‘Exegetische inleiding voor de 2e zondag van de advent (10 december 2017)’

Tweede zondag van de Advent, 10 december 2017

Lezingen: Jes. 40,1-5.9-11; Ps. 85; 2 Petr. 3,8-14; Mar. 1,1-8 (B-jaar)

Exegetische inleiding

Het liturgisch jaar zet, na de zondagen van Voleinding, bij de zondagen van de Advent niet in met een absoluut nieuw begin. Het gaat niet om een andere oriëntatie op de werkelijkheid van de belofte, hoogstens om dezelfde oriëntatie in een andere modaliteit. Zo klinken de tonen van de evangelielezing van de eerste Advent nog door in de epistellezing van deze tweede zondag, waar de apostel spreekt van het onverwachte intreden van de dag van de Heer (2 Petrus 3,10), en van de gemeente die zijn parousia (zijn aanwezigheid als gestalte van de toekomst) verwacht en verhaast (vers 12). Met deze tonen, deze aanzegging en deze oproep in haar oren, hoort de gemeente de woorden van het evangelie van deze zondag over de bode die de weg  van de Heer toebereidt.

Evenmin nu als het jaar een absoluut begin kent, kan het ‘begin’ van het evangelie voor de horende en lezende gemeente een absoluut begin vormen. Ze komt immers altijd van een eerdere lezing van het geschrevene bij Marcus vandaan (Hemelsoet). Aan het einde ervan vinden de vrouwen Jezus, de gekruisigde, niet in het graf. Zij horen van de jongeling dat hij haar zal voorgaan naar Galilea, zij vluchten, door ontzetting bevangen – en daar begint de herlezing, in afwachting van de komst in heerlijkheid (Jesaja 40,5; vgl. Psalm 85:10): ‘ze vreesden zeer’ (Marcus 16,8), want ‘dit is het begin(sel) van het evangelie…’ (Marcus 1,1). Er heeft een moord plaatsgevonden. Kan er, dit wetende, enig perspectief oplichten? Veel onderzoekers wijzen er op, hoe het Marcusverhaal zich historisch aan de drempel bevond van een nieuwe oriëntatie die nodig was na de uiterst bloedige Joodse opstand, met en haar gruwelijk einde in het jaar zeventig (Bedenbender, Hanhart). Dat riep vragen op: hoe hernemen we het Jezusverhaal na zo bittere ervaringen? Waar te beginnen? Is er wel een nieuw begin? Het grote begin kan alleen de Heer zelf maken, de gemeente echter begint… opnieuw te lezen.

‘Begin van het evangelie van Jezus Christus, zoals geschreven staat bij Jesaja de profeet.’ Welk leesteken zullen wij plaatsen na ‘Christus’? Is het een punt? Of is het eerder een komma, zodat het hier gaat om het evangelie zoals dat bij de profeet geschreven staat? Van de goede boodschap spreekt immers Jesaja (Jesaja 52:7), en wat doet Marcus anders dan Jesaja op zulk een wijze aanhalen, dat de naam van Jezus Messias te spellen valt? Want zoals geschreven staat, zo geschiedde: Johannes de Doper (vers 4) – en straks ook, in die dagen, in de dagen van Johannes: Jezus (vers 9).

Ondertussen zullen betweters opmerken, dat niet alle woorden die Marcus aan Jesaja toeschrijft direct aan het boek van deze profeet ontleend zijn. Vers 3, over de bode, komt overeen met Jesaja 40,3.4 – volgens de tekstoverlevering van de Septuaginta, want waar de Hebreeuwse tekst de stem laat oproepen tot wegbereiding in de woestijn, laat de Griekse versie de stem in de woestijn klinken, en dat laatste kan Marcus hier gebruiken –, maar vers 2, over de stem die roept, vormt een compilatie van Maleachi 3,1 en Exodus 23,20. De aanhaling van Jesaja 40 levert de minste problemen op. Het Jesajaboek als geheel bevat twee hoofddelen met een scharnier ertussen: de eerste Jesaja bekritiseert het dwarse, zieke volk dat de komende ballingschap over zich oproept. Het tweede deel, vanaf hoofdstuk 40, spreekt van troost, van Israëls herstel en van terugkeer uit de ballingschap, hoe moeilijk de omstandigheden ook zijn. Op de scharnier bevindt zich de geschiedenis van koning Hizkia, die wonderbaarlijk van zijn ziekte genas (Jesaja 38). Het woord van de stem die roept naar Jesaja 40 bij Marcus is dus passend: het roept op een nieuwe weg te banen na de kruisiging van Jezus (c.q. na de vernietiging van de tweede tempel en de stad), en hobbels uit de weg te ruimen. Maar nu schuiven, zoals zo vaak in de schriften in hun canoniek verband (Deurloo), de terugkeer uit de ballingschap en de beweging van uittocht, doortocht door de woestijn (en door de Jordaan!) en tenslotte intocht naar de ‘plaats’ (naar het Mokum in het land van belofte), door de aanhaling uit Exodus 20 over elkaar: de terugkeer uit de ballingschap is ook de weg die Israël ging door de woestijn naar het land opnieuw. Daarenboven duidt de zending van een bode tot bereiding van de weg nu in het evangelie op een herhaling van die dubbele beweging. Doorlezend vanuit Marcus 16 ligt het voor de hand, dat het gaat om een paasverhaal: nieuw leven vanuit het doodsgebied. Maar waarom maakt Marcus dit Exodusmotief ondergeschikt aan het exil-motief, waarom voert hij het vers uit Exodus op als onderdeel van het evangelie zoals geschreven bij de profeet Jesaja?

‘Johannes doopte in de woestijn en predikte de doop van ommekeer tot wegneming van zonden’ (vers 4). Johannes verricht niet alleen de handeling van de doop, maar verkondigt deze handeling ook. De reden van die verkondiging is, dat de aard van de handeling een beduidende is, namelijk  op ommekeer duidt, verwijst naar de noodzaak tot wegneming van zonden. Dit motief van de ommekeer is alom in de schriften verbonden aan de ballingschap. Instructief is hier Psalm 85, waar het motiefwoord maar liefst zes maal voorkomt: ‘Ge hebt voor Jakob een keer, een wederkeer gebracht’ (vers 2); ‘Gij hebt U afgekeerd van de vlam van uw toorn’ (vers 4); laat ons dan wederkeren, God van onze vrijheid!’ (vers 5); ‘wilt Ge niet terugkeren en ons doen herleven?’ (vers 7); ‘dat uw volk dan toch nooit terugkere tot traagheid!’(vers 9 – zie ook 2 Petrus 3,9!). Je kunt je deze psalm goed voorstellen op het middelpunt tussen de twee delen van het Jesajaboek: Israëls God heeft redenen gehad tot toorn, maar het volk bidt dat hij zich daarvan afkeert, zodat het zelf kan terugkeren naar het land, zonder terug te keren in oude zonden als de zonde der traagheid. En tegelijk past de psalm heel goed tussen Marcus 16 en Marcus 1: er is de schuld voor de misdaad van de kruisiging, er is de vernietiging, en er is vrees bij een nieuw begin. En daarom is er de bede om vergeving, en de door Johannes verkondigde handeling van de doop, teneinde die bede tot uitdrukking te brengen. Anders dan bij de uittocht is dus daar, waar het motief van de ommekeer klinkt, verondersteld dat het volk de toestand van ballingschap aan eigen falen dankt, en dat ommekeer als terugkeer uit het ballingsoord bovenal een ommekeer veronderstelt van de eigen zonden vandaan.

Aan het begin van Jesaja 40, dat Marcus niet citeert, doet de Heer zijn profeet spreken: ‘zeg tot het hart van Jeruzalem, en roep haar toe, dat haar strijd vervuld is, dat voor haar schuld genade geldt, dat zij van de Heer dubbel ontvangen heeft voor al haar zonden’ (vers 2). Het woord van vergeving heeft dus geklonken, en is de veronderstelling van de ommekeer. Ook al zijn de ballingen nog te Babel, het is Jeruzalem dat van deze vergeving hoort. Marcus sluit hier bij de profeet aan door de noodzaak tot vergeving nadrukkelijk te lokaliseren te Jeruzalem zelf. Heel (!) de landstreek van Judea en alle (!) bewoners van Jeruzalem gingen tot hem uit (vers 5). Te Jeruzalem heeft de kruisiging plaatsgevonden, te Jeruzalem was de gruwel der verwoesting opgericht. Van binnenuit is omkeer aan de orde. Dat de zonde is uitgeboet maakt deze ommekeer (vgl. 2 Petrus 3, 9) niet minder dringend, eerder te meer urgent.

De doop van Johannes, zagen we, beduidt, is een handeling die verwijst naar een gebeuren dat groter is dan de betekenis-gevende handeling zelf. Aan het slot van ons tekstgedeelte wijst Johannes op dit grotere. Hij kondigt degene aan wiens schoenriem hij niet kan losmaken (vers 7), dat wil zeggen die hij niet kan opnemen als boetvaardige, barrevoets gaande, leerling in zijn kring, omdat hij geen leerling zal zijn maar de sterkere. En van deze meldt hij ook, dat hij niet zal dopen met water maar met heilige Geest. De waterdoop beduidt de ommekeer als bede tot vergeving, de bede met de Geest schenkt die vergeving als werkelijkheid. Te denken valt hier aan het brandende vuur uit de Petrusbrief, dat de ongerechtigheid verbrandt – waarbij wel op te merken valt dat het de stoicheia, de ‘elementen’ (de zondige ‘structuren’ heette dat enkele decennia geleden) zijn die wegsmelten (de verzen 10 en 12), opdat een nieuwe aarde onder een nieuwe hemel verschijnen kan: dit vuur vernietigt niet de schepping, maar het onrecht waardoor de schepping geen schepping kan zijn. Naar dit vuur wijst Johannes met zijn waterdoop vooruit.

Literatuur:

Andreas Bedenbender, Das Markusevangelium en dez. Einführung in das Markusevangelium, in: Texte und Kontexte. Exegetische Zeitschrift Nr. 67, 68, 77/78, 127/128, 129/130 (1994-2011); Karel Deurloo, Exodus en exil. Kleine Bijbelse Theologie deel I, Kampen 2003; Karel Hanhart, Het open graf. Marcus’ nieuwe versie van de opstanding, Zoetermeer 2002; Ben Hemelsoet, Marcus. Verklaring van een Bijbelgedeelte, Kampen 1977.

About the author

R.H. Reeling Brouwer

Plaats een reactie