hetzelfde is als beroep, zo min als profetie hetzelfde is als professie of verbond hetzelfde als een arbeidsovereenkomst. We kunnen deze noties loskoppelen van hun uitsluitende binding aan het predikantschap, maar dat heft de uitnodiging, die in hen besloten ligt niet op. Uiteindelijk gaat een pastoraal gesprek aan de methodiek van de therapie voorbij (omdat het immers over God gaat), is diaconie iets anders dan hulpverlening (omdat zij immers naar het komende koninkrijk verwijst) en is de verkondiging iets anders dan een toespraak of een goed verhaal (omdat ze niet alleen vertolkt maar ook getuigt). Dit raakt alle ambten en diensten, het raakt ook alle differentiaties die er in het predikantschap denkbaar zijn. De gemeente heeft het nodig, dat ze mensen uitzendt met de bescherming van een opdracht: hoe kun je een woord van vergeving spreken en een zegen meegeven voor het leven of het sterven, als het niet op een of andere manier ‘namens God’ is, in alle kwetsbaarheid? Hoe zou je publiekelijk het onrecht durven aanklagen, als je het niet op enigerlei wijze ‘in opdracht’ deed? Alleen de ‘personality’ van de gezondene zou overblijven, en die is maar al te snel en te opzichtig aan erosie onderhevig. Kortom: hoe je ook decentreert en ontkoppelt – zoals hierboven bepleit -, van de ambtsvraag zijn we daarmee niet af, die zal linksom of rechtsom weer terugkeren. En dan nog een laatste aspect (3), een kleine oratio pro domo: met de vrijheid van de Schrift om te regeren en de vrijheid van de Stem, om getuigen te roepen, hangt ook nog samen de vrijheid van de theologie, die kritisch op de gangbare schriftuitleg en op het gangbare getuigenis reflecteert. Ik ga die vrijheid niet ideologiseren – want alles wat daartegen te zeggen is komt impliciet al mee in het eerder gestelde. Maar toch houdt het voorkomen van de T in de naam KTO een gevaar in: namelijk dat nu juist die functie van de gemeente, die nu net geen bezit is van de gemeente, maar een tegenover van de gemeente, die haar als het goed is open houdt voor het horen waaien van de Geest, kan worden ingekapseld in een kerkelijk apparaat dat nu eenmaal onherroepelijk ook wordt voortgedreven door zijn interne wetten van zelfhandhaving. Een zeker op afstand houden van de theologie, een bewaren van (‘academische’) vrijheid ten opzichte van de gemeente dient uiteindelijk de gemeente in haar roeping. Want zoiets is toch de theologie, om in de metafoor die deze bundel regeert te blijven: de  theater-kritiek en de theater-wetenschap, die de spelers telkens weer herinnert aan hun opdracht, of anders gezegd: de kritische instantie die het ‘geslacht van Abraham’ telkens weer bepaalt bij het geloof van Abraham, die het meest dierbare van zijn verleden en van zijn toekomst moest leren loslaten – en het werd hem tot gerechtigheid gerekend (Gen. 15:6).


[1]Dit artikel is een bewerking van een lezing op een bezinningsdag voor bestuurders en vrijwilligers van de dienst Kerkopbouw, Theologie en Opleiding (KTO) van de Samen op Weg-kerken op 16 juni 2000 te Elspeet. In de dienst KTO zijn werksoorten bij elkaar terecht gekomen, die zich in het verleden nogal ver van elkaar vandaan bevonden. De afdeling ‘Identiteit en Belijden’ werd verondersteld zich met de continuïteit, ‘Gemeenteopbouw’ zich met de vernieuwing van de kerk in te laten. Aan de referent werd onder meer de vraag voorgelegd, of de verhouding tussen deze beide ook niet in een ander perspectief kon worden geplaatst.

[2]De titel van de eerste materiële locus in de dogmatiek van F.W. Marquardt luidt: ‘Abraham, unser Vater: über die Berufung  (De vocatione)’. Zie Von Elend und Heimsuchung der Theologie. Prolegomena zur Dogmatik, München 1988, 263 vlgg.

[3]Liedboek voor de Kerken, Gezang 3 (W. Barnard).

[4]Institutie (1559) III.13.5.

[5]Liedboek voor de Kerken, Gezang 114 (W. Barnard).

[6]Institutie (1559) IV.1.3.

[7]Uitvoeriger hierover: Rinse Reeling Brouwer, ‘De gemeente: voorwerp van belijden, voorwerp van beleid’, in Jan B.G. Jonkers en Joke Bruinsma-de Beer (red.), Gemeente Gewogen. Een introductie op het theologische gesprek over de lokale kerkelijke gemeente, Kampen 2000, 47-58(67).

[8]B.A.M. Luttikhuis, Een grensgeval. Oorsprong en functie van het territoriale beginsel in het gereformeerde kerkrecht, Gorinchem 1992.

[9]Binnen de in noot 7 genoemde bundel verkent Leo J. Koffeman in zijn artikel ‘Exclusiviteit en variatie inzake de kerkelijke gemeente’ de kerkordelijke mogelijkheden, meer toegespitste vormen van gemeente voorstelbaar te maken, o.c. 68-86.

[10]In recente synodale rapporten van de Samen op Weg-kerken valt een nieuwe waardering te signaleren voor het opzicht, niet alleen als een vorm van het met maar ook van het tegenover de gemeente zijn. Vooralsnog wordt daarbij echter meer aandacht besteed aan de noodzakelijke technische kant van het opzicht (bv. conflictvoorkoming en conflictbeheersing) en minder aan het theologisch (d.w.z. aan de gezamenlijke roeping van de gemeente gerelateerde) gehalte van het streven naar verbeterde communicatie. Zie bv. de rapportage Conflicten in de kerk, januari 2001.

[11]Die Bekenntnisschriften der evangelisch Lutherischen Kirche, …., 63: ‘Vom Predigtamt’.

[12]C.W. Mönnich, ‘Toegedaan de onveranderde Confessie van Augsburg 1530-1980’, Baarn 1980, 68 vlgg.

[13]Mede daarom wordt in de recentere literatuur gesproken van een ‘Magisterial Reformation’ in onderscheid van een meer als lekenbeweging georganiseerde ‘Radical Reformation’. Zie bv. de inleiding van C.H. Williams in The Radical Reformation, Kirksville, Missouri, 31992.

[14]Peter van Rooden, ‘Van geestelijke stand naar beroepsgroep. De professionalisering van de Nederlandse predikant’, in: Religieuze regimes. Over godsdienst en maatschappij in Nederland 1570-1990, Amsterdam 1996, 46-77; David Bos, In dienst van het Koninkrijk. Beroepsontwikkeling van hervormde predikanten in negentiende-eeuws Nederland, Amsterdam 1999.

[15]Zo ook weer mijn gewaardeerde seminariegenoot Anton Verbeek in Woord en Dienst van 29 april 2000.

[16]Friedrich Engels und Karl Marx, Die heilige Familie. Kritik der kritischen Kritik. Gegen Bruno Bauer und Konsorten (1844), in MEW 2, Berlin DDR 1985, 85.

[17]In KD IV/3, § 73.4, ‘Der Dienst der Gemeinde’ (979 vlgg.) vormt de prediking maar één van de 12 gestalten van de dienst in het spreken en handelen, waarvan de gemeente zelf het subject is.

[18]Uit de rapportage van de ‘projectgroep vicariaat’ (KTO), aangeboden aan de triosynode van mei 2001, blijkt dat de Samen op Weg-kerken zichzelf dermate klem te hebben gezet in hun vasthouden aan de in de 16e eeuw actuele invulling van de ambtenstructuur, dat de fantasie en de experimenteerlust om hier eenvoudigweg, in alle christelijke vrijheid, nieuwe termen te verzinnen, vooralsnog te enen male ontbreekt!

[19]Aldus de puntige kritiek van culinair levensgenieter Franz-Joseph Hirs op het veelgeroemde boek van Jan Hendriks, Gemeente als herberg. De kerk van 2000 – een concrete utopie, Kampen 1999.

About the author

R.H. Reeling Brouwer

Plaats een reactie