R. Feldmeier & H. Spieckermann, Der Gott der Lebendigen. Eine biblische Gotteslehre, K&T 64

R

Reinhard Feldmeier, Hermann Spieckermann, Der Gott der Lebendigen. Eine biblische Gotteslehre, (TOBITH = Topoi Biblischer Theologie 1), Mohr Siebeck, Tübingen 2011, XX+689 pp., € 49.00, ISBN 9783161505485.

Dit werk is het resultaat van intensieve samenwerking van een oud- en een nieuwtestamenticus te Göttingen. Zij bieden een Godsleer waarbij de beide delen van de christelijke Bijbel samen tot klinken komen. Dat de Hebreeuwse Bijbel (alsook de oerversie van de Septuaginta) allereerst van Joodse zijde gelezen wordt, onderkennen zij, doch hun focus vormt de christelijke theologie. Evenzo voeren zij godsdienstwetenschappelijke inzichten en kennis van de hellenistische wijsbegeerte aan, maar stellen deze in dienst van de theologische focus van hun project. Tenslotte geven zij blijk van een visie op de literatuurhistorische wording van de Bijbelse geschriften, maar maken deze niet bepalend voor de opbouw van hun betoog, waarin de vraag naar de Bijbelse God domineert.

Zo bepaalt de tweeslag uit de traditionele dogmatiek van wezen en werk Gods de dispositie, en wel onder de titels van Grundlegung respectievelijk Entfaltung, uiteengelegd in 6+3×4 hoofdstukken. Als fundament komt God ter sprake als de Naam, de Kyrios/Vader, de Liefhebbende, de Almachtige en de Geestestegenwoordige. In het goddelijk handelen gaat het over achtereenvolgens Zuwendung (Woord en schepping, zegen en lof, gerechtigheid en rechtvaardiging, vergeving en verzoening), Zumutung (verborgenheid en toorn, leed en klacht, vergankelijkheid en dood, eeuwigheid en tijd) en Zuspruch (gebod en gebed, verbond en belofte, gericht en redding, hoop en troost). De studie sluit af met de Godsnaam die in de lukaanse versie van het gesprek met de sadduceeën over de opstanding uit de mond van Jezus klinkt (Luk. 20.38): omdat Hij de God van de levenden is, leven allen door en voor Hem, en daarom kan een Bijbelse theologie over de werkelijkheid van God alleen spreken door tegelijk de werkelijkheid van het (nieuwe) leven te belichten.

In vrijwel elk van de achttien hoofdstukken gaat het Oude Testament voorop, waarop enkele niet- of deutero-canonieke geschriften en het Nieuwe Testament volgen. De auteurs zijn er daarbij in geslaagd telkens een gezamenlijke blikrichting te behouden. Bij elk van de gezichtspunten zoeken zij niet zozeer naar uniformering, alswel naar een bandbreedte waarbinnen verschillende geschriften in hun onderlinge diversiteit hun inbreng kunnen bieden. Het hoofdstuk over gerechtigheid en rechtvaardiging kan als voorbeeld dienen. Voorop gaat daar het woordpaar van gerechtigheid en recht – de bredere, funderende norm in verbinding met de feitelijke rechtspreuk c.q. rechtspreking –, geïllustreerd zowel in zijn functie van hofideologie in het Spreukenboek als in die van profetische kritiek bij Amos. Daarop komt aan de hand van Deuterojesaja aan de orde hoe rechtzetten ook redden is, waarna postexilische teksten de vraag helpen stellen of die redding er wel is en zo ja voor wie dan. God in zijn richten behoeft rechtvaardiging (Ps. 15:6 LXX; vgl. ook 1QS X-XI), die God alleen zelf verschaffen kan. Het boek Job stelt evenwel de vraag, of God deze zelfrechtvaardiging wel daadwerkelijk levert. Een tekst als Gen. 15:6 houdt het ervoor, dat God wel degelijk zijn eigen gerechtigheid schenkt aan de israëlitische mens wanneer deze te midden van de volkeren vasthoudt aan de goddelijke belofte. Daarmee leert een dergelijk vers nog niet de iustificatio impii in de zin van Paulus, evenmin als profetische teksten over plaatsvervanging binnen het Oude Testament ooit aan de vraag naar de rechtvaardiging worden verbonden. Toch liggen hier wel losse lijnen, die in sommige apostelgeschriften verbonden zullen worden. Andere lijnen vallen er te trekken vanuit de Griekse wereld, waar de goddelijke eigenschap van de gerechtigheid als ordeningsprincipe van de kosmos al sinds Hesiodus een belangrijke rol speelt. Dat hieruit de goddelijke vergelding als noodzakelijk postulaat zou volgen, wordt door de apostelen niet zo maar overgenomen. Met name Paulus verbindt Gods gerechtigheid met zijn handelen in het lijden aan het kruis en in de macht van de opstanding van Christus, waarmee het goddelijk rechtvaardig-zijn opgaat in het goddelijk recht-doen en samengaat met het evangelie zelf: het is geen wezenseigenschap, maar een nomen actionis. Toch eindigt dit hoofdstuk niet met de uitvoerige bespreking die de paulinische rechtvaardigingsleer krijgt. Aan het slot namelijk komen tegengeluiden als 1 Johannes en nog sterker Jakobus aan het woord. En het laatste woord krijgt Mattheüs, voor wie het doen van gerechtigheid niet allereerst een daad van God is maar een taak voor de mens die het doen van de zoon van God heeft te weerspiegelen. Op typerende wijze merken de auteurs dan op: te harmoniseren vallen deze tegenstrijdige tendenties niet. Men moet ze echter ook niet antithetisch tegen elkaar uitspelen. En zo vervullen F. en S. de taak die zij op zich hebben willen nemen: een ruimte scheppen waar de gebruiker van deze studie tussen stem en tegenstem door zelf een weg kan vinden met het oog op het loven van en leven met de God der levenden, die op vele wijzen door vele getuigen als de Ene spreekt.

Rinse Reeling Brouwer

About the author

R.H. Reeling Brouwer

Plaats een reactie