Op. 22, Joh. 14 De Ark

O

Overweging in de dienst van De Ontmoeting en de Regenbooggemeente in De Ark, Amsterdam Nieuw-West, op 2 juni 2019, de 7e zondag van Pasen, ‘Exaudi’

Lezingen: Openbaring 22.12-17.20 en Johannes 14:15-21

Beminde gemeente,

In de tijd van Pasen leest de kerk vanouds enkele zondagen lang uit de weergave, naar het evangelie van Johannes, van de gesprekken die Jezus voerde voordat een van de zijnen hem zou overleveren in de hof van de olijven. Hij weet dat hij moet heengaan, en dat dit goed is zo (Joh. 16:7), en dus gaat het in de gesprekken telkens weer over de vraag: gaat het verder, en hoe gaat het verder, nadat Jezus zal zijn verhoogd aan het schandhout? Daarnaast geven oud-kerkelijke leesroosters op deze zondag op de plaats van oudtestamentische lezingen fragmenten aan uit het boek Openbaring, dat ook op de naam van de apostel Johannes staat. Geleerden denken nog steeds verschillend over de vraag of en hoe evangelie en het boek Openbaring samenhangen, bijvoorbeeld of ze echt uit eenzelfde kring stammen, maar voor vandaag zie ik hoe dan ook een duidelijke overeenkomst in thematiek – zij het niet zozeer in taal – en wil ik het zó aanpakken, dat ik met de uitleg van het evangelie begin, en dan vervolgens aan de hand van de lezing uit Openbaring nog kort aangeef hoe bepaalde inzichten, die we uit het evangelie opdelfden, vanuit die andere tekst nog weer nadere belichting en aanvulling kunnen ontvangen.

Het aangegeven evangeliegedeelte vormt feitelijk een vervolg van het antwoord dat Jezus geeft op de vraag die de leerling met de Griekse naam Filippos aan hem heeft gesteld. Voor de duidelijkheid heb ik daarom die vraag aan het begin van de lezing zojuist herhaald. Filippos vraagt: ‘Heer, wijs ons de Vader en het is ons genoeg’ (Joh. 14:8). Hij lijkt daarmee te zeggen: ‘Jezus, je hebt ons veel van God de Vader laten zien in de tijd dat je bij ons was. Dat houden we ook vast. Maar jou moeten we voortaan missen, dus wijs ons direct de weg van de Vader aan, zodat het tussen God en ons door kan gaan.’ Waarop Jezus verbaasd en misschien ook wel verontwaardigd reageert: jij, Filippos, een van mijn eerste leerlingen (Joh. 1:44), ken je me nu nog niet, weet je nu nog niet wie ik ben? (vs. 9). De evangelist heeft aan het eind van zijn introductie gezegd: ‘niemand heeft ooit God gezien, de eengeboren zoon (betere handschriften bieden zelfs: de eengeboren God), die in de schoot van de Vader is, die heeft hem ons verklaard’ (Joh. 1:18). Jezus is dus nogmaals God, maar als de eengeborene zó God dat Hij zich onder mensen begeeft en zich aan mensen kenbaar maakt. Zo’n dubbele gestalte van de ene Godheid kennen we uit meer Joodse bronnen uit de eerste eeuw van onze jaartelling, en de evangelist geeft daar, vanuit zijn ontmoeting met Jezus, een welomlijnde invulling aan. Ja, er is de hemelse Godheid – die noemt hij de Vader –, maar die is voor ons tegenwoordig als de Zoon, of (kan hij ook zeggen) als het Woord dat is vleesgeworden (Joh. 1:14). Ik sluit niet uit dat Filippos, wanneer hij Jezus ‘heer’ noemt, daarop ook doelt, en dus méér zegt dan alleen dat Jezus zijn leermeester is. ‘Heer’ is toch ook een omschrijving voor de onuitspreekbare Godsnaam, aan Mozes bij het braambos geopenbaard (Ex. 3:14): God-die-er-zal-zijn, God-die-afdaalt, God-met-de-zijnen, en díe gestalte van God hebben de leerlingen in Jezus herkend. Maar, zo berispt Jezus Filippos, dan kun je er ook niet achter terug. Denk je echt, dat de God van Israël beslissend onder mensen is verschenen, om dan verder maar weer weg te blijven? Denk je voortaan te kunnen volstaan met de verwijzing van een onzichtbare God hoog boven, en dan verder leven met de loutere herinnering aan wat ik, Jezus, over Hem heb geleerd?

            Het is zondag Exaudi: ‘verhoor Gij mijn geroep!’ ‘Uw aangezicht, ik wil het zoeken, Heer; verberg het niet, beproef mij niet te zeer!’ (Psalm 27 vs 4 ber.). God kan zich verbergen, de hele Bijbel en de vromen van alle tijden getuigen daarvan. Maar er zijn twee soorten verberging. Je hebt de Godsverduistering, dat is het besef dat God er misschien ooit geweest is, maar dat we hem eenvoudig kwijt zijn. Dat noemt Johannes de waarneming van de ‘wereld’ (vss. 17.19). Maar er is ook een ander type verberging. Je kent iemand, heel goed zelfs, maar voor het moment houdt hij of zij zich verborgen. Je lijdt daaraan, maar tegelijk, omdat het om een bekende gaat, is hij in zijn afwezigheid toch juist heel aanwezig. Om dat tweede type verborgenheid gaat het hier, waar Jezus spreekt over de wijze van zijn aanwezigheid nadat hij van de zijnen is heengegaan. ‘Ik zal u niet als wezen achterlaten’ (vs. 18a): dat is het goede bericht van deze zogeheten ‘wezenzondag’: we zijn niet alleen achtergelaten, we zijn niet overgelaten louter aan onze herinnering van wie Jezus van Nazareth ooit was. ‘Ik zal u geen wezen laten – ik kom tot u’ (vs. 18b): ook als hij heengaat, is er toch een vorm van ‘komen’: ja, hoe moeten we ons dát voorstellen? ‘Ik leef’, zegt hij bovendien (vs. 19), en dat is uiteraard de kortst mogelijke samenvatting van de paasboodschap. Maar hoe leeft hij dan, en hoe weten wij ervan dat hij leeft? Wat is dan de wijze waarop hij ook na zijn heengaan voor ons tegenwoordig is? Dat is misschien wel de meest centrale vraag in het leven van een christenmens, en juist over die vraag gaat het in de teksten van vandaag. Ik probeer het antwoord van Jezus in vier componenten te ontleden.

            Ten eerste. ‘Ik zal de Vader erom vragen / en Hij zal u een andere pleitbezorger geven / dat hij met u zij tot in de eeuw die komt: / de Geest van de waarheid; / de wereld kan deze niet ontvangen, / want die neemt hem niet waar en kent hem niet; / gij kent hem, want hij blijft bij u en zal onder u zijn’ (vss. 16-17). Jezus gaat, de Geest komt. ‘Pleitbezorger’ heet hij, want zo valt dit woord het best te verstaan. Jezus heeft het opgenomen voor allen die waren miskend, verblind, verlamd, ten dode gedoemd, van elk recht beroofd. Maar ook als hij heengaat, zal dit blijven gebeuren. Er blijft een pleitbezorger voor de ontrechten, die omziet naar wie niemand omziet en het voor hen opneemt. ‘Geest van de waarheid’ heet hij ook. In de al genoemde introductie tot zijn evangelie heeft Johannes eveneens gezegd: ‘de wet is door Mozes gegeven, genade en waarheid zijn door Jezus Christus geschied’ (Joh. 1:17): Mozes sprak ervan, in Jezus Messias is het gebeurd. Bij Mozes heet datgene wat Johannes hier in het Grieks weergeeft chèsed-we-èmèt, in de aloude Statenvertaling weergegeven als ‘goedertierenheid en trouw’. Het spreken van de waarheid is dus gegrond in het trouw-blijven aan wat je hebt beloofd. ‘Wat is waarheid?’, vraagt Pilatus bij Johannes aan Jezus (Joh. 18:38). We weten: in de politiek, hoe edel het als ambacht ook is, regeert doorgaans de leugen en de laatste jaren is niet zonder reden fact checking niet van de lucht. Maar de vele onwaarheden die over ons worden uitgestort zijn gegrond in een fundamenteel gebrek aan betrouwbaarheid. Hoe kan een politicus trouw blijven aan wat hij of zij belooft? Het is bijna onmogelijk, en dat is niet pas sinds gisteren het geval. Daarom kan Jezus ook zeggen, dat de wereld de geest van de waarheid niet kent: Pilatus vormt het levende bewijs. ‘Maar gíj kent die geest wél’: tsjonge, dat krijg je als gemeente toch maar aangezegd…

            De aankondiging van de andere pleitbezorger, de geest der waarheid vormt dus het eerste antwoord op de vraag, hoe Jezus als de levende bij ons is ook al is hij van ons heengegaan. In die Geest is hij toch present, ja die Geest stelt hem present, die Geest voert ons weer naar hem toe, ook al is hij er op andere wijze dan toen bij het Paasfeest in Jeruzalem. De Geest ‘zij met u tot in de eeuw die komt’, hoorden we (vs. 16c). We moeten dus onderscheiden: de wijze waarop Jezus bij ons zal zijn in de eeuw die komt, dat is de wijze waarop hij stráks wederkomt, en de wijze waarop hij komende is terwijl wij nog in déze eeuw leven, van alle kanten omgeven door wat Johannes de ‘wereld’ noemt. Hij is vooralsnog bij ons, zoals de Geest naar hem verwijst, maar dat is wel degelijk een manier van bij-ons-zijn. U kent misschien wel de volgende redenering: de vroege christenen rekenden er mee dat Jezus spoedig zou wederkomen. Maar de wederkomst bleef uit, en tóen heeft de kerk zich maar in de wereld genesteld en zich naar de wereld gevoegd. Ik heb dat altijd een platte redenering gevonden. Ze gaat ervan uit, dat de tijd tussen het heengaan van Jezus en zijn wederkomst een lege tijd is, een tijd zonder goddelijke tegenwoordigheid, een tijd waarop de zogenaamde wereld het hele veld bepalen kan. Maar ze rekent er niet mee, dat Jezus ook op deze manier komende kan zijn: in de tegenwoordigheid van de Geest. ‘Nog een weinig, en de wereld neemt mij niet meer waar, / maar gij neemt mij waar, want ik leef en gij zult leven. / Op die dag zult ge onderkennen dat ik in mijn Vader ben / en gij in mij, en ik in u’ (vs. 19-20). Door de Geest zijn wij ook ná zijn heengaan verbonden met de levende Jezus, en door die levende Jezus is het dat wij ook verbonden zijn met zijn Vader – en alleen zo zijn wij dan ook verbonden met die Vader, zo krijgt Filippos te horen op zijn vraag die van ongeloof daarin getuigde. Dat is de tweede component van het antwoord van onze tekst op de vraag naar de hoedanigheid van de aanwezigheid van Jezus na zijn heengaan: de geest van trouw is het, die ons aan zijn, Jezus’ levende persoon vastmaakt en daarmee aan zijn Vader, die woont in het ontoegankelijk licht.

            Ten derde: ‘En wie mij bemint zal door de Vader worden bemind, / en ik zal hem beminnen en mij voor hem als werkelijk bewijzen’ (vs. 21cd). Hoe vindt dan in de Geest de verbondenheid met de Zoon en in de Zoon met de Vader plaats? Het voor Johannes zo typerende antwoord luidt: door de liefde (de agapè, in het Grieks). ‘Op die wijze heeft God de wereld bemind, dat Hij zijn eengeboren Zoon gezonden heeft…’ (Joh. 3:16). ‘Beminden, laten wij elkaar beminnen, want de minne is uit God’ (1 Joh. 4:7). Dat is niet alleen maar nieuwtestamentisch, dat is de hele Schrift. ‘Hoor Israël! Gij zult de Heer uw God liefhebben met geheel uw hart, geheel uw ziel en geheel uw kracht’ (Deut. 6:4). De Héér, want de Heer is God zoals Hij Israël voorgaat door de woestijn naar het land van belofte, de Heer is de Godheid zoals hij ons tot navolging gesteld is. ‘Hij houdt u vast, houd dan hem vast, en houd daarmee ook elkaar goed vast’, zo laat zich de boodschap van Johannes wel samenvatten, en gezien de dreigende woorden waarin hij van de wereld buiten en ook wel binnen spreekt, is dat blijkbaar een bezwering in een situatie waarin dat allerminst vanzelf spreekt.

Ten vierde en tenslotte: ‘Wanneer ge mij bemint: bewaart mijn geboden’ (vs 15), want ‘wie mijn geboden heeft en die bewaart, / die is het die mij bemint’ (vs. 21ab). Je hoort soms stemmen, die recht en liefde tegenover elkaar plaatsen. Het recht is dan hard en koud, de liefde warm en intiem. Maar dat is niet de bijbelse wijze van spreken over het doen van liefdedaden. Wie de Here liefheeft, doet zijn geboden: gaarne en met vreugde. Want is het een gebod, God en de naaste lief te hebben, en dat gebod wordt niet uit uiterlijke plicht maar in de Geest die is geschonken op voorbede van de Zoon en daarmee in vrijheid gedaan.

Tot zover het evangelie voor vandaag, waarin we dus hebben gezien (1) dat wij met de Jezus die heengaat toch verbonden zijn door de Geest om wie hij gebeden heeft, (2) dat, hoewel verborgen voor de wereld, hij door de Geest wel degelijk als de Levende voor ons te kennen valt, (3) en dat zijn tegenwoordigheid in die Geest bestaat in onze liefde voor hem en voor elkaar waarin ook de liefde van de Vader voor ons het karakter van werkelijkheid aanneemt, en tenslotte (4) dat liefde geen louter gevoel is maar een daad, het doen van wat geboden is.

En nu dan, zoals aangekondigd, nog een korte blik op die ándere tekst van een al dan niet andere Johannes, de tekst uit het slot van het boek Openbaring, vanuit de vraag of en in hoeverre vanuit deze tekst nog nader licht kan vallen op wat we in het evangelie al vonden.

            ‘Zie, ik kom met haast, en mijn loon heb ik bij mij / om een ieder terug te geven naar zijn werk is’ (vs. 12). ‘Zalig zij die hun kleren wassen, / dat zij de macht hebben over de boom van het leven / en door de poorten de stad kunnen binnenkomen. Buiten zijn de honden ….’ (vss. 14-15). Deze woorden bevestigen het onderscheid dat we maakten tussen twee vormen van komen van Jezus. Er is de komst stráks, waarbij dit straks niet snel genoeg kan ingaan, waarvan we horen dat daar ook het aspect aanzit van beloning aan wie in deze wereldtijd beloning moest ontberen, van recht-zetting dus, en dat dit ‘straks’ beelden oproept als van de  levensboom uit het paradijs, die in de huidige bedéling onbereikbaar is, en van het binnengaan van het Nieuwe Jeruzalem. Met het visioen van die stad leek het boek Openbaring te eindigen. Maar dat was toch niet goed geweest, want we zijn er nog niet, en aan het slot moet aan dit nog-niet herinnerd worden. Zolang we dáár nog niet zijn, leven we nog midden in conflicten, met blaffende en bijtende honden vlak voor de poorten … en toch is ook deze tijd, met al haar conflicten, niet van God verstoken, is deze tijd óók de tijd van Hem-die-komt.

            Van Hem dan horen wij: ‘Ik ben de alfa en de omega, de eerste en de laatste, het begin en het einde’ (vs. 13). ‘Ik ben de wortel en het geslacht van David, de blinkende morgenster’ (vs. 16b). Dat Hij alfa en omega is, begin en einde, laat zien dat de Heer is óver de tijden, dat de tijden in zijn hand zijn. Tegelijk is hij de eerste en de laatste, maar niet ook nog alles daar tussenin. Dat komt ook overeen met de indruk die we uit het evangelie kregen. Hij is niet volstrekt afwezig, de tijd tussen de tijden van begin en einde is geen lege tijd, maar zijn aanwezigheid is wel verborgen en vult niet het hele leven. Christus is niet zó het een en het al, dat hij geen ruimte zou laten voor een werkelijkheid náást hem. Hij is de wortel: op hem gaat alles terug, en Hij is de morgenster: op hem mogen we ons oriënteren, maar ook weer niet meer dan dat, en wie hem liefhebben moeten het voorlopig uithouden met dat ‘niet meer dan dat’.

            ‘En de Geest en de Bruid zeggen: kom! En wie het hoort, laat die zeggen: kom! En wie dorst heeft, laat hij komen. Wie wil, laat hij het water van het leven nemen om niet’ (vs. 17). Náást zich laat Jezus in deze tussentijd ruimte voor de Geest. De Geest is het, die roept om zijn spoedige komen. En met de Geest is het de Bruid, de door de Geest vervulde gemeente, die roept om zijn spoedige komen. Hoe is Jezus dus in onze tijd tegenwoordig? Juist in de gestalte van óns bidden en ons roepen om zijn komst, dat een roepen in de Geest is!

Johannes voegt ook nog toe: ‘Ik, Jezus, heb mijn bode gezonden om u deze dingen te betuigen voor de gemeenten’ (vs. 16a). ‘Hij dit deze dingen betuigt zegt: ja, ik kom met haast’ (vs. 20a). Deze verzen gaan over Johannes als de getuige van Jezus en de schrijver van het boek Openbaring – tenslotte vormt hoofdstuk 22 de afsluiting van het hele boek, waar ik vandaag verder aan voorbij ga. Maar dit is wel van belang: tot de wijze waarop Jezus in de Geest onder ons is behoort ook het boek, dit ene boek en met dit ene boek alle bijbelse boeken. Ook de schriften zijn een gestalte waarin Jezus door de Geest onder ons is en blijft, tot de jongste dag.

En tenslotte is daar de inhoud van het gebed, dat de gemeente in de tussentijd leert spreken en spreekt: ‘Amen, kom Heer Jezus!’ (vs. 20b). Bijna zou ik, met bepaalde groepen in onze kerken, hier zeggen: ‘Amen, kom Here Jezus!’, want net als in de aanspraak van Filippos in het evangelie (Joh. 14:8), en eigenlijk nog duidelijker dan daar, is hier duidelijk de Naam van de God van Israël bedoeld, die in de gestalte van Jezus verschijnen zal. De gemeente roept niet zomaar om de terugkeer van de mens Jezus, ze roept om het komen van de Here zelf, van Ik-ben-die-Ik-ben zoals Hij in Jezus werkelijkheid voor haar geworden is. Ja, kom Here Jezus! Amen.

About the author

R.H. Reeling Brouwer

Plaats een reactie