‘Feestrede bij de 100e geboortedag van Frans Hendrik Beukelman’

Rinse Reeling Brouwer

Donderdag 1 december 2016, Bijbels Museum

Feestrede bij de 100e geboortedag van Frans Hendrik Breukelman

‘Isaak zaaide in dat land, en hij vond in dat jaar honderd maten, want de Here zegende hem. En die man werd groot, ja, hij werd gaandeweg groter, tot hij zeer groot geworden was.’

Om die honderd maten gaat het ons vandaag. Om die honderdvoudige vrucht, die we hebben geplukt en zullen plukken al onze levensdagen, en velen voor ons, met ons en na ons. Want een gezegend man heeft onder ons geleefd.

Deze gezegende – zijn naam: Frans Hendrik Breukelman – haalde het genoemde vers uit Genesis 26 (vers [12.]13) aan in een van zijn eerste publicaties: het openingsartikel van de lange reeks ‘Beoordeling van de Nieuwe Vertaling’ in het blad In de Waagschaal, eind november 1952 (nu: Bijbelse Theologie II/2, 363-369). Uiteraard in de Statenvertaling – ‘prachtig!’, zegt hij erbij. Buber doet het nauwelijks anders (BT II/2, 198). De Herziene Statenvertaling wel, want die vervangt ‘groot worden’ door ‘aanzien krijgen’: ‘de man kreeg aanzien, je, gaandeweg meer aanzien, tot hij zeer aanzienlijk geworden was.’ Nu, ik vrees, dát is op Breukelman niet van toepassing, want tot de ‘aanzienlijken’ in kerk en wereld is hij welbeschouwd nooit gaan behoren. Consequent is weer wel, dat de werkers aan de Herziene Statenvertaling dit woord ‘aanzien’ handhaven wanneer in Genesis 39 Jozef aan het woord is, maar daar laten ze weer een andere, 17e -eeuwse vertaalfout staan, waarvoor studie van Breukelman hen had kunnen behoeden: ‘niemand heeft in dit huis meer aanzien dan ik’ (Gen. 39:9). Nee, getrouwelijk overgezet luidt dat: ‘Hijzelf’ – dat is Potifar – ‘is niet groter in dit huis dan ik’ (BT II/2, 365).

‘Het gaat om de gezegende, de gezegende mens’, legt Breukelman uit in de preek, die Taco Noorman en Leo van de Wetering bij de heer Keijzerwaard te Oudenhoorn hebben opgespoord (OLW 5/1995; audio-opname op de website van Gerard van Zanden). ‘De aartsvaders worden aan ons voorgesteld als Gods gezegenden. Abraham voorop: ‘Ik zal u groot maken, Ik zal uw naam groot maken, gij zult een zegen zijn, wees een zegen (Gen. 12:2.3, vrije weergave). Daarna zijn Isaak en Jakob gezegenden. In het verhaal van Isaak wordt dat tot uitdrukking gebracht in de ontmoeting met Abimelek te Gerar (Gen. 26). Daar zaait Isaak in dat land en er is een geweldige wasdom. Het groeit en het bloeit (…), zodat je je hart vasthoudt en zegt: “gaat dat niet te hard?”.  Het is mooi, het is uitbundig, er zit zo’n groeikracht in. Er wordt niet enkel gezegd: “hij werd groot”. Het gaat verder: “hij werd gaandeweg groter”. En dan nog een keer: “totdat hij zeer groot geworden was”. Daar wordt de gestage groei, het onweerstandelijke in uitgedrukt. Het is het geheim van de gezegende: dat je hem er ondanks alle weerstand, haat en nijd, doorheen ziet breken en groot ziet worden’ (OLW a.w. 5v.). En in het artikel: ‘Groot-worden, dat is: tot zijn volle kracht, tot zijn volle glorie, tot volkomen ontplooiing, tot volledige expansie komen. Zo zien we elk schepsel “groot worden”. Hoe groot? Dat hangt van de berachah, de zegen af, welke in zulk een schepsel is. Omdat “de vaderen” máchtig gezegend zijn, zien wij hen “zeer groot” worden’ (BT II/2, 364). Ik durf te zeggen: vanwege de specifieke zegen, die in dit schepsel, in Frans Breukelman, was, is hij ‘zeer groot’ geworden, ook al ging hij dan nooit behoren tot de ‘aanzienlijken’.

De ‘gestage groei’, waarvan sprake is ter typering van de opklimmende reeks – groot, groter, zeer groot – moet wel in het licht gezien worden van die andere uitdrukking: ‘ondanks alle weerstand’. Isaak had die weerstand mede aan zichzelf te danken, omdat hij Rebekka voor zijn zuster had uitgegeven – toen dat uitkwam, ging het nog maar net goed. De Filistijnen moesten van hem afblijven, en wel in die situatie waarin hij eten verschafte te midden van de honger, leven te midden van de dood. Op zo’n gezegende wordt men afgunstig, ja die gaat men haten (Gen 26:14.27). Datzelfde zal ook de gezegende Jozef overkomen, met zijn machtsdromen, dien zijn vader immers liefheeft boven zijn broeders (Gen. 37:4.11). Al wordt hij in de put geworden en verkocht, en al wordt hij na de beschuldiging in het huis van Potifar in de gevangenis geworpen, toch breekt de zegen in hem onweerstaanbaar door. En ook hier is het minstens zozeer ondanks als dankzij zijn eigen gedrag, want al verwijt hij de schenker hem niet te gedenken, het is de vraag of hij op zijn beurt bij zijn glanzende opgang zijn eigen broeders en zijn vader wel heeft gedacht (K.A. Deurloo, Genesis, 1998, 169).

Hoe was dat bij Frans Breukelman? Ook daar ging het groot-worden door diepe dalen heen. Er was barre armoede, die er door de kosten besteed aan het waarmaken van die zegen die in hem was er niet minder op werd. Er was het perfectionisme dat het werk als maar niet tot voltooiing bracht, er was de eindeloze aanvechting, de existentiële angst of het wel waar was, dat weer fris ontdekte verkondigend verhaal, en of dat verhaal nog wel doorging, nu dat dubieuze christendom op zijn einde liep?! En er was bepaald ook de weerstand, de haat en de nijd. Tot op de dag van vandaag – nu dat toch helemaal niet meer nodig is, zou je denken – kom ik in de wereld van de wetenschap een afkeer tegen, die ook wel met afgunst te maken moet hebben. In het Calvijnonderzoek, waar ik het beste zicht op heb, denk ik vaak: het zit ook in de eenvoud van de vondsten die deze gezegende deed. Sinds de Barth-Brunnerdiscussie uit de jaren dertig was er strijd: is nu de tweevoudige Godskennis of de christologische concentratie het vormgevende principe van de Institutie in haar laatste versie? Breukelman liet zien: Calvijn placht zijn uitleg van de Geloofsbelijdenis altijd met een trinitarische, geheel op Christus gerichte inleiding te openen – maar juist toen hij zijn gehele werk vanuit de opbouw van het Credo wilde ordenen, liet hij een dergelijke inleiding achterwege en liet hij zich feitelijk door een andere, historiserende, orde leiden. Het lijkt zo duidelijk – maar bijna niemand neemt dit inzicht van hem over. In plaats daarvan gaan uitgerekend de orthodox gezinde geleerden helemaal over op de historische kritiek, dekken zich in door Calvijn alleen nog in zijn oorspronkelijke context te presenteren, terwijl er in het actuele gesprek onder tijdgenoten geen vragen aan hem gesteld mogen worden. Theologisch zondigen, noem ik dat. En misschien geldt iets soortgelijks onder bijbelwetenschappers ook wel. Structuurschemaatjes maakt vrijwel iedereen, en het raakt al snel achterhaald. Bood Breukelman alleen maar een methodiek, die zich in handboekvorm liet vertalen, dan kon hij vergeten worden. Maar het merkwaardige is: zoals hij Psalm 113 uitlegt, of Lukas 2, of Mattheus 18, dat is toch van een evidentie die het louter methodische te boven gaat: zou het zo zitten? Dat hij dat gezien heeft! Hoe kan het dat mij dat licht nooit zo helder is opgegaan?! Jazeker: weerstand, haat en nijd, maar ook een grootheid die daar doorhéén breekt.

Groot – groter – zeer groot, en de vraag is: hoe groot kan zo’n gezegende eigenlijk worden? (BT II/2, 364). Oneindig groot? Nee, dat is heidendom (OLW a.w. 6). Die nieuwe welvaart, vraagt Breukelman in zijn preek, gaat die ook tot in het oneindige? (a.w. 12). Nee, het kan niet, en het is bitter dat na een halve eeuw te horen, nu we er hardhandig bij bepaald worden dat het niet kan. Maar hoe groot dan? In de Jozefcyclus, waar de zegen voor alle misjpoches van de aardbodem tot hoofdthema wordt, vindt Breukelman een antwoord. Eerst is er dat woord in hoofdstuk 39: ‘Hijzelf’ – Potifar – ‘is niet groter in dit huis dan ik / en hij heeft mij (Jozef) niets onthouden dan u alleen / omdat gij zijn vrouw zijt’, en dan is er dat andere woord in hoofdstuk 41, waar Farao tot Jozef zegt: ‘Gij zult over mijn huis zijn … Enkel de troon zal ik groter zijn dan gij’ (vss. 39.40). Er is dus een grens: hier de vrouw van Potifar van wie hij heeft af te blijven, daar de troon die hij wel dient en schraagt maar niet bezet. Ook in het werken van Breukelman was er zulk een grens. Ik denk hier aan zijn verhouding tot de grote voortrekkers Barth en Miskotte: tegenover beiden was hij ongetwijfeld genoeg overtuigd van de kracht van zijn eigen vondsten om niet te menen dat hij ze met exegetische hand-en-span diensten, gelijk aan de gelukkige hand van Jozef (BT II/2, 368), te hulp kwam en ook corrigeerde zonder ze zo nodig te hoeven overtreffen of van hun glans te beroven. Dat was een grens, hoewel: de eigenlijke grens was het nog niet.

In de gelijkenis van de zaaier, het zaad en het goede land bij Lukas, maakt Jezus een toespeling op Isaak: na het zaad dat langs de weg valt en wordt vertreden, dat op de steenrots valt en verdort, dat tussen de doornen valt en wordt verstikt, is er dat ándere (zaad) dat in het goede land valt en opgroeiend honderdvoudige vrucht maakt’ (Luk. 8:7). Wanneer Jezus zelf de gelijkenis uitlegt – en deze daarmee bepaald niet eenvoudiger maakt – zegt hij: ‘Wat in het recht land (valt), / dat zijn zij die het woord gehoord hebben / in een goed en recht hart / en het bewaren / en zij dragen vrucht in volharding’ (vs. 15). Thomas Naastepad wijst erop, dat het ‘dragen van vrucht in honderdvoud’ hier niet herhaald wordt. Dat is namelijk gezegd van de zoon, de enige, de geliefde (Gen. 22:2): Isaak, Jezus. Hij is het enige zaad van Abraham, want de Here is enig. ‘Maar zij die horen worden wel betrokken in zijn geschiedenis en in het zaaiproces dat door hem gaande is gemaakt’ (Acht gelijkenissen, z.j. 18). Dat is de grens – en dat relativeert – voor ons, die de enige zoon niet zijn – tegelijk het hele getal honderd dat we als aanleiding hebben genomen om hier bijeen te zijn. Ook Breukelman zelf eindigde zijn preek in Oudenhoorn langs andere weg met een herinnering aan deze grens: ‘Je kan, ja je moet het beslist zeggen: onze broeder Jezus is even groot geworden als God zelf. (…) Als dat waar is van Jezus Christus, mogen wij allen in die zegen delen. Dan zal het ook gelden van ons allen, dan mag tot ieder mens gezegd worden: jíj zult, precies daar waar jij staat en waar jij leeft … zo groot willen worden als je worden kan en worden mag. Niet beneden de maat blijven en ook niet vermetel zijn. Gods gezegende wezen om zegen te verspreiden opdat er shalom zal zijn’ (OLW a.w. 16).

Wij gedenken, in de meest intense en actieve zin van dat woord, hoe Frans Breukelman daar waar hij stond en waar hij leefde ons tot gezegende is geweest, en onder ons, ondanks alle zweem van weerstand en strijd die er om hem zweefde, vrede verspreidde, omdat wat hij met zijn zegen aan het licht bracht eenvoudig, zeggen we Van Randwijk na, te mooi was om niet waar te zijn.

About the author

R.H. Reeling Brouwer

Plaats een reactie