‘Schriftuitleg als moord op de tekst’

Schriftuitleg als moord op de tekst

Rinse Reeling Brouwer

Overbeck, citaat 1: tegen de uitleg

‘Het grootste ongeluk dat een tekst kan overkomen is te worden uitgelegd. En hoe ijveriger men zich daarop toelegt, des te groter het ongeluk. Dan kan de tekst er zeker van zijn dat zij wordt losgerukt van haar moedergrond en om het leven gebracht. Gewoonlijk meent men dat een tekst pas vruchtbaar wordt als je hem begint uit te leggen, dat daarmee pas zijn historische bestaan begint. Dat mag waar zijn, maar dat gaat wel ten koste van zijn oorspronkelijke, reële en eenvoudige leven. Een tekst waar een dijk van uitleg omheen is gelegd, mag in de wereld iets te betekenen hebben, in waarheid is niets zekerder dan dat hem de nek is omgedraaid, en dat wat zo schoon lijkt te leven in feite slechts een lijk is. De theologie, met name de protestantse, leeft goeddeels van de exegese, dat wil zeggen van de dood van een boek. Het is haar basiswijsheid en kunst over deze waarheid een dik wolkendek te spreiden, de stapelwolken van haar commentaren.’ ‘Met exegese kan men zich alleen maar van een tekst bevrijden, hem geen eer bewijzen.’

Reactie.

Deze zinnen gaan in tegen alles wat wij in samenkomsten als die van de Ekklesia aan het doen zijn. Wij gaan er namelijk vanuit dat de tekst zoals die er staat het nooit kan stellen zonder verbuiging, hertaling, duiding, toepassing, omdat wat toen gezegd is alleen ook nu tot klinken kan komen als wij pogen het als nieuw te zeggen. Overbeck moet daar niets van hebben. Wat kunnen we dan beginnen met zijn beweringen?

Een sleutel tot begrip van het citaat lijkt aanwezig in de woorden over het ‘oorspronkelijke, reële en eenvoudige leven’ van de tekst. Overbeck mag dan een rationalist zijn, zijn redelijkheid wordt gedragen door een romantische aandrift. In de tekst zoals die zich aan ons voordoet ligt voor hem iets oorspronkelijks besloten, iets dat zich aan onze waarneming en ons aangrijpen van de tekst onttrekt. Op het ogenblik dat de tekst een historisch bestaan begint, opgenomen wordt in de voortgaande stroom van uitleg op uitleg, dreigt dit oer-moment onmiddellijk ook weer verloren te gaan. Overbecks grote verwijt aan de geleerdheid van de 19e eeuw komt overeen met Nietzsches onaangepaste beschouwing Vom Nutzen und Nachteil der Historie für das Leben. Het is het verwijt dat ze al het gebeurde wil terugbrengen tot ‘historische’ verschijnselen, maar daarmee nu net het zicht op het oer-moment in het gebeurde misloopt. Zo is het christendom plotseling op gang gebracht door een oer-gebeuren, een breuk, een geheim: de zekerheid van het spoedige komen van de Mensenzoon, die zeer nabij is. Zo gauw het dat oorspronkelijke moment liet schieten, begon het zijn ‘historische bestaan’ en werd daarmee welbeschouwd oninteressant. En dan is het niet verwonderlijk, dat mensen zich vroeg of laat – eigenlijk nog verwonderlijk laat – van het web van betekenissen dat dit historische verschijnsel weefde afscheid willen nemen: van een tekst die in een zingevend systeem is ingekapseld, kan men zich alleen nog maar willen bevrijden.

Met een herinnering aan de ‘oer-geschiedenis’, zoals Overbeck die veronderstelt, laat zich geen Ekklesia bouwen. In die zin kunnen wij ‘niets’ met zijn uitspraak. Maar toch. Wanneer een gemeenschap, een instituut(je) niets anders te bieden heeft dan eindeloze zelfreflectie in de spiegel van een tekst, duiding op duiding, woordenbrij op woordenbrij, ‘institutionalisierte Dauerreflexion’ (Schelsky), heeft ze het broodnodig, te worden teruggeroepen naar dat allereerste begin, dat oorspronkelijke moment van inbraak, doorbraak, leven uit de dood.

Citaat 2: mythe, geen historie

‘Een religie kan slechts onverschillig staan tegenover haar bezit aan mythen zolang haar mythevormende kracht een levende is, dat wil zeggen, zolang de wonderkrachten die haar mythen voortbrachten, nog in haar doorwerken. Deze krachten zijn zoals bekend in de christelijke wereld allang verdwenen, feitelijk al sinds er een christelijke theologie bestaat. En omdat de christelijke mythe al eerder het stadium van een starre traditie bereikte, is de historische interpretatie ervan al vroeg in de christengemeente beoefend.’

‘De evangeliën zijn de enige originele vorm van literaire aard die in de christelijke oer-literatuur voorkomt. Zij kunnen dan ook geen geschiedenisboeken zijn. Ze staan volstrekt onverschillig tegenover elke absolute chronologie. Ze behoren tot een grensgebied tussen geschiedenis en literatuur (Dichtung). Ze hebben wel een historische vorm, die van de gedachtenis aan Jezus, maar precies daarmee gaan de zogenaamde evangelisten het meest vrij en met de grootste onverschilligheid om.’ Voetnoot: ‘Het probleem van het literaire genre van de evangeliën raakt aan het religieuze geheim, het eigenlijke mysterie van deze boeken. Theologen moeten daarvan afblijven’.

Reactie.

Het wetenschappelijke ideaal van het exegesebedrijf van de 19e eeuw was, teksten als de evangeliën te lezen als historisch bericht, en dan achter de gegeven tekst door te vragen naar hun historische achtergrond en ontstaansgrond. Overbeck ziet hierin een grandioze miskenning van de aard van deze teksten. Zeker nemen de evangeliën een vorm aan die lijken op een biografische herinnering aan Jezus, maar ze nemen tegelijk met de volgorde van de gebeurtenissen voortdurend een loopje, en spreken elkaar daarin ook voortdurend tegen – en dat is maar goed ook, want dat hoort juist bij hun literaire karakter. Een voorbeeld: zelfs een verstokte rationalistische meester van de exegese moet van de twee leerlingen op de weg naar Emmaüs  in Lukas 24 figuren maken, in wie de ervaringen van de “eerste gemeente” zijn verbeeld. ‘Heel juist. Maar dan moet men ook erkennen hoe het staat met de uitleg die men toepast. De Emmaüs-leerlingen zijn in deze sage imaginaire figuren die op zichzelf niets zijn en niets willen noch kunnen betekenen, maar die slechts de gebeurtenissen uit het evangelische lijdensverhaal laten zien via de spiegel van de ervaringen van “de eerste gemeente”. Dan is dus de allegorische exegese voor de kerk de eigenlijke.’

De termen die Overbeck hier aanhaalt kunnen snel misverstand wekken. De opvatting van een mythe is dikwijls, dat het gaat om een tijdeloze waarheid die zich ‘verhult’ in een verhaal en een ritueel dat wel een tijdsverloop kent. En ook de kenschets van (een element uit) een uitleg als allegorie suggereert vaak, dat de tekst niet zou zeggen wat ze letterlijk zegt, maar zou verwijzen naar een waarheid die je eigenlijk achter en buiten de tekst, bijvoorbeeld in een wijsgerige waarheid, pas echt leert kennen. Maar dat is niet wat Overbeck bedoelt. Voor hem gaat het er bij een lezen van Bijbeltekst als mythe om, dat niet de historische achtergrond en reconstructie van de tekst telt, maar het wonderlijke, onverwachte dat de tekst betuigt en die ‘in geen mensenhart is opgekomen’, de wonderkracht ook die de tekst bewerken kan – maar historisch gesproken al heel snel niet meer bewerkte, toen de op de tekst gebaseerde uitleggemeenschap tot een instituut werd, dat niet meer wist dat ‘de gestalte van deze wereldtijd voorbij gaat’. En de allegorie? Daarover meer in het volgende citaat.

Citaat 3: het Oude Testament en zijn antisemitische moderne uitleggers

‘Het is en blijft onzin dat de moderne kritiek van de theologen op het Oude Testament niet wil erkennen dat zij het religieuze aanzien van het Oude Testament en daarmee ondermijnt wat in elk geval tot nu toe geldt als het fundament van het christendom.’

‘De oude theologie verstond de figuur van Christus geheel als subject van het Oude Testament: hier ging het Oude Testament niet alleen in algemene zin aan hem vooraf, maar hij zelf leefde erin, of het Oude Testament was minstens het getuigenis dat zijn prehistorische leven verbeeldde en begeleidde. Heel de arrogantie van de moderne theologie berust op een breuk met deze voorstelling van zaken.’

‘Men beweert dan bijvoorbeeld dat de Psalmen zeer minderwaardige monumenten van de religieuze literatuur van de Hebreeën zijn. En de “keerzijde” van dat inzicht zou dan moeten zijn “dat wij de grote superioriteit van Jezus boven deze psalmdichter beter leren waarderen”.’

De moderne, 19e eeuwse theologie in Duitsland, van Schleiermacher tot Harnack, ontkende doorgaans de blijvende betekenis van het Oude Testament voor de christenheid (en haar nazaten doen dat soms nog, zoals de huidige Berlijnse systematicus Notger Schlenzka). Vaak (zij het niet altijd) ging dit samen met antisemitische gevoelens: de Joodse religie was immers minderwaardig en de Pruisische staat viel niet mede op haar te bouwen. Als kerkhistoricus zegt Overbeck: van het begin af aan ging de christenheid ervan uit dat Mozes, de profeten  en de Psalmdichters gesproken hebben als vervuld van de Geest van Christus, en dat hij het was die met Israël meeging op alle tochten van dat volk. Wie daarmee niet meer rekent, heft het christendom op.

Net als zijn vriend Nietzsche moest Overbeck van het antisemitisme niets hebben. En tegen zijn halfslachtige vrijzinnige collega’s zei hij: een christendom zonder de hele Christus als aanwezig in de hele Schrift is een onmogelijke constructie. Maar als kerkhistoricus die persoonlijk van geloofsscepsis vervuld was, kon Overbeck de allegorische lezing van het Oude Testament, die Christus niet alleen als object maar ook als subject ervan zag, niet meer meemaken. Hij zag uit naar een vervanging van het hele christendom:

Citaat 4: naar een nieuwe religie

‘Om de schade die dit alle religie heeft berokkend weer te herstellen, rest de bijbel niets anders dan onder zijn lezers profeten te verwekken van een nieuwe religie die hem op zijn beurt tot voorstadium degradeert, net zoals het Nieuwe Testament het Oude heeft opgeheven door het als voorstadium te beschouwen en in zoverre zijn aanspraak op heiligheid in stand heeft gehouden.’ ‘Dat zal niet gebeuren zolang niet onderkend wordt dat wij mensen alleen maar vooruitkomen door ons van tijd tot tijd “in het ongewisse te begeven” [in die Luft zu stellen].’ ‘Zelfs dit inzicht zou de bijbel ons overigens kunnen bijbrengen. Zijn eigen geschiedenis levert ons het grootste voorbeeld hiervan: de overgang van het Oude naar het Nieuwe Testament was in wezen niets anders dan een dergelijk “zich in het ongewisse begeven”.’

Reactie:

De cultuurfilosoof en rabbijnenzoon Jacob Taubes heeft vlak voor zijn dood in 1987 voor mij schokkende woorden gesproken. Mozes, zei hij, heeft na de geschiedenis met het gouden stierkalf een aanbod van Adonai gekregen om het volk Israël, dat alles verpest had, te laten vallen en met hem en zijn nazaten verder te gaan. Mozes heeft dat aanbod geweigerd. Paulus heeft echter blijkens Romeinen 9vv. een vergelijkbaar aanbod wel aangenomen. Met de gevolgen van daad besluit moeten we al eeuwen zien om te gaan.

Overbeck leefde vóór de grote catastrofes van de 20e eeuw, voor de Sjoah bovenal. Hij had een hekel aan de gangbare Jodenhaat, en aan een christenheid die zich in dienst van het Duitse rijk stelde. Bij al zijn rationele scepsis verlangde hij naar een sprong in een nieuwe wereld. En hij zag Nietzsche, die evenzeer moest vaststellen dat een weg van vele eeuwen voor de begripvolle reiziger dood gelopen was, een sprong wagen naar het nieuwe. Hij kon niet weten wat een verschrikkelijke realiteit de nieuwe mythe en de nieuwe religie van het Derde Rijk te weeg zou brengen. Dat maakt mij nu weer sceptisch tegenover zijn grote verwachtingen van welke nieuwe mythe ook.

Uit de gegeven citaten blijkt, welk een wantrouwen Overbeck koesterde tegenover theologen. Hij had er zijn gegronde redenen voor. Ze leven van een boek dat in feite dood is, omdat de geest (van het oer-gebeuren waarvan het getuigde) er onder hen allang uit is geweken. Zij moeten afblijven van het mysterie in het boek, dat ze met hun grijpgrage handen alleen maar kunnen bederven. Ik verneem het en ik buig mij. En toch. Liever dan mij te wagen aan een sprong in een nieuwe religie, oriënteer ik mij op dat oude en doodverklaarde boek, in de verwachting dat iets van de oorspronkelijke vonk die ooit de geesten van de getuigen in brand zette, ook mij, ook ons kan raken.

About the author

R.H. Reeling Brouwer

Plaats een reactie