Roelf Haan, ‘Vergeten vragen’

R

Bij de presentatie van Roelf Haan, ‘Vergeten vragen. Humanisme in economisch-theologisch perspectief’, Thomastheater Amsterdam, vrijdag 22 januari 2016

De situatie in Genève van de jaren veertig en vooral vijftig van de 16eeeuw was nogal uitzonderlijk. Door de instelling van het Consistoirewas de Vénérable Compagnievan  predikanten nauw betrokken bij de handhaving van de discipline in het maatschappelijk leven door het stadsbestuur. De burgemeesters waren welkom ter vergadering, mits ze hun regeerstaf op de gang lieten staan. Zo bestond hier een gezamenlijke bevoegdheid om leden van de kerkelijke en daarmee tegelijk burgerlijke gemeente – die idealiter geacht werden samen te vallen – uit te sluiten van het Avondmaal, en zo kon de tafelgemeenschap fungeren als hét gezichtspunt van waaruit naar het algemene handelen in het stadsleven werd gekeken. De dagelijkse prediking – Calvijn preekte ongeveer tien maal in twee weken – maakte het daarbij op ongekunstelde wijze mogelijk vanuit de schriften dag aan dag aspecten van dit leven te belichten. In 1961 heeft André Bíéler op grond van de preken (en van de aan de Académie ontstane commentaren) een uitvoerig overzicht geboden van de economisch en sociale aspecten van Calvijns denken, en diens studie is met recht en reden in 2005 door de Wereldraad van Kerken in het Engels opnieuw uitgegeven. Bovendien vormen de verslagen van de bijeenkomsten van Consistoireen Compagnie, gepubliceerd in een getrouwe wetenschappelijke arbeid van jaren, een elementaire bron voor de sociale geschiedenis van deze stad in deze periode. Van dit alles kan Roelf Haan uitgaan.

De situatie in Genève van de jaren veertig en vooral vijftig van de 16e eeuw was nogal uitzonderlijk. Door de instelling van het Consistoire was de Vénérable Compagnie van  predikanten nauw betrokken bij de handhaving van de discipline in het maatschappelijk leven door het stadsbestuur. De burgemeesters waren welkom ter vergadering, mits ze hun regeerstaf op de gang lieten staan. Zo bestond hier een gezamenlijke bevoegdheid om leden van de kerkelijke en daarmee tegelijk burgerlijke gemeente – die idealiter geacht werden samen te vallen – uit te sluiten van het Avondmaal, en zo kon de tafelgemeenschap fungeren als hét gezichtspunt van waaruit naar het algemene handelen in het stadsleven werd gekeken. De dagelijkse prediking – Calvijn preekte ongeveer tien maal in twee weken – maakte het daarbij op ongekunstelde wijze mogelijk vanuit de schriften dag aan dag aspecten van dit leven te belichten. In 1961 heeft André Bíéler op grond van de preken (en van de aan de Académie ontstane commentaren) een uitvoerig overzicht geboden van de economisch en sociale aspecten van Calvijns denken, en diens studie is met recht en reden in 2005 door de Wereldraad van Kerken in het Engels opnieuw uitgegeven. Bovendien vormen de verslagen van de bijeenkomsten van Consistoire en Compagnie, gepubliceerd in een getrouwe wetenschappelijke arbeid van jaren, een elementaire bron voor de sociale geschiedenis van deze stad in deze periode. Van dit alles kan Roelf Haan uitgaan.

Op basis van de communio van de avondmaalsgemeenschap, als presentie en dankzeggende representatie van de gemeenschap met Christus én daarmee van de samenvoeging van de leden van het ene lichaam, beziet Calvijn ook het economisch handelen van mensen als vorm van communicatie. De verbondenheid van het menselijk geslacht komt namelijk óók tot uitdrukking in de uitwisseling van materiële goederen. Daarom is zij allereerst daad van naastenliefde, en drukt ze zich pas in tweede instantie uit als overeenstemming met het positief recht dat deze uitwisseling reguleert. De twee centrale noties, communio en caritas, doortrekken vervolgens Calvijns beschouwingen over een reeks  sociale vragen. Zo gaat de overvloed die de Schepper schenkt voorop, en vraagt ook om zorg voor het geschonkene: denk aan de bepalingen in Deuteronomium 20 over de zorg voor het geboomte bij oorlogsgeweld. Menselijk welvaren is allerminst verkeerd, mits het allen geldt: Calvijn verzet zich tegen de onttrekking van gemeenschappelijke landbouwgronden aan gebruik door de armen. Een ieder dient zich in te zetten naar vermogen; daarom neemt Calvijn afstand van het antieke contemplatieve ideaal en kent een positieve aandacht voor de negotie, dat is het nec-otium, het niet in ledigheid leven. Dit wil echter niet zeggen dat elk beroep zo maar kan: het blijft gaan om een roep van de Heer, en dan is bijvoorbeeld een permanente functie als bankier hoogst onwenselijk. Dat een ieder eigen goederen bezit valt ondertussen geenszins te verwerpen (zoals de Dopersen doen), mits we beseffen dat al onze goederen ons door de Heer in bewaring zijn gegeven. Binnen de communio is alle eigendom te delen eigendom, zijn dus maatregelen tot herverdeling altijd weer nodig. De thora op sabbat- en jubeljaar herinnert hieraan: ontvreemding van eigendom mag zich nooit oneindig bestendigen. Ook frauduleus handelen in de sfeer van de handel, zoals knoeien met maten en gewichten, zet de gemeenschap op het spel. Dit leidt er echter bij Calvijn allerminst toe, de handel als zodanig af te wijzen, want zoals gezegd ziet hij juist in contacten die mensen met elkaar aangaan, en daarmee ook in de contracten die zij onderling sluiten, een gestalte van communicatie waarin de onderlinge band tot uitdrukking komt.

Haan spreekt van Calvijns omgang met sociaal-economische vragen vanuit het hart van de schriften en de avondmaalspraktijk als een hermeneutische aangelegenheid. Dat klinkt wat anachronistisch, maar het is toch bepaald verdedigbaar. Calvijn ziet namelijk scherp hoe de omstandigheden van zijn eigen tijd verschillen van die van Bijbelse tijden. Beroemd is hier zijn omgang met het verbod bij Mozes op nèschèq, woeker, waaraan de middeleeuwse kerk altijd had vastgehouden. In zijn harmonie op het tweede tot en met vijfde boek van Mozes uit 1563, vat hij bij de bespreking van het achtste gebod ‘Niet stelen!’ zijn inzichten nog eens samen (en combineert daartoe Exodus 22, Leviticus 25 en Deuteronomium 23). Waar de arme en de rijke beiden voor God verschijnen en Hem samen dienen, is het volstrekt duidelijk dat mildheid, vrijgevigheid en erbarmen van de rijken voorop dienen te gaan en dat het ontoelaatbaar is de arme uit te persen. 

Maar is elke daad van uitlening wel van deze aard? Wanneer een vermogend man die een stuk land wenst te kopen, daartoe een deel van de benodigde som leent, hoeft dat geenszins bedrog en uitpersing te impliceren. Het kán een vorm van communicatief handelen zijn, het verlenen van onderlinge diensten en wederdiensten in Christus. Calvijn ziet dus het nieuwe verschijnsel van het productief krediet, en gaat er niet biblicistisch tegen in, maar poogt het zijn plaats te geven vanuit de bredere maatstaven van iustitia, gerechtigheid, en aequitas, billijkheid. Die iustitia blijft echter distributief en daarmee regulatief: Calvijn roept zijn leven lang de magistraat op toe te zien op een laag rentetarief. Max Weber heeft dus terecht Calvijns openheid voor het nieuwe gesignaleerd, maar zijn conclusie dat Calvijn daarmee een zichzelf aandrijvende kapitalistische economische orde legitimeerde, gaat veel te ver. De acceptatie daarvan is een latere ontwikkeling – in de puriteinse prediking in het 17e eeuwse Engeland zal het marktdenken  diep doordringen.

Het is evident dat ook een actueel verwerken van de erfenis van Calvijn een nieuwe en even grondige hermeneutische inspanning vereist. Het Geneefse ontwerp valt niet te herhalen, we kunnen dat niet en er zijn goede redenen het ook niet te willen: maakte Calvijn van zijn machtspositie in het Consistoire werkelijk bij tijden geen misbruik? Had hij aan sommige kooplieden in de stad niet gewoon de pest? Had de Wet, al zag hij haar als Wet der liefde, bij hem toch  niet erg harde trekken? Trok hij de scheidslijn tussen hen die wel en hen die niet in geloof leven niet uiterst scherp? Hebben we van zijn visie op het samenspel tussen predikanten en stadsbestuur binnen een (vermeend) confessioneel-eenzijdig samengestelde stadsbevolking niet grondig afscheid genomen? 

Toch ontleent Roelf Haan aan Calvijn fundamentele gezichtspunten, die bij de huidige, dringend nodige bezinning op de economische orde als zodanig van groot belang zijn. Calvijn gaat niet uit van schaarste, zoals de neoklassieke economie, maar van geschonken en te bewerken overvloed. Calvijn gaat evenmin uit van de homo economicus, het vanuit eigenbelang calculerende anonieme marktsubject, maar van het lid van een communie, dat in een Godskennis die uit gehoorzaamheid wordt geboren in dienst van God en de naaste handelt – door de anglicaanse benedictijn Gregory Dix de homo eucharisticus genoemd. Calvijn kent geen verzelfstandiging van de markt als een naar eigen wetten verlopende sfeer die alle andere sferen steeds meer in haar greep krijgt – hier betoont  Haan niet alleen ‘issue de Calvin’, maar ook leerling van Dooyeweerd –,  maar hij ziet de handel als een van de velden waarin het menselijk handelen in geloof – vertrouwen – en in liefde tot uitdrukking komt. Calvijn ziet de economie niet als een in zichzelf besloten terrein, waar hoogstens van buiten af normen aan kunnen worden opgelegd, maar als een veld waarop het handelen van alle betrokkenen zelf over de hele linie van begin af aan morele implicaties heeft. Dit alles stelt ingrijpende vragen aan nu de gangbare economische wetenschap, zoals het ook elke theologie uitdaagt die zich liefst voor dit alles geheel afsluit en zich opsluit in haar vermeende eigen waarheidsterrein. En het roept om betrokkenheid bij praktijken, die waar en hoe dan ook met de gangbare absolute, in zich ronddraaiende almacht van een dolgedraaid systeem trachten te breken. Dit appel klinkt uiterst krachtig in Vergeten vragen, en verdient het alom gehoor te vinden!

Op basis van de communiovan de avondmaalsgemeenschap, als presentie en dankzeggende representatie van de gemeenschap met Christus én daarmee van de samenvoeging van de leden van het ene lichaam, beziet Calvijn ook het economisch handelen van mensen als vorm van communicatie. De verbondenheid van het menselijk geslacht komt namelijk óók tot uitdrukking in de uitwisseling van materiële goederen. Daarom is zij allereerst daad van naastenliefde, en drukt ze zich pas in tweede instantie uit als overeenstemming met het positief recht dat deze uitwisseling reguleert. De twee centrale noties, communioen caritas, doortrekken vervolgens Calvijns beschouwingen over een reeks  sociale vragen. Zo gaat de overvloed die de Schepper schenkt voorop, en vraagt ook om zorg voor het geschonkene: denk aan de bepalingen in Deuteronomium 20 over de zorg voor het geboomte bij oorlogsgeweld. Menselijk welvaren is allerminst verkeerd, mits het allen geldt: Calvijn verzet zich tegen de onttrekking van gemeenschappelijke landbouwgronden aan gebruik door de armen. Een ieder dient zich in te zetten naar vermogen; daarom neemt Calvijn afstand van het antieke contemplatieve ideaal en kent een positieve aandacht voor de negotie, dat is het nec-otium, het niet in ledigheid leven. Dit wil echter niet zeggen dat elk beroep zo maar kan: het blijft gaan om een roep van de Heer, en dan is bijvoorbeeld een permanente functie als bankier hoogst onwenselijk. Dat een ieder eigen goederen bezit valt ondertussen geenszins te verwerpen (zoals de Dopersen doen), mits we beseffen dat al onze goederen ons door de Heer in bewaring zijn gegeven. Binnen de communiois alle eigendom te delen eigendom, zijn dus maatregelen tot herverdeling altijd weer nodig. De thora op sabbat- en jubeljaar herinnert hieraan: ontvreemding van eigendom mag zich nooit oneindig bestendigen. Ook frauduleus handelen in de sfeer van de handel, zoals knoeien met maten en gewichten, zet de gemeenschap op het spel. Dit leidt er echter bij Calvijn allerminst toe, de handel als zodanig af te wijzen, want zoals gezegd ziet hij juist in contacten die mensen met elkaar aangaan, en daarmee ook in de contracten die zij onderling sluiten, een gestalte van communicatie waarin de onderlinge band tot uitdrukking komt.

Haan spreekt van Calvijns omgang met sociaal-economische vragen vanuit het hart van de schriften en de avondmaalspraktijk als een hermeneutischeaangelegenheid. Dat klinkt wat anachronistisch, maar het is toch bepaald verdedigbaar. Calvijn ziet namelijk scherp hoe de omstandigheden van zijn eigen tijd verschillen van die van Bijbelse tijden. Beroemd is hier zijn omgang met het verbod bij Mozes op nèschèq, woeker, waaraan de middeleeuwse kerk altijd had vastgehouden. In zijn harmonie op het tweede tot en met vijfde boek van Mozes uit 1563, vat hij bij de bespreking van het achtste gebod ‘Niet stelen!’ zijn inzichten nog eens samen (en combineert daartoe Exodus 22, Leviticus 25 en Deuteronomium 23). Waar de arme en de rijke beiden voor God verschijnen en Hem samen dienen, is het volstrekt duidelijk dat mildheid, vrijgevigheid en erbarmen van de rijken voorop dienen te gaan en dat het ontoelaatbaar is de arme uit te persen. 

Maar is elke daad van uitlening wel van deze aard? Wanneer een vermogend man die een stuk land wenst te kopen, daartoe een deel van de benodigde som leent, hoeft dat geenszins bedrog en uitpersing te impliceren. Het kán een vorm van communicatief handelen zijn, het verlenen van onderlinge diensten en wederdiensten in Christus. Calvijn ziet dus het nieuwe verschijnsel van het productief krediet, en gaat er niet biblicistisch tegen in, maar poogt het zijn plaats te geven vanuit de bredere maatstaven van iustitia, gerechtigheid, en aequitas, billijkheid. Die iustitiablijft echter distributief en daarmee regulatief: Calvijn roept zijn leven lang de magistraat op toe te zien op een laag rentetarief. Max Weber heeft dus terecht Calvijns openheid voor het nieuwe gesignaleerd, maar zijn conclusie dat Calvijn daarmee een zichzelf aandrijvende kapitalistische economische orde legitimeerde, gaat veel te ver. De acceptatie daarvan is een latere ontwikkeling – in de puriteinse prediking in het 17eeeuwse Engeland zal het marktdenken  diep doordringen.

Het is evident dat ook een actueel verwerken van de erfenis van Calvijn een nieuwe en even grondige hermeneutische inspanning vereist. Het Geneefse ontwerp valt niet te herhalen, we kunnen dat niet en er zijn goede redenen het ook niet te willen: maakte Calvijn van zijn machtspositie in het Consistoirewerkelijk bij tijden geen misbruik? Had hij aan sommige kooplieden in de stad niet gewoon de pest? Had de Wet, al zag hij haar als Wet der liefde, bij hem toch  niet erg harde trekken? Trok hij de scheidslijn tussen hen die wel en hen die niet in geloof leven niet uiterst scherp? Hebben we van zijn visie op het samenspel tussen predikanten en stadsbestuur binnen een (vermeend) confessioneel-eenzijdig samengestelde stadsbevolking niet grondig afscheid genomen? 

Toch ontleent Roelf Haan aan Calvijn fundamentele gezichtspunten, die bij de huidige, dringend nodige bezinning op de economische orde als zodanig van groot belang zijn. Calvijn gaat niet uit van schaarste, zoals de neoklassieke economie, maar van geschonken en te bewerken overvloed. Calvijn gaat evenmin uit van de homo economicus, het vanuit eigenbelang calculerende anonieme marktsubject, maar van het lid van een communie, dat in een Godskennis die uit gehoorzaamheid wordt geboren in dienst van God en de naaste handelt – door de anglicaanse benedictijn Gregory Dix de homo eucharisticusgenoemd. Calvijn kent geen verzelfstandiging van de markt als een naar eigen wetten verlopende sfeer die alle andere sferen steeds meer in haar greep krijgt – hier betoont  Haan niet alleen ‘issue de Calvin’, maar ook leerling van Dooyeweerd –,  maar hij ziet de handel als een van de velden waarin het menselijk handelen in geloof – vertrouwen – en in liefde tot uitdrukking komt. Calvijn ziet de economie niet als een in zichzelf besloten terrein, waar hoogstens van buiten af normen aan kunnen worden opgelegd, maar als een veld waarop het handelen van alle betrokkenen zelf over de hele linie van begin af aan morele implicaties heeft. Dit alles stelt ingrijpende vragen aan nu de gangbare economische wetenschap, zoals het ook elke theologie uitdaagt die zich liefst voor dit alles geheel afsluit en zich opsluit in haar vermeende eigen waarheidsterrein. En het roept om betrokkenheid bij praktijken, die waar en hoe dan ook met de gangbare absolute, in zich ronddraaiende almacht van een dolgedraaid systeem trachten te breken. Dit appel klinkt uiterst krachtig in Vergeten vragen, en verdient het alom gehoor te vinden!

About the author

R.H. Reeling Brouwer

Plaats een reactie