Spinoza

S

65 Spinoza (1632-1677)

De beroemde joodse wijsgeer Benedictus (of Baruch) de Spinoza stamde uit een Portugees-Joodse familie. Veel over zijn leven is nog onzeker, ondanks het vele baanbrekende onderzoek daarnaar in onze tijd: in hoeverre de Spaanse kabbala invloed heeft gehad, of hij inderdaad in de ban is gedaan door de Amsterdamse joodse synagoge (de voorloper van de huidige Portugese Synagoge in Amsterdam; een bord in de Jodenbreestraat herinnert aan de plek). Hij behoorde in elk geval met Richard *Simon (1638-1712) en Thomas Hobbes (1588-1679) tot de eerste kritisch-wetenschappelijke Bijbelgeleerden; zij wezen op de verschillende herkomst van passages in de Pentateuch. Daarnaast, en met name, was Spinoza filosoof. Zijn hoofdwerk is de Ethica, een leer van het goede leven of het heil met een praktische spits. Naar de traditie van de middeleeuwse *Aristotelesreceptie (*Thomas van Aquino) is deze ethiek op fysica en metafysica gegrond. Daarom is het tweede deel van dit vijfdelige werk gewijd aan de mogelijkheden van de lichamelijkheid (fysica) en de kenvermogens van de mens, en het eerste aan God oftewel, naar Spinoza’s inzicht, de oneindigheid waarbinnen alles zich beweegt en gedacht moet worden. Deze metafysica ontpopt zich als een antimetafysica, een problematisering van het dominante godsbegrip van de westerse denkwijze tot dan toe, waarin God als gescheiden van de wereld werd gedacht. De wijze waarop Spinoza in later eeuwen is begrepen, laat telkens twee wegen zien: hij wordt beschouwd als mysticus, zelfs verwant met oosterse of kabbalistische stelsels waarin het pantheïsme een grote rol speelt, of als atheïst en vrijdenker.

Aan het eind van het eerste deel gekomen blikt Spinoza terug: hij heeft God besproken als een oneindige substantie, die wel moet zijn omdat zonder haar niets ‘is’ (Stelling 11). Hij stelt dat er buiten de ene unieke substantie geen andere kan bestaan (Stellingen 14 en 15); dat er in haar alleen oorzakelijkheid kan werken in overeenstemming met haar eigen aard, hetgeen ‘vrij’ moet heten (Stellingen 16-20); dat al wat is alleen in deze substantie kan zijn, en dus niet als willekeurige geschapenheid tegenover de godheid kan worden gedacht (Stellingen 21-29); en dat ook de wil van God niets anders kan zijn dan zijn machtig wezen (Stellingen 30-36), zodat de dingen dus niet bestaan al naargelang Zijn ‘welbehagen’ of goeddunken.

In de God-substantie is er een oneindigheid aan werkelijkheden, en de God-natuur drukt zich uit in deze werkelijkheden. Het is heilzaam voor een mens om te onderkennen hoe hij in een dergelijk verband bestaat en hoe hij overeenkomstig de redelijkheid van dit natuurverband kan leven.

Het Aanhangsel bij Deel I, waarvan hierna de openingspassage is opgenomen, is in een ander stilistisch genre geschreven. Niet de geometrische ordening van proposities of stellingen en de bijbehorende bewijsvoering structureert nu het betoog; de retorica beheerst het veld. De auteur Spinoza oppert een aantal uitdagende vermoedens die nog om nadere bewijsvoering vragen. De kwestie is deze: als het geschetste, ‘wiskundig’ tot stand gebrachte godsbegrip juist is, waarom leven mensen feitelijk dan met een heel andere God? Antwoord: het mensenleven begint niet bij wetenschappelijk inzicht, maar met een leven in en uit de verbeelding. En die verbeelding wordt aangedreven. Mensen handelen niet alleen vanuit eigenbelang (dat kan niet anders en moet zo zijn), ze stellen zich ook voor wat in hun belang zou zijn, en daarbij treedt in de herkenning van motieven en gegevens in de regel ook miskenning op.

Zo maakt de mens zich er een voorstelling van hoe zijn eigen gedrag te duiden zou zijn als iets wat in zijn belang is en hem ten goede komt; maar evengoed hoe dat geldt voor het gedrag van anderen, voor het nut van de hem omringende natuur en uiteindelijk van de bedoelingen van een voorzienige God die alles stuurt.

In het hart van zijn verbeelding ziet de mens zichzelf als vrij om de werkelijkheid naar zijn hand te zetten, en zoals hij zichzelf voorstelt plaatst hij ook anderen tegenover zich: ook God en goden zouden uiteindelijk voor zijn nut handelen, hoeveel bewijzen van het tegendeel de dagelijkse ervaring ook levert. Het beeld van een vrije, scheppende, sommigen boven anderen liefhebbende, en in die voorkeur ondoorgrondelijke God is daarmee een projectie van het menselijk zelfbeeld. Aangezien anderen echter een soortgelijk beeld koesteren, en zich hun God eveneens voorstellen als in hun belang handelend, is het sociale effect van een dergelijke verbeelding afgunst, haat en uiteindelijk strijd, ja een collectieve gekte (delirium).

Het idee evenwel dat alle wezens met het oog op een doel zouden functioneren, zoals dat in het aristotelisme eeuwenlang is gelegitimeerd met de theorie van de doeloorzaken (causae finales), is gelogenstraft door de voorafgaande deductie van de oneindige substantie als een neutraal en doelloos zijn. Een ethiek die dit neutrale zijn respecteert zal daarom breken met deze veronderstelling (dit vooroordeel) van een in het zijn besloten doelgerichtheid, ja haar als bijgeloof (superstitio) aan de kaak stellen.

Maar uit het voorzetsel ‘bij’ in ons woord ‘bijgeloof’ blijkt al dat het denken van Spinoza over godsdienst niet alleen maar opgaat in de godsdienstkritiek zoals in het Aanhangsel gepresenteerd. In het Theologisch-Politiek Traktaat betoogt hij dat het van grote maatschappelijke betekenis is wanneer de godsdiensten de verbeeldingskracht mobiliseren met het oog op het doen van rechtvaardigheid en liefde, en zo bijdragen aan sociale cohesie. Niet aan iedereen is het namelijk gegeven de moeilijke en zeldzame weg te gaan van een leven dat zich bevrijdt van de ‘onwetendheid’, de weg die de Ethica wil wijzen. Religie als nuttig voor de massa: daarmee kan Spinoza nog steeds de gemoederen in joodse kring in beweging brengen. Daar oogst hij lof voor zijn moedige denktrant, maar ook blaam vanwege zijn niet zo diepgaande kennis van de rabbijnse literatuur.

De hierna opgenomen vertaling berust op een in 2010 door Leen Spruit bij toeval in de archieven van het Vaticaan ontdekt manuscript dat de tot het rooms-katholicisme bekeerde Niels Stensen kort voor Spinoza’s dood overhandigd had aan de inquisitie. Deze Deen had het losgekregen bij de Duitser Ehrenfried Walther Von Tschirnhaus, die door Spinoza blijkbaar (maar ten onrechte) in vertrouwen was genomen. Het wijkt in vele, maar zelden belangrijke details af van de versie die kort na Spinoza’s dood door enkele van zijn leerlingen is uitgegeven in de Opera Posthuma.

Rinse Reeling Brouwer

Spinoza, Ethica, Deel I: ‘God’, Aanhangsel (fragment)

Hiermee heb ik Gods aard en zijn eigenschappen uitgelegd, bijvoorbeeld dat hij noodzakelijk bestaat, dat hij uniek is, dat hij op grond van de noodzaak van zijn aard alleen bestaat en handelt, dat hij de vrije oorzaak van alle dingen is, en op welke manier; dat alles in God is en op zo’n manier van hem afhangt dat het zonder hem kan bestaan noch begrepen worden; en ten slotte dat alles van tevoren door God is bepaald, niet krachtens de vrijheid van zijn wil of een absoluut goeddunken, maar krachtens Gods absolute natuur, oftewel zijn oneindige macht. Verder heb ik overal waar ik de gelegenheid kreeg mijn best gedaan de vooroordelen weg te nemen die het begrip van mijn bewijzen in de weg zouden staan. Maar er zijn er niet

weinig over die ook (en zelfs heel sterk) konden en kunnen verhinderen dat mensen de aaneenschakeling van de dingen aanvaarden zoals ik die heb uitgelegd. Daarom vind ik het de moeite waard die vooroordelen hier aan het onderzoek van de rede te onderwerpen. En omdat alle vooroordelen die ik hier aan de kaak wil stellen van dit ene afhangen – namelijk dat de mensen gewoonlijk veronderstellen dat alle natuurlijke dingen net als zijzelf met een doel handelen, ja zelfs met zekerheid beweren dat God zelf alles naar een doel leidt (ze zeggen immers dat God alles omwille van de mens heeft gemaakt, en de mensen om hem te vereren) – zal ik dit ene eerst in ogenschouw nemen. Daarbij zal ik ten eerste naar de oorzaak vragen waardoor de meesten in dit vooroordeel berusten en iedereen van nature zo geneigd is het te aanvaarden. Vervolgens zal ik de onwaarheid van dit vooroordeel aantonen, en ten slotte zal ik laten zien hoe er andere vooroordelen uit zijn voortgekomen: over goed en kwaad, verdienste en zonde, lof en afkeuring, orde en verwarring, schoonheid en lelijkheid en dergelijke.

Maar het is hier niet de plaats om deze vooroordelen uit de aard van de menselijke geest af te leiden. Hier is het genoeg als ik iets als fundament neem wat bij iedereen bekend is, namelijk dat alle mensen geboren worden zonder kennis van de oorzaken der dingen en dat ze allemaal de behoefte hebben te streven naar wat in hun belang is en zich daarvan bewust zijn. Hieruit volgt namelijk ten eerste dat de mensen zichzelf als vrij beschouwen, omdat ze zich bewust zijn van hun eigen wilsbesluiten en streven; en dat ze zelfs in hun dromen niet nadenken over de oorzaken waardoor ze worden bestemd om te streven en te willen, omdat ze die niet kennen. Ten tweede volgt hieruit dat mensen alles met een doel doen, namelijk het belang dat ze nastreven; zo komt het dat ze altijd alleen maar de doeloorzaken willen weten van alles wat er gebeurd is, en rust hebben wanneer ze die hebben gehoord (want dan hebben ze natuurlijk geen reden om te blijven twijfelen).

Als ze die oorzaken niet van iemand anders te weten kunnen komen, dan rest hun niets anders dan bij zichzelf te rade te gaan en na te denken over de doelen waardoor zij zelf over het algemeen tot vergelijkbare dingen worden bepaald; op die manier kunnen ze niet anders dan het karakter van een ander aan de hand van hun eigen karakter beoordelen.

Vervolgens vinden ze in zichzelf en buiten zichzelf heel wat middelen die hen niet weinig helpen om te bereiken wat in hun belang is, bijvoorbeeld ogen om te zien, kiezen om te kauwen, planten en dieren om als voedsel te dienen, de zon om licht te geven, de zee om de vissen te voeden enzovoort; en zo komt het dat ze alle natuurlijke dingen als middelen tot hun nut beschouwen. En omdat ze weten dat ze die middelen gevonden hebben, maar niet zelf gemaakt, hadden ze daarmee een reden om te geloven dat er iemand anders was die die middelen voor hun gebruik gemaakt had. Toen ze de dingen immers als hulpmiddelen waren gaan beschouwen, konden ze niet meer geloven dat de dingen zichzelf hadden gemaakt, maar moesten ze uit de hulpmiddelen die ze voor zichzelf plegen te maken wel afleiden dat er een of meer bestuurders van de natuur bestonden, met menselijke vrijheid begiftigd, die alles voor hen hadden geregeld en alles voor hun gebruik hadden gemaakt. Ook het karakter van deze bestuurders moesten ze aan de hand van hun eigen karakter beoordelen, aangezien er nooit iets over was vernomen, en zodoende stelden ze dat de goden alles in het belang van de mensen besturen om hen aan zich te binden en door hen in de hoogste mate vereerd te worden.

Zo kwam het dat iedereen op grond van zijn eigen karakter verschillende manieren bedacht om God te vereren, opdat God hem boven de anderen zou verkiezen en de hele natuur op het belang van zijn blinde begeerte en onverzadigbare hebzucht zou richten. En zo is dit vooroordeel in een bijgeloof veranderd en heeft het diep wortel geschoten in de geesten. Dat had tot gevolg dat iedereen zijn uiterste best deed de doeloorzaken van alle dingen te begrijpen en uit te leggen. Maar terwijl ze probeerden aan te tonen dat de natuur niets tevergeefs deed (dat wil zeggen, niets wat het nut van de mens niet diende), lijkt het erop dat ze alleen maar hebben aangetoond dat de natuur en de goden even gek zijn als de mensen.

Kijk maar eens waar het uiteindelijk op uitdraait! Het was onvermijdelijk dat ze onder al die gemakken van de natuur een flink aantal ongemakken zouden aantreffen: stormen,  aardbevingen enzovoort. Daarvan zeiden ze dat ze plaatsvonden omdat de goden vertoornd waren vanwege beledigingen die hun door de mensen waren aangedaan, oftewel vanwege zonden die waren begaan bij hun verering. En hoewel de ervaring zich hier elke dag duidelijk tegen verzette en met ontelbare voorbeelden aantoonde dat gemakken en ongemakken zowel de vromen als de goddelozen zonder onderscheid overkwamen, deden ze daarom nog geen afstand van hun diepgewortelde vooroordeel. Het was immers gemakkelijker dit bij de andere onbekende dingen te stoppen, waarvan ze het nut niet kenden, en zo aan hun huidige en aangeboren staat van onwetendheid vast te houden, dan dat hele bouwsel te vernietigen en een nieuw te bedenken. Daarom stelden zij met zekerheid dat het oordeel van de goden het menselijk begrip heel ver te boven ging – en dat zou er zeker de enige oorzaak van zijn geweest dat de waarheid het menselijk geslacht tot in eeuwigheid zou ontgaan, als de wiskunde (die zich niet met doelen, maar alleen met het wezen en de eigenschappen van figuren bezighoudt) de mens geen andere maatstaf voor de waarheid had laten zien. Naast de wiskunde kunnen er nog meer oorzaken worden aangewezen (het is niet nodig ze hier op te sommen) waardoor het kon gebeuren dat de mensen deze gemeenschappelijke vooroordelen opmerkten en tot de ware kennis van de dingen werden gebracht. Hiermee heb ik voldoende toegelicht wat ik in de eerste plaats beloofd heb.

Ethica, Pars prima: ‘De Deo’, Appendix (opening). Uit: Ethica, vertaling Corinna Vermeulen, redactie en annotatie H. van Ruler, nawoord H. van Ruler en L. Spruit, Amsterdam: Boom 2012, 46-48.

Literatuur

Gullan-Whur, M., Within Reason. A Life of Spinoza, Londen: J. Cape 1998.

Juffermans, P., Drie perspectieven op religie in het denken van Spinoza, Budel: Damon 2003.

Reeling Brouwer, R., De God van Spinoza. Een theologiche studie, Kampen: Kok 1998.

Spinoza, De uitgelezen Spinoza, inleiding en toelichting H. De Dijn, Amsterdam/Tielt: Boom/Lannoo 1999.

Teppema, S.E., ‘Spinoza’, in J. Bor (red.), 25 Eeuwen westerse filosofie. Teksten, toelichtingen, Amsterdam: Boom 2003, 262-267.

Wolfson, H.A., The Philosophy of Spinoza. Unfolding the Latent Processes of his Reasoning, Cambridge: Harvard University Press 1983.

Zwiep, A., Tussen tekst en lezer. Een historische inleiding in de Bijbelse hermeneutiek, deel 1, Amsterdam: vu University Press 2009, met name 340-351.

About the author

R.H. Reeling Brouwer

Plaats een reactie