Exegetische inleiding Tijdschrift voor verkondiging (digitaal) voor Palmzondag-Passiezondag 5 april 2020

E

TvV voor Palm- of Passiezondag, 5 april 2020

Lezingen: Mat. 21,1-11; Jes. 50,4-7; Ps. 22; Fil. 2,6-11; Mat. 26,14(27,11-54)-27,66 (A-jaar)

Auteur: Rinse Reeling Brouwer

Exegetische inleiding

Vanouds kent de zondag een voordienst en een hoofddienst. Het verhaal van de intocht in de stad voorafgaand aan die in het heiligdom (voordienst) zet de toon voor de aard van de koning die hier komt – namelijk de koning op de ezel, door de evangelist in Mat. 21:5 vanwege het parallellisme in Zach. 9:9 niet op een ezelsveulen voorgesteld, maar op een ezelin gecomplementeerd met een ezelsveulen. En het verhaal van zijn overlevering (hoofddienst), eerst de overlevering aan overpriesters en oudsten om hem ter dood te veroordelen en vervolgens de overlevering door de overpriesters aan de volkeren om hem te bespotten, te geselen en te kruisigen (Mat. 20,17-19; 26,14-16; 27,1-2), vertelt hoe hij dit koningschap ten aanschouwe van Israël en de volkeren uitoefent.

De menigten roepen Jezus in Matteüs 21,9 luide een zegenwens toe als degene ‘die komt in de Naam van de Heer’ (Ps. 118,26). Dat klinkt goed samen met het lied in Filippenzen 2, dat de mensenzoon in meerdere naast en boven elkaar klinkende stemmen tegelijk bezingt als de hoge Adam-figuur die zich vernedert en als de dienaar die de solidariteit niet opgeeft tot een aan slaven toegebrachte kruisdood toe, en die daarin en daarom verhoogd wordt en ‘de Naam ontvangt die hoger is dan alle namen’ (Fil. 2,9). Deze naam-boven-alle-naam is de naam kurios, Heer. Die Naam valt niet rechttoe rechtaan samen met het tetragrammaton JHWH, maar vormt er een omschrijving van; zo deelt de God van Israël zich mee aan de Mensenzoon, die deze weg van vernedering gaat. Juist nu doordat in een bovenstem de mens Jezus bezongen wordt als kurios, kan het daarmee samenklinkende verhaal van zijn overgave en gruwelijke dood geen noodlottig einde aanduiden, maar moet het de weg beschrijven van zijn koningschap dat van de God van Israël vandaan komt en dat zowel Israël als de volkeren naar Hem toe voert.

Wanneer Jezus volgens het Evangelie door het Sanhedrin is overgeleverd aan de volkeren, speelt Pilatus, de stadhouder, als vertegenwoordiger van die volkeren een cruciale rol (Mat. 27:11v.v.). Meer dan in het Markusevangelie houdt Pilatus hier bij Matteüs het initiatief. Hij lijkt weinig overtuigd te zijn van de juistheid van de beschuldiging dat Jezus politieke aspiraties zou hebben, en probeert de menigte zo te bewerken, dat ze haar leidslieden niet volgt en liever ziet dat hij Jezus vrijlaat dan Bar-abbas, de gevangene. Pilatus’ manipulerende activiteit wordt echter onderbroken door een bericht van zijn vrouw – een gestalte die alleen bij Matteüs optreedt, evenals alleen bij Matteüs handelende figuren zich laten leiden door hun dromen (te duiden als vorm van ingeving ‘van boven’). Deze vrouw maant haar echtgenoot, zich niet in te laten met deze, die een rechtvaardige is (Mat. 27,19). Precies door haar interventie nu krijgen de overpriesters de gelegenheid de menigte te overreden en toch om vrijlating Bar-abbas te doen vragen. Daarmee stelt dit evangelie Pilatus persoonlijk verantwoordelijk voor wat hier gebeurt. Hij mag dan zijn handen in onschuld wassen en beweren dat hij onschuldig is aan het bloed van Jezus dat nu gaat vloeien, maar hij is door zijn vrouw voor een keuze gesteld, die hij heeft proberen te ontlopen, met als gevolg dat hij het gebeuren niet meer in de hand heeft. Des te opmerkelijker is de reactie van heel (!) het volk (laos, dat is bij Matteüs het volk Israël) – een verklaring, en niet een bede (en dus ook niet met de conjunctief ‘kome’ te vertalen) –: ‘zijn bloed op ons en op onze kinderen’ (Mat. 27,25). Exact in tegendeel tot wat de antisemitische uitleg van dit vers vele eeuwen lang beweerde, neemt heel het volk Israël dus de verantwoordelijkheid op zich, die Pilatus niet op zich wenst te nemen. Hetzelfde had in de voorgaande perikoop Judas, die als representant van de twaalf leerlingen Jezus aan de leidslieden had overgeleverd, al gedaan met zijn verklaring: ‘ik heb gezondigd door onschuldig bloed over te leveren’ (Mat. 27:4), een verklaring waarin de leidslieden geen interesse tonen, en waarmee zij zich daarmee evenzeer aan hun verantwoordelijkheid onttrekken als Pilatus dat na hen zal doen. Het onschuldige bloed, waarnaar zowel Judas als ‘heel het volk’ verwijzen, heeft de gemeente die het evangelie hoort echter in haar oren als het bloed, waarvan de Heer Jezus zelf bij de maaltijd tot de zijnen (ook tot Judas) heeft gesproken als ‘het bloed van het verbond, dat voor velen wordt vergoten tot vergeving van zonden’ (Mat. 26,28). Het bloed van de schuldloze Messias is het bloed van het verbond met Israël (Ex. 24,8) dat vergeeft wie oprecht zijn medeplichtigheid aan deze misdaad erkent. En zo geeft Matteüs het gesprek met zijn volksgenoten, van wie hij zo smartelijk verwijderd is geraakt, bepaald niet op (hoezeer hij ook voor hun leidslieden geen goed woord over heeft).

De mensenzoon (Mat. 20:18), die van hier af de kruisweg gaat, is dus onschuldig aan een grijpen naar de macht, zowel naar goddelijke macht (Fil. 2,6) als naar imperiale macht (Mat. 27,23). Maar hij is wel, ook als hij gegeseld en bespot wordt, en krachtens de strafgrond die is aangebracht boven het kruis, ‘de koning van de Joden’ (of, meer in politieke zin: de koning van de Judeeërs; Mat. 27,29.37). Het mag dan spottend bedoeld zijn, dit ‘evangelie van het koningschap’ (Mat. 24,14) maakt er vanaf de allereerste confrontatie van het koningskind met de valse koning Herodes (Mat. 2) geen geheim van, wie als de ware koning gelden kan. Daarmee is het lijdensverhaal geen gram minder verhaal van lijden, laster, spot en hoon. Maar we kunnen Jezus niet uitsluitend als lijdend voorwerp ervan zien, want het blijft wel de koninklijke weg die hij zelf welbewust bereid is geweest te gaan. Het lied van de knecht van de Heer uit het boek Jesaja, dat voor deze zondag als profetenlezing is aangegeven, brengt eenzelfde intentie helder tot uiting. Alle pijn en smaad, die de knecht bij het vervullen van zijn opdracht te ondervinden kreeg, heeft hij niet alleen aanvaard, hij heeft ook zijn nek geboden aan die hem slaat, ja ‘zijn wang aangeboden’ en die kiezelhard laten zijn. Omdat JHWH hem helpt, kan het gegeven dat anderen hem schuldig verklaren niet storen (Jes. 50,6-7). Het gaat hier dus om een koningschap, dat weet van geweldloze weerbaarheid, zeker, maar wel als vorm van weerbaarheid.

Wanneer Jezus dan tenslotte, na een reeks van toespelingen op deze Psalm van de kant van de verteller (in Matteüs 27 de verzen 35 op vs. 19, 39 op vs. 8 en 43 op vs. 9), het begin van Psalm 22 in de mond neemt (Ps. 22,2, geciteerd in Mat. 27,46), ben ik niet geneigd hier louter ontreddering en vertwijfeling in te horen. Het hina ti van de Griekse Bijbel, dat Matteüs overneemt, betekent ‘waarom’ in een finale, niet in een causatieve zin. Dus niet: ‘wat is de grond dat Ge mij verlaat?’, maar: ‘waartoe is het dat Ge mij nu verlaat’? Wanneer de omstanders hebben vastgesteld dat er geen Elia verschijnt om hem te redden, geeft Jezus een luide schreeuw en zendt de geest uit, laat de geest nu gaan (Mat. 27,50). Die uitzending van de Geest is vaak een profetisch gebeuren. En dat blijkt hier ook het geval te zijn. Want zo gauw Jezus de Geest zendt, scheurt het voorhangsel van de tempel, beeft de aarde, scheuren de rotsen, gaan de graven open en staan de ontslapen heiligen op om te verschijnen, als voorteken van Jezus’ eigen opwekking op de derde dag. En tenslotte is er de Romeinse hoofdman, die bij al deze apocalyptische verschijnselen met verwondering vaststelt: ‘werkelijk, deze was een zoon van God’ – waaruit duidelijk wordt, dat niet alleen de Filippenzenbrief maar ook het Matteüs-evangelie weet van de meerdere dimensies van het ene gebeuren, van de Mensenzoon die godenzoon blijkt te zijn en omgekeerd (Mat. 27,51-54). Jezus’ laatste kreet, die dit alles provoceert, wordt zo een profetische roep, die de toekomst naderbij brengt en een gebeuren in beweging zet dat op het goddelijke antwoord op de vraag van Psalm 22:2 vooruitloopt (vgl. in Psalm 22 zelf de verzen 27-32). In de opwekking van Jezus zelf, waarvan de bode op de paasmorgen getuigt, van wie de verschijning niet voor niets met een ‘grote aardbeving’ gepaard gaat (Mat. 28,2), zal dit antwoord onomkeerbaar volgen.

Gebruikte literatuur

G.H. ter Schegget, Het lied van de Mensenzoon. Studie over de Christuspsalm in Filippenzen 2:6-11, Baarn: Wereldvenster 1975.

N.A. Schuman, Al deze woorden. Over het evangelie naar Mattheüs, ’s Gravenhage: Meinema 1991.

Frans Breukelman, Bijbelse Theologie III/3. De finale van het evangelie naar Matteüs, Utrecht: Kok 2012.

Ton Veerkamp, Alle Worte und Taten des Messias. Das Evangelium nach Matthäus übersetzt und mit Erläuterungen versehen. Texte & Kontexte Nr. 157-159, Dortmund: Lehrhaus e.V. 2018.

About the author

R.H. Reeling Brouwer

Plaats een reactie