Epiloog

E

Epiloog

Frans Breukelman was in zijn dagen een uitzonderlijke Schriftgeleerde (en van daaruit prediker, en in die hoedanigheid ook cabaretier). Zijn gehoor bestond uit een gezelschap, zo divers als men zich maar denken kan, en ook zijn kompanen doken uit onverwachte tevoorschijn – ik denk bijvoorbeeld aan katholieken als Ben Hemelsoet en Thomas Naastepad.

Voor school-vorming leende hij zich, juist in zijn uitzonderlijkheid, slecht. Wat men op een zeker ogenblik de ‘Amsterdamse school’ in de Bijbelwetenschap is gaan noemen vond zijn oorsprong in een coalitie van uiteenlopende exegeten, die allen een onvrede met de vanaf de 18e eeuw dominante historisch-kritische richting gemeen hadden en die meer de tekstuele analyse ván dan de historische reconstructie áchter de tekst zochten. Maar dit was toch meer een zaak van de leerlingen van enerzijds M.A. Beek en anderzijds Breukelman – en van hen die een tweeërlei leerlingschap in zich verenigden, zoals Karel Deurloo – dan van Breukelman zelf, die zijn moeizame entree op de faculteit met het doctoraalexamen bij Beek slecht te boven kwam. Van enige afstand gezien valt er ongetwijfeld niet alleen een gelijktijdigheid, maar in bepaalde opzichten ook een verwantschap waar te nemen met stromingen als ‘close reading’ en ‘structuralisme’ in respectievelijk de Angelsaksische en Franse literatuurwetenschappen, en het blijft de moeite waard de onderlinge vergelijkbaarheid daarvan nog eens stevig uit te zoeken, maar de meester zelf zag dáár zijn opdracht niet gelegen.

Verder vonden er in ’s mans omgeving allerlei kruisbestuivingen plaats. Zo was daar het streven de reformatorische liturgie juist vanuit de Bijbelse Theologie in oecumenische richting te vernieuwen (J.P. Boendermaker, Dirk Monshouwer), de beproeving van een ‘politieke lezing van de Bijbel’ (Dick Boer; Ton Veerkamp in de Duitse studentengemeenten) of de moeizame poging het gesprek met de synagoge te vernieuwen (K.H. Kroon, Wout van der Spek – op wat grotere afstand de christelijke leerlingen van rabbi Jehuda Aschkenasy): in dat alles was hij geïnteresseerd, maar zonder zich in welke richting ook te binden en altijd begeleid door waarschuwende woorden in de richting van bentgenoten die hier in zijn ogen te ver dreigden te gaan.

Als wetenschappelijk medewerker hermeneutiek werd Breukelman tot zijn vreugde opgevolgd door Rochus Zuurmond. Later werd de plaats omgezet in een leerstoel Bijbelse Theologie vanwege de Hervormde Kerk (die na het emeritaat van Zuurmond in 1996 nog enige jaren is bezet door de oudtestamenticus Karel Deurloo), wat zeker een erkenning inhield van zijn werk. Op een zeker ogenblik waren zelfs verschillende van zijn leerlingen werkzaam aan de Amsterdamse faculteit (inclusief Kerkelijke Opleiding) – allen doctor in de heilige Godgeleerdheid, wat zijn eigen titel drs. eens te meer tot aanfluiting maakte –, hetgeen voor de theologische existentie als een ‘zijn in gesprek’ niet altijd een voordeel was. Maar zo dit al hybris was, dan werd deze snel afgestraft: rond de eeuwwisseling kwam hardhandig een einde aan deze periode door de sluiting van Kerkelijke Opleiding (inclusief leerstoel), en niet zonder samenhang daarmee voordien al de opheffing van de faculteit als zelfstandige eenheid.

De coalitie voor een vernieuwing van de exegese vond een orgaan in de Amsterdamse Cahiers. Het onderscheidende karakter valt daaraan minder af te lezen, sinds methodenpluraliteit ook in de Bijbelwetenschappen alom wordt aangehangen. Veel nadruk ligt daarbij momenteel ook op de veelkleurigheid van de Bijbel zelf en van haar receptie; tot op zekere hoogte ligt dat nog in het verlengde van het ook door Breukelman onderstreepte inzicht: de verschillende getuigen zeggen de dingen op verschillende wijze, maar je kunt je wel ernstig afvragen of men ook nog hecht aan de andere zijde van datzelfde adagium: dat zij op verschillende wijzen wel dezelfde dingen (dat zijn de devarim van Godswege) tot uitdrukking brengen.

Ook in de vertaalwijzen heerst meerstemmigheid (Societas Hebraica, Naardense Bijbel, herziene Statenvertaling), maar we kunnen er wel zeker van zijn dat het verschijnen van de met veel commercieel geweld op de markt gezette Nieuwe Bijbelvertaling in 2004, en de kerkelijke aanvaarding in het verlengde daarvan, met terugwerkende kracht de vraag stelt waarom Breukelman toch zo in toorn ontstak over die vertaling van 1951, die het toch heel wat minder bont maakte in vergelijking tot de ‘vrijheid’ die de vertalers zich nu tegenover de tekst permitteerden.

De voortgang van het door Breukelman begonnen werk in een meer op de gemeente gerichte vorm van theologie vond een plek in een nieuwe reeks van het tijdschrift Om het levende Woord, begonnen in het sterfjaar van Frans Breukelman 1993. Willens nillens werd de voedingsbodem daarvan steeds meer buiten de academie gevonden.

In de gemeente gehoor te vinden, is ondertussen ook niet altijd eenvoudig. Het is waar: de (Protestantse) kerk was de afgelopen jaren erg in de weer met de zaak van het apostolaat, nu doorgaans ‘missionair gemeente-zijn’ genoemd. Maar in hoeverre werkt daarbij het beslissende inzicht van Breukelman door, dat, dat het apostolaat vanuit het anti-heidens getuigenis van Israël plaatsvindt en zich kenmerkt in een voortdurend openbreken naar de wereld van de volkeren?

Vormt Israël werkelijk het vertrekpunt, en zo ja: in welke zin? En wordt wel voldoende beseft  dat ‘de kerk gebouwd is op het fundament van de apostelen en profeten, waarvan Jezus Christus is de hoeksteen’ (Ef. 2:20) en op ‘geen ander fundament’ (1 Kor. 2:11)? En vloeit daaruit dan ook het inzicht voort, dat de vernieuwing van de gemeente alleen op grond van een nieuw inzicht in de schriften kan opbloeien?

Nu dreigt zeker het gevaar dat, bij zoveel onbegrip in academie en kerk, de kring der leerlingen zich gaat terugtrekken in een leerhuis van gelijkgestemden. Het door de grote rabbi aangewezen gevaar van ‘traditionalisering’ kan dan ook de voortgang van zijn eigen werk in het werk van zijn leerlingen bedreigen.

“De radicale wending vanuit Israël naar de volkeren: dat is de kerk, niet een poosje, maar ‘al de dagen’.  Dus niet, dat we er maar mee ophouden, wanneer ze toch niet willen geloven. Vreselijk, dat je je zo afgrenst. Je verstaat toch het ongeloof van hen die niet geloven maar al te goed, want het spookt ook in jou. Jij bent toch niets anders dan al die anderen. Maar je bent jezelf tot een wonder, dat je toch gelooft en toch bidt en toch in die verwachting leeft. Permanent ben je jezelf tot wonder en je begrijpt er ook niets van…”

                                                                                                                      (GFB, 144)

Wanneer het werk van deze meester op enige manier doorgaat, of op enige plaats onverwacht nieuw gehoor vindt, dan zal het dát zijn: het wonder dat de radicale wending die de kerk is, geschiedt, dat de Schrift zichzelf opent, en dat wij vanuit de meest onverwachte hoeken de schriften openslaan opdat zij zichzelf aan ons openen.

About the author

R.H. Reeling Brouwer

Plaats een reactie