Inleiding bij boekpresentatie ‘Eeuwig leven’

I

Rinse Reeling Brouwer

Boekpresentatie ‘Eeuwig leven. Agamben & de theologie’

Amsterdam, boekhandel Van Rossum 22 november 2016

Giorgio Agamben, geboren in 1942, studeert in Rome. In 1964 treedt hij als de prachtige jonge discipel Philippus op in Pasolini’s Il Vangelo Secondo Matteo. Kort daarop maakt hij in Le Thor Seminare mee van Martin Heidegger, dan al heel lang van de academie verwijderd, die hij tot verrassing van wie hem in de Nazi-tijd hadden meegemaakt (zoals Emmanuel Lévinas) ervaart als een mild man. Vrijwel tegelijkertijd zuigt hij het werk van de filosoof en literatuurcriticus Walter Benjamin in zich op, in wiens manuscripten hij zich in archieven van de Bibliothèque Nationale te Parijs zal verdiepen en van wiens verzamelde geschriften hij ook een Italiaanse editie bezorgt – Benjamin beschouwde zichzelf als antipode van Heidegger, met niettemin een ondergrondse verwantschap, en het gevecht tussen die twee, het Heidegger- en het Benjamin-element in Agambens denken, als – zoals hij zelf zegt – gif en tegengif, trilt ook in mijn essay na.

In de jaren zeventig werkt Agamben aan het instituut waar de cultuurhistorische bibliotheek van Aby Warburg, de grote onderzoeker naar iconografische overleveringen, dat in 1933 bij dreigende confiscatie als ‘Joodse instelling’ in Duitsland in veiligheid was gebracht te Londen. Van hieruit bewegen meerdere van Agambens eerdere studies zich vooral op het terrein van de wijsgerige esthetica of veeleer anti-esthetica.

Het spreekt dan ook niet vanzelf, wanneer Agamben in de jaren negentig opeens geweldig naam maakt op het vlak van de politieke filosofie. In 1990 verscheen zijn bijdrage aan het debat over de gemeenschap, in 1995 zijn Homo Sacer, een werk dat in de twintig jaren daarna zal uitgroeien tot een project waarvan in niet strikt logische volgorde negen banden zullen verschijnen, eindigend niet met een punt maar met een kommapunt. De twee voornaamste thesen, die hij hier verdedigt, zijn de volgende: 1. Aristoteles onderscheidt zoè, door Agamben vertaald als ‘het naakte leven’, van bios, het leven dat is ingekaderd in een politieke vormgeving en een politiek programma. In de moderniteit, stelt Agamben, wordt openbaar wat er achteraf gezien in de oudheid al in zat, namelijk dat de bios, die vorm krijgt in de polis, de tendens kent voorwerp te worden van bio-politiek: de greep van het staatsapparaat op het leven van zijn burgers. Deze insluiting van de zoè in de bios kent tegelijk als andere zijde ook een uitsluiting van dat naakte leven: we zien, of we zien niet, de massa’s der illegalen, zonder verblijfspapieren, zonder rechten; we zien, of we zien niet, de gammele bootjes en de talloze verdronkenen op de Middellandse zee. Het is de polis (in welke hoedanigheid ook, niet per se de natiestaat), die blijkbaar de macht heeft op deze wijze uit te sluiten door in te sluiten en in te sluiten door uit te sluiten, de beslissingsmacht over leven en dood. 2. De instantie, waarlangs deze beslissingsmacht zich voltrekt, is die van de wet. Die wet was bedoeld om het  leven te reguleren. We nemen alom waar dat ze zó allang niet meer functioneert. Ze legitimeert nog wel de beslissingsmacht, maar ze is in onze ‘spektakelmaatschappijen’ – zoals Agamben dat zijn overleden vriend, de cineast Guy Debord, nazegt – niet bij machte betekenis te geven aan het leven. Alle huidige samenlevingen, al dan niet totalitair, al dan niet progressief, delen in een legitimatiecrisis, waarin de wet van kracht is als het niets van de openbaring, ‘waarbij we onder de wet de gehele tekst van de traditie in zijn regulerende aspect verstaan, of het nu gaat om de joodse Thora of de islamitische sharia, de christelijke doctrina of de profane nomos’.

En precies hier, op het punt van het leven en het punt van de wet, stuit Agamben op de theologie, op de openbaring van eens die de gestalte van het niets heeft aangenomen. Graven in de oude lagen van de theologie is voor hem onontbeerlijk om te begrijpen hoe de mensheid, in ieder geval in onze westerse cultuur, over zichzelf spreekt. Onder theologen heeft vooral zijn boek over Paulus uit het jaar 2000 – Il tempo que resta, de tijd die ons nog rest – de aandacht getrokken. Hier schetst hij – in aansluiting bij de non-conformistische wijsgeer en daarbij rabbijnenzoon Jacob Taubes, [[en in afwijking van Alain Badiou]] – de apostel als belichaming van een extreem messianistische stroming in het Jodendom, opmerkelijk verwant aan de al even extreme Jood en messianist Walter Benjamin in de 20e eeuw. Voor Paulus heft de Messias de wet op: hij zet haar regulerende werking stil, juist door haar in wat ze belooft tot volheid te brengen. Hij bestendigt niet de toestand waarin leven en uitgeholde wet samen vallen, maar drijft ze uit elkaar, met als doel – zo ontleent Agamben nu weer aan Franz Kafka –  dat de studie van de Thora er alleen maar is … voor de studie.

In wat de theologie van de wet zegt, spreekt ze dus ook meteen van het leven. Daarom komt ze ook steeds weer langs in het Homo sacer – project over het ‘naakte leven’, waartoe het Paulusboek strikt genomen niet hoort. Ik doceer de geschiedenis van de theologie, en ik moet bekennen: vanuit die discipline ben ik steeds weer enorm onder de indruk. Wat een bronnen heeft Agamben opgespoord, gangbare maar vooral ook veel minder gangbare! En wat toont hij zich telkens weer bij machte, uit de meest vreemde teksten uit de gekste uithoeken van de theologiehistorie diamanten op te delven! Het is geheel terecht dat de  universiteit van Fribourg hem een eredoctoraat in de theologie verleende! Hoe ontwikkelt de kerkvader Marius Victorinus in zijn beschouwingen over het goddelijk wezen de categorie van de levensvorm? Hoe wisten de radicale Franciscanen hun ordeleven te leven met een alle regulering ondermijnende leefregel? Hoe leest Thomas Hobbes het Bijbelboek Job? En – het meest uitvoerig – hoe komt ons moderne begrip van economie weggewandeld uit de economische theologie, zoals die zich, in onderscheid tot het bedenken van het immanente goddelijke zijn, in de christelijke drie-eenheidsleer heeft ontwikkeld? Het boek dat deze ‘theologische genealogie van de economie en het bestuur’ onderzoekt, Il Regno e la Gloria, het Rijk en de Heerlijkheid [[(uit het toegevoegde slot van het Onze Vader)]], loopt uit op de vraag ‘of soms de heerlijkheid van God die karakteristieke praxis van de mens, die de naam inoperosità (onwerkzaamheid) krijgt, als ‘eeuwig leven’ verhult en bevat, en of zich daarin soms een politiek laat vinden die de tegenstelling van bios en zoè uit de knoop haalt.’ In die ingewikkelde zin zegt Agamben: wat begon als een doelgerichte oikonomia, huishouding Gods, is verworden tot een zichzelf doldraaiende machinerie. Hoe hier de knop stil te zetten? Het antwoord heet dus in zijn eigen termen ‘onwerkzaamheid’, en in termen van geloof en theologie – de ironie in Agambens stem ontgaat ons hier niet – zōè aiōnos, eeuwig leven, het leven van de eeuw die komt, een zoè, naakt leven, dat niet langer in welke bio-politiek dan ook is ingeschakeld, maar dat deze juist in een messiaanse levensvorm uitschakelt. Nu ja, dat zijn zo wat toverspreuken waarvan u de zin maar bij lezing van mijn boekje moet ontdekken.

Hoe is het tot dit boek gekomen?

Ooit door Agamben gegrepen, kan ik het niet laten hem te lezen. Dat was Elsbeth Greven van Sjibbolet niet ontgaan. Want toen ze een manuscript van hem over Pilatus en Jezus had bemachtigd, waarbij Agamben speciaal voor de Nederlandse vertaling nog aanvullingen schreef – koop ook dat, als u het nog niet hebt! – liet ze me een woordeke spreken bij de presentatie. En na afloop zei ze: ‘je zit er goed in, kun je er niet een essay over schrijven?’. Nu ja, ik moest eerst nog een ander boek afronden, en – zoals dat tegenwoordig gaat – instemming van mijn programmaleider aan de universiteit vragen of het in te passen viel in ons onderzoeksprogramma Transforming life – een passende titel toch! vond hij ook! – en toen kon ik aan het werk.

Ik heb het essay nadrukkelijk geschreven als theoloog. Dat gebeurt wel vaker: ik noem een recent boek van Colby Dickinson en Adam Kotsko. Maar die auteurs maken van de theologie eigenlijk een afdeling van de filosofie. Ze bestrijken daarmee wel een bepaalde stof, een werkelijkheidsgebied, en denken op dat gebied dan vooral met Agamben méé.

Ik doe dat ook, met hem meedenken, maar niet uitsluitend. Agamben is benauwd zich te binden, Joods, katholiek, hoe dan ook, en (minder psychologiserend gezegd) vermoedelijk meent hij ook al dat hij dat als wijsgeer niet kan doen. Niettemin is hij alleszins bereid goed advies te geven aan wie zich wel bindt. Ik doceer aan een door de kerk opgerichte instelling en weet me gebonden, aan de heilige Schift als woord waaraan ik mij toevertrouw, aan de eredienst waarin die Schrift tot klinken komt, aan de doctrina van een gemeenschap die aan die lezing richting geeft – [bis zu besserer Belehrung] en die altijd bijgesteld kan worden. Zo léér ik niet alleen van Agamben en denk ik verder op de weg waarop hij denkt, maar ik ga ook met hem in gesprek, spreek hem soms tegen, weet me dan weer door hem in verlegenheid gebracht.

De vorm van het essay kwam deze voorzomer tot mij bij een lange duinwandeling in de regen. Ik heb een twintigtal thema’s uit Agambens werk gekozen, alle aan de theologie gerelateerd, en aan elk thema een soort column gewijd die, ware het een luisterboek, elk zo’n tien minuten voorleestijd vergen. Vervolgens zijn die twintig fragmenten geclusterd in vier delen van elk vijf columns: De tuin van Eden – Het huis & en stad (dat is economische en politieke theologie) – De Wet (het zal u na het gezegde niet verbazen) en De Sabbat – dé geboden handeling die verwijst naar de inoperosità of onwerkzaamheid. Of de vorm enigermate geslaagd is, laat ik aan uw oordeel over.

Ik sluit nu deze inleidende woorden af met het lezen van één fragment. Het is het vijfde en laatste stukje in het eerste onderdeel over de Tuin en het heet: ‘De twee bomen in het paradijs’.

Dan heb ik nu de eer, een exemplaar van het boek te overhandigen aan Victor Kal.

Voor wie het niet weet: ik bekleed een leerstoel die onder meer naar de theoloog Miskotte is benoemd, en van hem zijn er ooit enkele teksten uitgegeven onder de titel Grensgebied. In zo’n gebied beweeg ik mij nu ook. Je kunt gaan afgrenzen – hier houdt de theologie op, hier begint de filosofie –, je kunt het ook open laten, wat aan het zwerven gaan in de open ruimte tussen beide, en in de ontmoeting van beiden dan zien wat er gebeurt. Zo hoop ik dat het ook mijn lezeressen en lezers vergaat: theologen en theologisch geïnteresseerden die wel eens willen vernemen hoe een filosoof over hun land banjert, filosofen en filosofisch geïnteresseerden die geen smetvrees hebben voor theologische stof. Victor heb ik altijd ervaren als een filosoof zonder smetvrees, een vrij denker, en ik geef hem daarom graag een exemplaar, en weet dat ik door zijn reactie hoe dan ook verrast zal worden.

About the author

R.H. Reeling Brouwer

Plaats een reactie