Lukas 12:13-31 Nassaukerk

L

Overweging in de dienst van de Nassaukerk te Amsterdam op zondag 4 augustus 2019

Schriftlezingen: Prediker 2:1-11 (NBV); Lukas 12:13-31 (NB)

Goede vriendinnen en vrienden,

De gelijkenis is ditmaal helder genoeg – dat is bij Jezus wel eens anders. Bijna ten overvloede staat er ook nog eens boven: ‘ziet toe en waakt voor alle veel-hebberij’ (Lk. 12:15; een mooie letterlijke vertaling in de Naardense Bijbel). Want hoeveel bezit je ook hebt, daarmee heb je het aller-kostbaarste, dat is het leven zelf, nog niet in je bezit en in je macht.

Zie die ene mens, een rijke korenboer. Hij consumeert zijn graan niet meteen, maar bedenkt dat hij, door zijn bestaande schuren af te breken en nieuwe te bouwen, nog veel meer kan opsparen om er later aan te verdienen, op een moment dat de markt daarvoor gunstig is. Hij spreekt in zichzelf – zes maal gebruikt hij een werkwoord in de eerste persoon: ‘ik, ik ik’, viermaal zegt hij ‘mijn, ‘mijn’ – en in dat zelfgesprek spreekt hij tot zijn ziel. ‘Rust nu uit,’ zegt hij tot haar, ‘geniet er nu van, van al dat verzamelde bezit, van de uitgestelde begeerte.’ Maar dan gebeurt waar hij niet op gerekend had – in diezelfde nacht waarin hij zijn ziel de consumptie toegedacht had, eist God die ziel van hem af, want die kwam hém niet toe. En ja, voor wie zal de opbrengst dan nog zijn, alles wat hij in gereedheid had gebracht met het oog op zijn eigen genot stráks? (vss. 16-19).

Je kunt het allereerst zien als een les die een rijke zichzelf heeft aan te trekken. Het hele verhaal komt op gang doordat iemand uit de schare hulp van Jezus inroept in een geding met zijn broeder om een erfenis (vss. 13). Het erfrecht is ook het gebied bij uitstek waar broederschap kapot kan gaan. Opeens komen na de dood van de erflater al die toch al zo gevoelige familiebetrekkingen in het licht van geld te staan. Het is ook geen wonder dat die korenboer van broers in zijn omgeving al helemaal niet lijkt te weten. Hij is alleen: stel je voor dat hij zijn bezit ook nog moest delen! Jezus heeft dus zijn redenen, de boot af te houden en zich met deze erfeniskwestie niet in te laten (vs. 14).

De stem die uit het boek Prediker tot ons komt, brengt een mogelijke reactie van de rijke zelf tot klinken. De Prediker schuift (vanaf Pred. 2:4) de figuur van koning Salomo naar voren, in zijn tijd een mythologische herinnering aan een overstelpend welvaren. Salomo pakte het wel beter aan dan de rijke uit de gelijkenis: hij weet al tijdens zijn werkende leven heel wat vreugde te organiseren en hij verzamelt (bij al zijn vrouwen, zijn slaven en slavinnen…) zelfs wijsheid (vs. 9): want wijsheid kan ook een luxeartikel zijn. Maar toch, uiteindelijk oogst hij ijlheid, zo evalueert hij zelf; het was alles najagen van wind (vs. 11). Het is het vanitas-motief, dat we ook in het Rijksmuseum zoveel tegenkomen en dat Simon Schama indertijd onder de prachtige noemer heeft gebracht van ‘overvloed en onbehagen’: toen we (nu ja, ‘we’…: welke ‘we’?) het een beetje beter kregen in de Republiek, ging dat meteen gepaard met een knagend geweten: waar doen we het allemaal voor? Is het uiteindelijk niet vergeefs? Vroeg of laat gaan we er toch áán… In de oudheid werd alom voor overvloed gewaarschuwd en de Prediker doet daar graag aan mee. En wie zal niet zeggen, dat het onbehagen ook bij de aanwezige rijkdom onder ons knaagt. Het heersende beeld van wie we dienen te zijn staatt in de ban van de ‘financialisering’?, zoals Tomáš Sedláček dat noemt. Denk aan dat studieadvies dat gericht is op de baan waar je straks het meest kunt verdienen, niet op de vraag waar je talent en je levensvreugde ligt? Denk aan al die jongeren die bij Icesave hadden belegd en van een koude kermis thuiskwamen: winstperspectief ging daar vóór het goede leven, en het is de vraag of de maatschappij er ná de vorige crisis veel van heeft geleerd. Nu, dat is allemaal heel waar, maar het zou toch kunnen zijn dat Jezus zich wat minder met de typische, zelfbenoemde zorgen van de rijken inlaat dan hen lief zou zijn. Bovendien, vraagt de tot scepticus geworden rijke Salomo: is er wel een goed leven? Is ook dat idee geen ijdelheid? Waarom je dan nog zorgen gemaakt? Ook scepsis kan een luxe zijn.

Een stap verder voert ons de antwoordpsalm. Tot op zekere hoogte behoort Psalm 49 tot eenzelfde overlevering van wijsheid als die van de Prediker, die met het oer-Hollandse spreekwoord weet: ‘een doodshemd heeft geen zakken’. Rijk of behoeftig, we gaan er allemaal aan (ber. vs. 3). Maar de ‘ik’ die hier spreekt is een ik, ‘omringd door uitbuiters die vertrouwen op hun eigen vermogen’. Hij of zij laat zich juist door het besef dat ook zij, die uitbuiters, stervelingen zijn, bemoedigen: hij hoeft hen niet te vrezen (ber. vs. 5), want wat er ook te koop is – het leven niet. Een dode kun je niet loskopen, al was het je broer; hier vindt de corruptie een grens. De enige, die de prijs van het leven op kan brengen, is namelijk God zelf (ber. vs. 5). We zien dus: het weten van de vergankelijkheid werkt als een troost in het bijzonder voor de arme. Maar je kunt ook zeggen: het voedt het ressentiment, de wrok tegen de rijke. Zo houden ze elkaar in de greep: de rijke Salomo wordt scepticus: ‘het wordt toch nooit wat!’, en de arme leeft van ressentiment: ‘zij daarboven hebben het gedaan, maar ze gaan er ook aan!’.

Het lijkt mij, dat in het evangelie zich niet in die tweedeling laat vangen. De man uit de schare die zijn erfdeel verlangt krijgt als conclusie uit de gelijkenis te horen: ‘zó gaat het met wie schatten verzamelt voor zichzelf / en geen rijkdom zoekt bij God’ (vs. 21). ‘Rijk zijn in God’ wordt daarmee dus blijkbaar aan de hoorders van de gelijkenis voorgehouden als een werkelijk alternatief. Daarbij knoopt Jezus ook aan in het vervolg (dat we verder niet lazen), waarin hij nadere aanwijzingen geeft aan de leerlingen (Lk. 12:22v.v.), die veelal zonder knapzak op reis gingen (Lk. 10), en die daarbij niet op hun vermogen vertrouwen maar op hun hemelse Vader (Lk. 12:30), net als de Mensenzoon zelf, in hoe hij wist mens te zijn op aarde (Lied 807)

De rijke korenboer in de parabel krijgt uit de mond van God te horen: ‘stuk onverstand! Deze nacht nog zullen ze je ziel van je afeisen’ (vs. 20). Die figuur, dat‘stuk onverstand!’ staat ook aan het begin van de bekende Psalm 14: ‘de dwaas zegt in zijn hart (in zijn actiecentrum): God is er niet’ (vs. 1)  – denk erbij: ‘ik kan dus wel mijn gang gaan’. In zijn hebzucht eet hij de armen als brood (vs. 4). Niet altijd is de dwaas een rijke en niet altijd is de rijke een dwaas. Maar in de bijbel toch wel heel vaak. Een rijke die over lijken gaat in zijn zucht naar vermogen is een rijke dwaas daarin dat hij niet rekent met God – en dan niet met God in het algemeen, maar met God in zijn daden, die God die een toevlucht is voor de ellendige (Ps. 14:6). In de profetenboeken staat een verhaal van een figuur die de naam Nabal draagt, het Hebreeuwse woord voor dwaas. Hij beschikt over een enorme kudde schapen, en de voortvluchtige David met zijn manschappen zorgen voor een tijd goed voor een deel van die kudde. Maar als het grote schapenscheerdersfeest aanbreekt, negeert Nabal deze hulptroepen volledig, en geeft ze geen enkele beloning. David dreigt wraak te nemen, maar Nabals vrouw Avigajil verraadt haar echtgenoot en komt David tegemoet om hem als Gezalfde van de Heer te weerhouden van bloedwraak, en dan zegt ze: ‘zet je hart toch niet op deze man, want als zijn naam, zo is hij: Nabal, dwaas, is zijn naam, en dwaasheid is met hem.’ Zo’n dwaas zal van God en zijn Gezalfde nooit iets begrijpen (1 Sam. 25:25).U voelt wel, we zijn hier toch in een wat andere sfeer dan alleen in die van de vanitas-wijsheid. Het gaat er niet alleen om dat ook een rijke weinig aan zijn vermogen heeft als hij plots voor de dood komt te staan, en dat dan ook voor hem alles ijl en ijdel blijkt te zijn, het gaat er ook om dat hij ‘hij die rijkdom verzamelt voor zichzelf en geen schatten verzamelt voor God’ geen oog heeft voor het geheim, het messiaanse geheim dat belichaamd is in de Gezalfde van deze God, dat is de ‘eeuwig rijke God’ (lied 704), die ‘rijk is aan ontferming’ (Ef. 2:4), ’want zijn barmhartigheden zijn vele’ (2 Sam. 24: 14). Dát is dus ‘rijk zijn in God’: kunnen leven van die barmhartigheden, die vele zijn.

Ik kom nog eens terug op de scene die de aanleiding voor Jezus vormde de gelijkenis van de rijke vol onverstand te vertellen. We zagen: het was een kwestie rond het erfgoed, waarin van Jezus een oordeel werd gevraagd. De iemand die zich bij Jezus meldt, heeft van dat erfgoed zogezegd een ‘financialistische’ opvatting: het gaat hem om geld en goed. Maar in de schriften klinkt in dat ‘erfgoed’ ook nog iets anders, en misschien wel in eerste linie iets anders mee. Wanneer het volk Israël het land van belofte gaat betreden, zal daar iedere stam, ieder groter familieverband, er een eigen erfdeel toegewezen krijgen. Dat is nooit een bezit, want het land is en blijft van de Here, die het als belofte aan de zijnen schenkt. ‘De aarde en haar volheid zijn / des Heren koninklijk domein’ (Ps. 24 ber.), en een erfdeel wordt aan allen toebedeeld om daar vanuit en overeenkomstig de belofte te leven. Het kan nooit bezit worden, en als het tot bezit wordt gaat het verschrikkelijk mis. Om daaraan te herinneren is er te midden van de twaalf stammen één, die in het bijzonder aan de oorspronkelijke en blijvende goddelijke eigenaar herinnert. Dat is de stam Levi, aan welke geen grond is toevertrouwd, maar waarvan gezegd is: ‘De Here, híj is mijn erfdeel’ (Deut. 10:9). Levi zal zich niet onderhouden van de opbrengst van de akker, die hem in erfpacht is gegeven, maar hij zal het zonder eigen grond moeten doen, en leven van wat de broeders en zusters hem doen toekomen: een leven in ontvankelijkheid, rijkdom zoekend alleen ‘in God’.

Naast de levieten en de vroege Jezus-beweging noem ik ten derde nog de bedelmonniken, zoals die optraden vanaf de hoge middeleeuwen. We weten dat zij geloofden, dat het beeld van de mensenzoon op hun levenswijze afgedrukt stond, en dat het hun gegeven was een leven niet uit bezorgdheid maar uit ontvankelijkheid aan de hele hen omgevende wereld vóór te leven. Vooral de vroege franciscanen zijn hier van belang. Zij ontzegden zichzelf nadrukkelijk het recht op enig goed, ze stelden zich dus heel bewust op buiten het bestaande economische stelsel en de regeling van de eigendom die daar van kracht was. Ze gebruikten de weinige goederen die hen toegeworpen werden, maar die waren er dan ook alléén voor gebruik en nimmer om in schuren op te potten tot bezit. Dat was wel een verstrekkend uitgangspunt, dat dan ook zowel naar binnen als naar buiten veel strijd kostte. Tenslotte vaardigde paus Johannes XXII in 1322 een bul uit – Ad conditorem canonum, voor de fijnproevers –, waarin hij de scheiding van gebruik en eigendom met zoveel woorden afwijst. Ook een bedelorde moést bezit kennen, al was het maar een collectief bezit (wat dan ook sommige ordes als orde heel rijk heeft gemaakt). Je zou kunnen zeggen, dat de paus daarmee de grondslag heeft gelegd voor de consumptiemaatschappij die we nu kennen – al zal de huidige paus, die niet zonder reden de naam Franciscus aannam, daar niet gelukkig mee zijn. De veronderstelling van de consumptiemaatschappij is, dat gebruik is afgeleid van bezit. Je moet bezit verzamelen om van je bezit te kunnen genieten – de korenboer wist het al. Vaak bezit je nog niet, en dan kun je een lening aangaan met het oog op toekomstig gebruik; dat lukt je dus alleen met een verhaal dat rekent met toekomstige bezitsvorming. Er is nog wel, zoals de paus goedkeurde, een collectieve variant, waarin we samen ons bezit veilig trachten te stellen, en dat maakt zeker uit – ik denk aan de discussies in deze stad rond de afschaffing van het erfpachtstelsel. Maar toch, een ondermijning van de veronderstelling van de consumptiemaatschappij vormt een meer solidaire omgang met bezit nog niet. De vroege franciscanen gingen verder. En ja, ook de Jezus die verklaarde dat rijkdom alleen in God te zoeken valt, ging verder dan wat breed-maatschappelijk acceptabel was, en is.

We zijn eerlijk. We weten wel dat het een lastige boodschap is. Slechts een enkeling onder ons zet stappen, die lijken op de weg van de levieten, de vroege Jezus-leerlingen of de vroege bedelmonniken. Door hier in dit huis te komen en er hier van te horen, uit het evangelie én uit de mond van die enkeling die zich wel iets kan voorstellen bij een leven dat door iets anders bepaald wordt dan door de zorg voor de instandhouding ervan, worden de anderen als het ware tot ‘getuigen tegen zichzelf’ (Jozua 24:22). En ja: we zoeken dit alternatieve rijk-zijn, we zijn hier weer gekomen, we laten die vreemde woorden van Jezus en de andere vreemde afwijkelingen tot ons doordringen – en we vermoeden denk ik toch ook wel, dat we dat niet doen uit louter zelfkwelling, maar dat een nieuw ontvangen inzicht en een eerste stapje op die andere weg ons zal opluchten. Amen.

About the author

R.H. Reeling Brouwer

Plaats een reactie