‘Rekkelijk en precies’

Predestinatie

Rekkelijk en precies

Vier eeuwen geleden was de predestinatieleer de inzet van een fel dispuut tussen gomaristen en arminianen, preciezen en rekkelijken. Wat schreef Calvijn erover? Waarin liepen de opvattingen van Gomarus en Arminius uiteen?

Rinse Reeling Brouwer

Op 14 januari 1610 ondertekenden 44 aanhangers van de, in jaar daarvoor overleden, Leidse hoogleraar Jacobus Arminius een concept van de Remonstrantie. Deze zou, na veel politieke verwikkelingen, tenslotte in 1619 door de Nationale Synode te Dordrecht over de hele linie verworpen worden.

Wie de tekst nu leest, zal vooral opmerken hoezeer deze een zwaar gereformeerde geest ademt. Sommige (lang niet alle) tijdgenoten echter merkten er al ras de ‘afwijking’ in op van de leer die tenslotte als orthodox zou gaan gelden. Bij een terugblik na vier eeuwen kun je vragen, hoe ernstig deze (aanvankelijk zo kleine) afwijking was. Zijn destijds terecht de geesten uiteen gegaan, de kerken gesplitst, die zich in de loop der eeuwen alleen nog maar verder van elkaar konden verwijderen? In dit artikel zal ik aan de ene kant betogen: jazeker, de beslissingen die toen vielen gingen ergens over. Ik zeg ook: wij zouden de kwesties die toen in het geding waren nu toch anders formuleren, en wel zo dat de kerksplitsende angel eruit kan worden gehaald.

Onverdiend

Arminius had gestudeerd te Genève. Daar kreeg hij de (in diens eigen dagen al omstreden) leer van Johannes Calvijn inzake ‘het eeuwig raadsbesluit’ overgeleverd kreeg. Gaandeweg groeiden bij hem de twijfels over deze leer, die hij tenslotte niet voor zich kon houden.

Laten we eerst bezien, waar het Calvijn om was gegaan. In feite om niets minder dan om de grond voor de centrale prediking van de reformatie. Luther had ontdekt: de mens is godloos voor Gods aangezicht. De mens vindt in zichzelf niets op grond waarvan hij voor rechtvaardige zou kunnen worden gehouden, tenzij hij zich in geloof vastklampt aan Gods genade.

Dit inzicht impliceert een visie op de mens: uit zichzelf is deze tot niets in staat wat tot zijn heil dient. Calvijn gaat het echter ook om de implicatie voor het spreken over God. De God die de mens om niet tot rechtvaardige verklaart, is een God die voor dit handelen van hem geen enkele grond in die mens vindt, maar uitsluitend in zichzelf. Hij is vrij, leeft in goddelijke vrijheid. Maar Hij vult die vrijheid niet in door in zijn almacht en rechtvaardigheid deze mens te veroordelen, doch door voor hem te kiezen en hem onverdiend erbarmen te bewijzen. Hij hád dat niet hoeven doen, maar Hij dóet het.

Liefde

In de kolommen van dit blad werd onlangs vermeld dat ik me opwond toen gesuggereerd werd als zou dit thema bij Calvijn ook wel gemist kunnen worden. Zeker, het is voor hem niet het enige thema of het ‘centrale dogma’. Maar het is voor hem wel een thema van het grootste belang. Met minder dan een teruggaan tot in de intiemste liefde tot mensen die leeft in het goddelijk hart neemt Calvijn geen genoegen.

Dit past bij de voorrang die bij hem de Godskennis heeft boven de kennis van onszelf. De vraag wie die God is die in zijn vrijheid onverdiend barmhartig is komt boven de vraag wie wij zijn, die van deze barmhartigheid mogen leven. In zijn Institutie van 1559 noemt hij het een comparatio, een vergelijking wanneer hij deze goddelijke vrijheid illustreert met een beeld waar hij telkens weer op terugkomt: ‘dat Hij niet allen zonder onderscheid aanneemt tot de hoop op redding, maar aan sommigen geeft wat hij anderen weigert’.

Dit is dus de steeds weer velen schokkende figuur, waarin van de vrijheid van God niet anders blijkt te kunnen worden gesproken dan in de vorm van een raadsbesluit op grond waarvan niet allen hun redding zullen grijpen – bevestigd door het ervaringsfeit, dat niet allen geloven.

Vrijheid

Waar nu bij Arminius de twijfels ontstaan, is bij het ontbreken van enige rol van de mens, misschien al in de prediking van zijn rechtvaardigmaking (daar zwijgt hij wijselijk over), en zeker in die van de goddelijke besluitvorming.

Ongetwijfeld, meent hij, is het geloof waarin een mens zich vastklampt aan de genade, een geschenk van God. Maar het is toch wel aan de mens, of hij dit geloof zelf aanneemt, en daarbij blijft? En wanneer God besluit te redden wie gelooft, dan doet deze menselijke beaming er toch toe bij die besluitvorming? Het is de reden waarom later de gebroeders Wesley, oprichters van het methodisme, en in hun lijn veel ‘evangelicalen’ zich arminiaan zijn gaan noemen. Het moet er toch toe doen of een mens zelf ja zegt tegen de oproep tot bekering die op hem toekomt?

Modern

Opmerkelijk genoeg hebben hier de evangelischen én de latere remonstranten – christelijke verlichters, modernen, vrijzinnigen et cetera – samen deel aan een belangrijk streven in de moderne tijd. Dat is het streven van een autonoom subject, dat in zijn liberale vorm sinds de 18e eeuw zal leiden tot de opvatting dat alle mensen gelijk geboren zijn en dat het aan elk mens zelf is in hoeverre hij deze gelijke kans al dan niet grijpt en zichzelf weet te verwerkelijken.

Voor mijzelf, die in de Remonstrantse Broederschap gedoopt ben, geldt dat ik in de vroege jaren zeventig enorm overhoop kwam te liggen met deze liberale ideologie. Om die reden heb ik mij niet aan het Remonstrants Seminarium ingeschreven: deze vrijheidsopvatting was mij om zo te zeggen te ‘wereldgelijkvormig’. Daartegenover kwam mij de leer die de wonderlijke en ongekende keuzevrijheid hooghoudt van die Ander, wiens rechtvaardigheid en wiens goedheid ‘geen palen kent’, veel meer ruggengraat te verschaffen aan een leven vanuit de roeping en in het verzet, in de strijd voor recht én bij het falen daarin.

Dat hield en houdt echter voor mij niet in, dat deze ‘contraremonstrantse’ leer niet ook op haar beurt grote problemen kent, die terecht om nieuwe bezinning vroegen. Ik noem er drie.

Drie problemen

Eén. Het is bijzonder bij Calvijn, dat de eeuwige, onveranderlijke God tegelijk een God is die beslissingen kan nemen, welke hun uitwerking hebben in de tijd. Maar niettemin is deze besluitende God behoorlijk statisch. En dus is ook het beeld van de mens – óf verkoren, óf verworpen – al even statisch.

Het Bijbelse verhaal daarentegen kent dynamiek. Laatsten worden daar eersten en eersten laatsten, dwazen beschamen de wijzen, verkorenen worden verworpen en omgekeerd. In dat alles is het God zelf die steeds het ene been naar voren zet om wie achterbleven naar voren te hálen. Calvijn wilde bepaald geen God leren, die het menselijk leven bepaalt op de wijze waarop het lot dat doet – al is hem dat vaak verweten: God is immers voor hem juist vrij. Maar op welke beweging is die vrijheid betrokken?

Twee. De goddelijke verkiezing in de eeuwigheid, meenden de orthodoxe gereformeerden, voltrekt zich in het verbond in de tijd. De Dordtse leerregels spreken prachtig daarover: het is niet zo dat God zijn Zoon zond en dat deze dan nog maar moest afwachten of zijn levensinzet wel op aarde beaming vond. Nee, mét zijn overgave aan het kruis ís hem ook een volk, een bruid gegeven, zodat Christus en de zijnen eeuwig verbonden zijn (DL II.9, verwerping II.2).

Minder echter, althans minder consequent wordt uitgewerkt, hoe dan degenen die door Christus gered zijn van hem deel hebben gekregen aan de goddelijke vrijheid, en in die geschonken vrijheid (een andere dan die van de liberale ideologie) zelf, antwoordende, in het verbond kunnen leven.

Drie. Arminius noemde (met een beroep op Ef. 1:4) Christus het fundament van de verkiezing. In Dordrecht is ook die opvatting afgewezen, vermoedelijk omdat men dit zo las dat er in Christus dan wel een basis werd gelegd maar dat mensen daarop dan vervolgens verder moesten bouwen. De uitdrukking valt echter ook anders te verstaan, meer in het verlengde van de beide vorige punten. Christus is dan de dynamiek van het verbond in persoon. In hem wordt de zondaar die verworpen is ten grave gedragen. In hem wordt de godloze die tot rechtvaardige verklaard is tot leven gewekt. Daarmee komt in hem fundamenteel de aard van het eeuwig raadsbesluit aan het licht. Zó hebben echter ook de 17e eeuwse Remonstranten niet van Christus als fundament gesproken.

Zwak

In het boek over 400 jaar Remonstrantie herinnert de Remonstrantse hoogleraar Marius van Leeuwen terecht aan het geschrift Enige aspecten van de leer der uitverkiezing, opgesteld door een Hervormd-Remonstrantse commissie en in 1966 aanvaard door de Hervormde Synode.

In de geest van de door mij genoemde drie punten werd daar verklaard, dat de stand van de discussie tijdens het 12-jarig bestand niet meer overeenkomt met die van het huidige gesprek. Later is dat, door aanvaarding van een gravamen tegen de ‘dubbele’ uitverkiezing op de Synode van de Gereformeerde Kerken van Sneek 1969/70 en door de Leuenberger Concordie met de Luthersen uit 1973, bevestigd. Daarmee is de confessionele status van de Dordtse leerregels binnen de Protestantse Kerk in Nederland ‘zwak’ te noemen. Dat neemt niet weg dat ze blijven prikkelen, al was het maar als tegengif tegen de almaar liberaler tijdgeest. Net zoals de Remonstrantie blijft prikkelen, die dan wel door die leerregels verworpen is, maar toch ook als verwijzing kan dienen naar nieuwe problemen die door die verwerpingen nog niet ten volle onder ogen konden zijn gezien. We zijn met de leer van de Verkiezing, en ook met ‘Samen op weg’ dus, nog niet klaar.

Rinse Reeling Brouwer is universitair hoofddocent dogmageschiedenis en symboliek en directeur onderwijs aan de Protestantse Theologische Universiteit.

Johannes Calvijn, De eeuwige voorbeschikking Gods. Amsterdam: Boom, 2009. ISBN 978 90 8506 799 3, € 35,90.

Koen Holtzapfel, Marius van Leeuwen (red.), De Remonstrantie 400 jaar. Ontstaan, historie, actualiteit, Zoetermeer: Meinema, 2010. ISBN 978 90 211 4243 2, €  19,90.

About the author

R.H. Reeling Brouwer

Plaats een reactie