Hoezo orthodox? In reactie op David Bos

H

HOEZO ORTHODOX?

Toen we ons rond 1980 in de studiegroep van het Werkverband van Homotheologen bezighielden met de ontwikkeling van een homo-theologie, waren we gewoon te zeggen: ‘we representeren de homobeweging binnen kerk en theologie, en tegelijk representeren we omgekeerd ook de theologie binnen de homobeweging; beide representaties leveren fricties op, maar die gaan we willens en wetens aan.’ Inmiddels is er veel veranderd: de hele notie van representatie is nadien door het postmodernisme verklaard in crisis te zijn, ‘de’ homobeweging bestaat niet meer als zodanig, en ‘de’ theologie misschien wel evenmin, in elk geval heel wat minder evident dan we toen dachten. Het verschijnen van het onderzoek van David Bos biedt een goede gelegenheid na dertig jaar de balans op te maken: wat is veranderd, wat nemen we inmiddels anders waar en moeten we inmiddels ook echt anders zeggen dan toen, maar ook: wat kunnen we, of beter: wat kan ik nog steeds zo zeggen als ik het toen zei, onverbeterlijk als ik ben?

Eerst de homowereld. Ook toen al ontmoetten we daar een aanzienlijke vijandigheid tegenover kerk en religie. Teveel homoseksuele mannen vrouwen hadden immers juist aan het onderdrukkende aspect daarvan te lijden gehad en waren opgelucht zich eraan te hebben ontworsteld. Tegelijk stuitten we ook op andere reacties: we werden door sommigen aangemoedigd voor de strijd die we binnen de religieuze wereld ‘nog’ durfden te voeren en het theologisch verhaal – theologie: het ‘godenverhaal’ – bleek, geïnspireerd door de theologie van de bevrijding, in veel opzichten verrassend herkenbaar in de weg die homo’s gingen in hun individuele en gezamenlijke coming out.  Dat laatste nu, die benoeming van een bevrijding als gezamenlijk project, is nadien in snel tempo geërodeerd. Een herlevend liberalisme werd onder homo’s dominant, begrippen als solidariteit werden sleets. Zoals de ontdekking homo te zijn een van de meest individuele ontdekkingen pleegt te zijn die een mens kan doen, zo werd ook het leren opkomen voor jezelf en je eigen verlangens in toenemende mate als een hoogst individuele aangelegenheid gezien. En bovendien werd de wereld van goed verdienende, niet door kosten van een gezin belaste homo’s en homoparen ontdekt als een aantrekkelijk marktsegment, te winnen met alle rituelen die bij een markt horen. Zo werd de scherpe, soms bijtende humor van de ondergrondse jaren gaandeweg afgelost door de volkse, niets-aan-de-hand humor voor iedereen die de nationale knuffelhomo’s op de televisie uitstraalden. En homorechten werden als welhaast vanzelfsprekend opgenomen in het retorisch arsenaal van politici die vrijheid bovenal opvatten als vrijheid tot expressie voor een ieder die meent te beschikken over een ‘authentiek zelf’. Ik moet bekennen dat ik me in déze homo-wereld vaak een vreemde ben gaan voelen.

Aan de andere kant is daar het deel van protestants Nederland dat zich voor orthodox hield en houdt. Dertig jaar geleden was onze verhouding daarmee in hoge mate gepolariseerd. Tijdens het zogenaamde vierweken-seminarie op Hydepark in januari 1981 voerden we na drie weken, tijdens het toen nog zo geheten verloofden-weekend, een cabaret op met allen die niet verloofd waren en ook niet van zins zich in traditionele samenlevingsvormen te schikken. In de week na dat weekend waren er Gereformeerde Bonders die iedere communicatie met ons meden. Blijkbaar hadden we in hun ogen het allerheiligste geschonden. Sommigen van ons hebben er nadien, bij het beroepingswerk in classes met een orthodoxe meerderheid, nog behoorlijk last van ondervonden. Het is niet mijn enige herinnering. Er staan mij ook ontmoetingen bij waar broeder- (minder: zuster-)schap in Christus uiteindelijk tot een werkelijk wederzijds verstaan voerde, bij alle pijn, maar die voltrokken zich volgens de logica van de Psalm: midden in de dood, zie, wij leven! David Bos laat nu zien hoeveel er inmiddels veranderd, althans verschoven is. Een evangelische organisatie die zich richtte op ‘genezing’van homoseksualteit die de toon matigde omdat de leidslieden van de organisatie tenslotte hun ware gevoelens toch niet blijvend onderdrukken konden; de Evangelische Omroep die zich als A-omroep genoodzaakt achtte een breder publiek te bereiken en minder een gedecideerd geluid te laten horen; het verheugende, ja beslissende fenomeen van zelforganisatie van homo’s in verschillende orthodox-gereformeerde kringen en zo verder. ‘De’ orthodoxe blokkade tegen homoseksualiteit in het ene bestaat dus evenmin meer als ‘de’ homobeweging in het andere kamp.

David Bos benadrukt: juist vanwege het gedifferentieerde beeld dat de orthodoxie intern vertoont, moet de gezamenlijk gewekte indruk in een maatschappelijk verdomhoekje te verkeren niet al te serieus worden genomen. Dat kan ik volgen, maar ik moet toch ook bekennen dat ik gedurende de afgelopen jaren wel eens de behoefte heb gevoeld het bij al te vanzelfsprekend-liberale redeneringen voor die verdoemde orthodoxen op te nemen. Neem de actie van Henk Krol, Lilianne Ploemen en anderen in de kathedraal van ’s Hertogenbosch tegen de onmogelijke uitspraken van de bisschop ter plaatse. Zeker: het beleid van de kerk jegens homo’s is hemeltergend, neem alleen maar de repressie tegen iedere priesterstudent die ook maar enige neigingen in die richting vertoont (en met geen ander dan zijn geestelijk raadsman daarover nog mag spreken). Daartegenover heeft de omgeving ook een plicht, te laten weten dat hier opvattingen worden herhaald die de omringende maatschappij inacceptabel acht. Maar ik dacht ook: wat is dat voor blijk van totaal onbegrip, de communie als een ‘recht’ te gaan opeisen? Alsof dat grootste geheim van de religie, waar alleen nog sprake is van gave en werkelijk van niets dan gave, ooit door wie ook kan worden geclaimd? Hoe is het gesteld met een maatschappelijke omgeving die geen enkel vermoeden meer zegt te hebben van een dergelijk geheim, ja het met gretigheid vertrapt? Uiteindelijk werd het conflict met diplomatieke formuleringen van beide kanten gesust, zo is het polderland ook wel weer, maar de inmiddels gemobiliseerde gevoelens geven toch te denken.

Een ander veld vol valkuilen vormt de kwestie van het homohuwelijk – en daarmee in de kerk die van de zegening (die geen inzegening mag heten) van gelijkgeslachtelijke relaties. Een conservatief zegt: het is geen huwelijk, en wordt daarom door de liberale meerderheid weggehoond. Toch geef ik hem geen ongelijk. Ik had altijd al liever in de kerk waar ik lidmaat van ben het hele artikel over het huwelijk uit de kerkorde geschrapt gezien, dan zó opgerekt dat ook andere verbindingen dan de traditionele eronder vallen. Want ik verlang helemaal geen behandeling alsof ik net zo ben als de anderen. Dat ben ik namelijk nu eenmaal niet. Daarmee wil ik geen kwaad spreken van die homo’s die wel hartstochtelijk naar een dergelijke erkenning uitzien, maar ik geef toe dat ik soms de bezwaarden beter meen te begrijpen dan hen. Ook, juist een ‘dezidierter nicht-Christ’ als Gerrit Komrij weet ik daarbij aan mijn zijde: als geen ander keert hij zich sinds jaar en dag al tegen het vertroetelen van homo’s en vooral ook tegen de hiephoi-sfeer onder homo’s zelf alsof er aan het ‘zó zijn’ alleen maar iets te vieren valt. Al is het waar dat er tal van wegen zijn om ook als manlijke homo’s en als lesbo’s toch een verhouding tot eigen nageslacht te ontvangen (ik weet daar in mijn eigen leven tot mijn vreugde alles van), toch is dat geen reden om in meer algemene zin de tragiek te ontkennen van een bestaan buiten de traditionele verbanden waarin de verhouding van de geslachten is georganiseerd. Er is nu eenmaal ook zoiets – parafraseer ik Komrij in de theologische woorden die mij ter beschikking staan – als wat Karl Barth noemt ‘die Schattenseite der Schöpfung’, en homo’s hebben daar op hun wijze deel aan. Daarvoor weglopen in een geste van loutere zijnsaffirmatie acht ik onwaarachtig. Bij de orthodoxie vind ik althans herkenning van deze dimensie – al is het probleem vervolgens weer dat ze de definitiemacht over deze dimensie claimt en dus over mij meent te weten waarin mijn tragiek ligt en waarom en wanneer ik mij daarin heb te voegen – ‘je mag het wel zijn, mits je in onthouding leeft’, of zelfs: ‘je mag wel samenleven, mits je vanaf een bepaalde grens afziet van seksueel verkeer’: in zulke uitingen wordt religie bepaald pervers.

Een gemeenschappelijke theologische noemer onder dit alles is nog altijd, ondanks alle differentiëringen die zijn ingetreden, de leer van de scheppingsordinanties – te onzent klassiek verwoord in Kuypers beschouwingen over het huwelijk in De gemeene gratie, en zijn daar getoonde onwil om de ‘geheime ziekte’, ‘de zonde die geen naam mag hebben’ ook maar enigszins te benoemen. Als een vrijzinnige of een middle of the road-kerkmens mij met de beste intenties het beroemde dictum van pater Jan van Kilsdonk s.j. voorhoudt: ‘homoseksualiteit is een vondst van de Schepper’, dan spreek ik meestal mijn instemming uit met de pastorale wijsheid die in dit woord tot uitdrukking komt, maar maak toch ook een theologisch voorbehoud. Want als je niet oppast, gaat het hier uit de mond van de homo zelf om een uiting van het ‘expressieve zelf’: ‘ik voel het nu eenmaal zo, als gave Gods, en dús is er geen verhaal op en mag niemand eraan komen.’ In feite, meen ik, levert zulk een progressieve leer van de homovriendelijke scheppingsordinantie weinig meer op dan de spiegel van de in de orthodoxie heersende variant ervan, en ik zie niet in hoe de discussie daarmee verder komt.

Het is al vaak opgemerkt, maar het blijft een raadsel: waarom te midden van de vele antieke mores, die in de schriften verondersteld worden maar allang door geen christenmens meer worden gehouden, juist bepaalde voorschriften over seksueel gedrag voor bovencontextueel, ja ingeschreven in een geschapen orde zelf worden gehouden? Waarom een distantie, die het rabbijnse Jodendom (inclusief de farizeeër Paulus) in een hellenistische wereld innam tegenover fenomenen van de Griekse mannen- of knapenliefde – en je hoeft je maar enigszins te verdiepen in de problematiek van die liefde om de vreemdheid ook dáárvan vanuit onze culturele omstandigheden te onderkennen – nu juist tot sjibbolet van orthodoxie is verheven? Er zullen tal van sociaal-psychologische factoren voor aan te wijzen zijn, maar waar blijft de waarlijk theologische verantwoording? Ik vraag maar: wordt de christelijke orthodoxie niet gekenmerkt door het trinitarisch en christologisch dogma: Jezus als Heer, deze messiaanse gestalte als uitleg van de Vader, geen geest een heilige Geest dan de geest die hem doet uitgaan, die van hem is uitgegaan? Waarom moet het ‘manlijk, vrouwlijk schiep hij hen’ als norm daarnáást worden gesteld – in weerwil van het ‘in hem is manlijk noch vrouwlijk’? De Bijbelse samenhangen, zo heb ik geleerd, zijn deze: het manlijk/vrouwlijk van de zesde scheppingsdag bereidt al voor op het ‘boek van de verwekkingen van Adam, de mens’ dat aan het begin van het vijfde hoofdstuk van het boek Genesis begint. En zoals het geheim van de verwekking van hemel en aarde de verschijning is van de mens met zijn vrouw op de akker, zo is het geheim van het boek van de verwekkingen van Adam de geboorte van de eersteling (niet naar volgorde van geboorte, maar naar rangorde), in een reeks van generaties uitlopend op de verwekking van Jakob die in de geschiedenis van verzoening met zijn broeder Israël geroepen wordt – waarna aan het begin van het canoniek gesproken eerste evangelie in het midden van Israël dan Jozef verschijnt, de man van Maria, uit wie verwekt werd Jezus, die Messias wordt genoemd. Dat wil dus zeggen: het motief manlijk/vrouwlijk van de zesde  scheppingsdag is vanaf het begin gericht op de verwekking van die zoon van het verbond, de Messiaanse zoon. Het motief valt tegenover het Messiaanse midden van de schriften niet te verzelfstandigen als een zaak die geheel daarnaast óók nog eerbied verdient en óók nog tot kenmerk van orthodoxie dient te worden verheven. Dit gebrek aan theologische grond voor de fundering van een op een bepaalde organisatie van de geslachtelijkheid in de schepping geeft mij moed: de wereld die zichzelf orthodox noemt is al in beweging, en mocht ze zelf ook nog vragen gaat stellen bij de aard van haar eigen orthodoxie, dan zal die beweging alleen maar in een versnelling kunnen geraken.

Rinse Reeling Brouwer

About the author

R.H. Reeling Brouwer

Plaats een reactie