René Süss, Luthers theologisch testament. Over de Joden en hun leugens; Roodkoper

R

René Süss

Luthers theologisch testament. Over de Joden en hun leugens. Inleiding, vertaling, commentaar

2006 VU University Press, Amsterdam, 509 pp.

Volgens het gangbare beeld verraste Maarten Luther de wereld, door in 1523 een brochure uit te geven onder de gewaagde titel: ‘dat Jezus Christus een geboren Jood was.’ Hij hoopte dat de Joden, nu de bijbelse waarheid was herontdekt, daar met hem verheugd over zouden zijn en dat zij zich, mits vriendelijk behandeld, nu wel gaarne en gewillig tot Christus zouden bekeren. Toen zij dat echter op een enkele uitzondering na niet bleken te doen, en zijn missionaire strategie dus mislukt leek, sloeg de stemming bij de hervormer om en ging hij zich steeds grimmiger over het Joodse volk uitlaten, tot hij aan het eind van zijn leven, door ziekte en verbittering gekweld, ontoelaatbaar hard tegen hen uithaalde.

In zijn nieuwe boek toont de vroegere predikant van het Amsterdamse Gasthuis (Oud-West), René Süss – mede met behulp van recente studies van onder meer Oberman en Von der Osten-Sacken en ondersteund door 16e eeuwse Joodse bronnen – overtuigend aan, dat dit gangbare beeld niet klopt. Luthers vrees voor de Joden en zijn afkeer van hen blijken al aan het begin van zijn bestaan als theologisch auteur aan te wijzen en niet zozeer de scheldkanonnades uit zijn laatste jaren als veeleer de verwachtingen tijdens het schrijven van de brochure uit de jaren twintig blijken de tijdelijke uitzondering te bevatten op wat de regel is in zijn werk.

Het boek, Süss’ in Brussel verdedigde (en daar naar verluid niet bepaald met gejuich ontvangen) dissertatie, biedt een integrale Nederlandse vertaling – de eerste in vier en een halve eeuw – van het schotschrift uit 1543 over ‘De Joden en hun leugens’, voorzien van een inleiding en een uitvoerig commentaar, waarbij het begrip ‘commentaar’ minder duidt op een woord-voor-woord exegese als wel op een analyse, die de vinger legt bij implicaties van de tekst en op consequenties daarvan, tot in propaganda en praktijk van het nationaal-socialisme toe. Wie de inhoud tot zich wil nemen, dient over een sterke maag te beschikken. Deze is namelijk onverteerbaar. Het geschrift uit 1543, dat, zonder nog langer tot of met Joden te spreken, christenen wil waarschuwen voor de verderfelijke uitleggingen en de levensgevaarlijke rites van de Joden (waarin onbewuste angsten van eeuwen her onverbloemd tot uitdrukking komen), loopt uit op een reeks concrete aanwijzingen aan vorsten en stedelijke overheden in het Duitse land: 1. hun synagogen en scholen in brand steken, 2. hun huizen afbreken en verwoesten, 3. hun gebedenboeken en leerboeken afnemen, 4. hun rabbijnen het onderricht verbieden, 5. hen een straatverbod geven, 6. hen het woekeren verbieden (ander werk dan de geldhandel wás al verboden) en 7. hen harde arbeid laten verrichten – een  laatste aanwijzing, die bevreemding wekt in het licht van de eerdere richtlijnen en ook van de slotsom: ‘daarom voor nu en altijd: weg met hen!’ (479). Luther had dus het liefst, dat de Joden geheel uit Duitsland verdreven werden, zoals eerder uit Spanje was gebeurd, maar het is bepaald niet uitgesloten, stelt Süss op goede gronden, dat hij ook hun uitmoording zou hebben toegestaan. Ze waren immers de duivelen in persoon, en dus welbeschouwd geen mensen meer. Van de terughoudende aanbevelingen van sommige kerkvaders, waar ook christelijke keizers zich aan hielden, om de Joden weliswaar als tweederangs burgers te behandelen maar hen toch maar niet uit te roeien met het oog op hun bekering ten tijde van de wederkomst van hem die ook hún Messias zou blijken te zijn, is bij Luther geen sprake (meer). Gelukkig vond hij met zijn doorgeslagen vermaningen in eigen tijd lang niet altijd gehoor bij de overheden – eeuwen later in de Duitse geschiedenis, zo wijst Süss met de stukken aan, echter des te meer.

Het valt zwaar, als protestants theoloog en voorganger na een dergelijk requisitoir nog een woord uit te brengen. Je bent geneigd om, net als de vrienden van Job, eerst zeven dagen en zeven nachten in zwijgen neer te zitten en je beseft dat je, als je daarna dan toch gaat spreken, hoogstwaarschijnlijk net als zij alleen maar verkeerde dingen zult zeggen, die in het hemelse oordeel geen genade zullen vinden.

In elk geval is er geen verontschuldiging. Het zou een leugen zijn en het leidt nergens toe, te gaan beweren dat het allemaal wel mee zou vallen. Want het valt niet mee. Ongetwijfeld is het betoog van Süss ‘eenzijdig’. Maar eenzijdig zijn ook al die mooie en spannende boeken over Luther, die hem vieren als moedige held, als taalvirtuoos en als musicus, als vernieuwend geleerde en hervormer in kerk en cultuur, maar die deze diepe schaduwzijde van zijn optreden verdonkeremanen of vergoelijken. Het valt ook bezwaarlijk van de auteur te vergen, beide eenzijdigheden sámen onder ogen te zien. Hij is nu eenmaal aanklager, geen rechter die ‘boven’ het gebeuren zou staan, en zijn eerlijkheid daarin siert hem.

Dat neemt niet weg dat wij christelijke theologen, die anders dan hij geen afstand hebben genomen van kerk en ambt, voor grote verlegenheden komen te staan. Als ook wij eerlijk willen blijven tegenover wie ons voorgingen, kunnen we hun fouten niet negeren, maar evenmin datgene verloochenen waarin zij ons – of althans ons voorgeslacht – tot bevrijders zijn geweest. In mijn ogen bestaat er daartussen wel een samenhang: Luther vond de ontdekkingen, die hem losmaakten uit de beklemming van de eisen der laatmiddeleeuwse vroomheid, in de brieven van Paulus aan de Galaten en de Romeinen, en waar Paulus ‘judaïseerders’ bestreed, zag hij zijn tegenstanders in de kerk van het pausdom voor zich – maar áchter hen, zo valt bij Süss te leren, doken voor hem tegelijk wel degelijk Joden van vlees en bloed op. Deze samenhang wordt in deze studie enigszins gebagatelliseerd, althans niet uitgewerkt (79), en van de auteur uit gezien is dat ook wel begrijpelijk. Hij ziet in vrijwel al Luthers ontdekkingen – in het onderscheid van Wet en Evangelie, in de lezing van de Psalmen als op de lippen van Christus gesproken – bovenal de gevaren. Die houding kan ik echter, als ik mijn eigen ambtseed serieus neem, niet onvoorwaardelijk overnemen. Al ligt het ook voor mij zo, dat ik Paulus inmiddels heel anders lees dan de reformatoren dat deden, dan kan ik nog niet loochenen dat aan hun Paulus-lezing toch het belijden ontsprongen is, dat ook mij gevormd heeft. Friedrich-Wilhelm Marquardt, door Süss genoemd als witte raaf onder de theologen (320), ging dan ook anders om met Luther dan hij en moest dat ook wel doen. Marquardt, als dissidente theoloog in een lutherse kerkelijke omgeving, wist maar al te goed van de anti-Joodse Luther, die hij in genen dele volgen kan en wil, maar werd soms ook weer op de meest onverwachte ogenblikken geïnspireerd door vondsten en afwijkende prikkels bij de zo springerige en creatieve geest die deze óók was.

Ik geef het toe: ik heb er belang bij, ook in de zwartste bladzijden van de kerkgeschiedenis zowel de meest zware zonden te kunnen benoemen als toekomstwijzende lichtpuntjes te kunnen aanwijzen, hoe minuscuul deze misschien ook zijn. Dat belang heeft Süss achter zich gelaten. Over de mogelijkheden van de christelijke theologie, zich te hervormen, laat hij zich uiterst pessimistisch uit. Dat heeft voor hem te maken met de voor Joden kwetsende passages in het Nieuwe Testament (34) en met voornaamste christelijke leerstukken, waarvan hij moeilijk anders dan een ongunstig beeld vermag te schetsten (zoals op 182 over de verzoening). Ik had in mijn naïviteit eerlijk gezegd de indruk, dat we langzamerhand in een iets andere situatie waren beland. Na de decennia van grondige christelijke zelfkritiek, eindelijk, omwille van de grote Vernietiging van de Tweede Wereldoorlog, waarin althans delen van de christenheid zich ervan bewust zijn geworden hoe angstwekkend onze overlevering op Joden werkt, neem ik tekenen waar dat de atmosfeer niet uitsluitend meer door zelfbeschuldiging wordt gekenmerkt. Joodse, christelijke en nog weer andere geïnteresseerden bestuderen samen elkaars gezaghebbende teksten en ontdekken bij alle onderling tegenstrijdige waarheidsclaims – en bij alle onderlinge machtsverschil zoals dat eeuwenlang gestalte heeft gekregen – ook gezamenlijke trekken in elkaars overleveringen en in elkaars wijze van exegetiseren (de beweging van de ‘textual reasoning’). En er verscheen  in de Verenigde Staten merkwaardigerwijs ook een studie over Luthers ‘rabbijnse geest’ (Lindbeck). Overleveringstradities worden dan niet absoluut genomen, en aan onderlinge verschillen wordt wel van verscheidene kanten de geest gescherpt, maar toch weer op zulk een wijze, dat deze gezamenlijk worden betrokken op een toekomst die hopelijk in gemeenschappelijkheid tegemoet kan worden gegaan. Zoiets zie ik her en der ontstaan. Maar als ik dan weer de studie van Süss lees, vrees ik, dat ik dit alles toch eigenlijk te vroeg meen waar te nemen, dat ik daar nu mijn hoop nog niet op mag stellen. We moeten van christelijke zijde nog meer afleren dan we dachten, dat is duidelijk. Ons hele leven zal in het teken van de boete staan, dat heeft Luther (!) ons geleerd. Maar boete is iets anders dan capitulatie of totale zelfopgave. Ze is op het léven, en daarmee ook op het sámen leven als ongelijksoortig gelovenden gericht. Het besef daarvan was ik aan het eind van dit beklemmende boek echter wel vrijwel helemaal kwijt geraakt.

Rinse Reeling Brouwer

About the author

R.H. Reeling Brouwer

Plaats een reactie