‘Dialectische theologie, nog altijd – of: weer opnieuw’

Dialectische Theologie, nog altijd – of: weer opnieuw

Rinse Reeling Brouwer

Om een beschouwing over het kerkelijk beleid, speciaal van de Protestantse Kerk in Nederland, vraagt de redactie van Ophef. Vanuit de herkomst van dit blad ligt die vraag niet meteen voor de hand. Onder de Christenen voor het Socialisme en later in de Vereniging voor Theologie en Maatschappij dachten en handelden we met vrij grote vanzelfsprekendheid oecumenisch, zij het dat in de eerste organisatie de protestanten, in de tweede de katholieken de overhand hadden, we vochten soms hevig met elkaar over het verschil in theologie (het protestantse ‘Woudschoten’ tegen het Roomse ‘Nijmegen’), we bestreden de kerkleidingen in bepaalde kwesties waar we ons over opwonden, maar wat er speelde in de kerk waar we elk voor zich toe behoorde was op z’n best een onderwerp voor het kroegbezoek ná de vergadering. We bepleitten dus wel oecumene, maar je kunt niet zeggen dat de huidige uitkomst van kerkvereniging nu datgene was wat we samen altijd al hadden gewild, evenmin als bijvoorbeeld in de politiek de vorming van de politieke partij Groen Links nu zo maar direct samenvalt met wat wij indertijd bedoelden met ‘oecumene van links’.

Wanneer ik voor mezelf spreek wil ik trouwens wel graag luide betuigen, dat ik in de afgelopen winter ontroerd en verheugd was over de vereniging van onze kerken en wel zonder dat ik – zoals klaarblijkelijk wél de auteurs in het Ophef-nummer van december jl. – nu zozeer had te strijden met aanvechtingen van cynisme in mijzelf. Het is goed dat er een teken is opgericht dat een andere kant opwijst dan het onrecht en de pijn, aan de scheurmakerij maar ook de regenteske hooghartigheid die ooit tot Afscheiding en Doleantie hebben geleid, dat bijeen komt wat allang al meer geen echte reden tot gescheidenheid had (wat tussen Lutherse en Gereformeerde confessie in feite al heel lang het geval was) en ik kan er eerlijk gezegd niet goed tegen in het bijzonder als welbespraakte theologen het met tal van welgeformuleerde voorbehouden weten te omzeilen om wat goed is ook goed te noemen. Zeker, vooralsnog is de vereniging voornamelijk een ons geboden kans. Er is een ruimte geschapen waarin een veelheid aan stemmen en gezichtspunten, coram Deo en in confrontatie met profeten en apostelen, de gelegenheid krijgen om met elkaar te knokken over datgene wat er van ons wordt gevraagd, en het hangt er nu vanaf of die ruimte ook wordt benut. En het is waar: van mij had die ruimte nog wel wat breder omcirkeld mogen worden, zodat een opener kerkorde het gemakkelijker had gemaakt aan remonstranten, doopsgezinden, basisgroepen en 8 mei-achtige parochies aan de ene, maar ook meer orthodox-gereformeerde gemeentes aan de andere zijde, om zonder te veel bureaucratisch gedoe mee te kunnen doen aan de verenigde kerk op hun eigen wijze. En tegelijk is en blijkt het ook waar, dat deze ruimte niet onbegrensd is, want wie helemaal niet bereid is tot een gezamenlijk knokken om het wonderlijk geheimenis waar de kerk van leeft gelóóft helemaal geen una sancta catholica maar wenst een sekte te zijn en plaatst zichzelf er dus buiten.

En nu is dus de vraag aan de orde, hoe het verder zal gaan met deze verenigde kerk, of en hoe wij, die ooit als ‘links’ of ‘maatschappelijk geëngageerd’ in de kerken bekend stonden,  op onze eigen wijze aan de genoemde knokpartij kunnen meedoen en of we onszelf in het beleid dat de verantwoordelijke organen blijkens hun beleidsdocumenten voor ogen staat een plaats kunnen toekennen. Voor ik in reactie op die vraag enige opmerkingen plaats, maak ik eerst een omtrekkende beweging waarin ik poog om de situatie waarin we nu verkeren in een historisch perspectief te plaatsen.

De korte twintigste eeuw – in de Nederlandse  kerkgeschiedenis

In zijn bekende werk The Short Twentieth Century laat de Britse marxistische historicus Eric Hobsbawm de achter ons liggende eeuw beginnen in 1914, het jaar van het uitbreken van de eerste wereldoorlog en daarmee van de grote verstoring van de burgerlijke idee van een gestage, in het oneindige voortgaande materiële en zedelijke vooruitgang, en eindigen in 1991, wanneer de Sovjet-vlag boven het Kremlin wordt gestreken en daarmee het lot van de laatste grote tegenbeweging tegen deze vooruitgang in zijn westers-burgerlijke vorm bezegeld wordt. Daarna wordt de volstrekte, wereldwijde doorbraak zichtbaar van een zogeheten neoliberalisme, waarvan het ‘neo-‘karakter vooral daarin bestaat, dat het onder geheel nieuwe omstandigheden nu verder kan gaan waar het in 1914 zo ongeveer was gebleven.

            Het is misschien niet onzinnig, om deze periodisering (met evenveel voorbehoud te omgeven als welke periodisering ook) eveneens toe te passen op de protestantse kerkgeschiedenis, in ons geval speciaal in Nederland. Vóór 1914 werd datgene wat Ernst Troeltsch het ‘neoprotestantisme’ heeft genoemd (in onderscheid tot het ‘oude’ protestantisme van reformatie en orthodoxie) gekenmerkt door twee grote typen vernieuwingsbewegingen, die elkaar wederzijds in de greep hielden. Aan de ene kant was er de vrijzinnigheid, die het protestantse karakter van het geloof vooral gelegen zag in een grote mate van vrijheid in geloofszaken en die ruimte liet aan een enorme variatie in articulaties van de religieuze subjectiviteit – articulaties die er in meerderheid, door de nog vrij traditionele socialisatie van de meeste 19e eeuwers, nog behoorlijk ‘christelijk’ plachten uit te zien, maar die zo rond 1900 toch ook hun boeddhistische, theosofische of agnostische varianten kenden. Aan de andere kant was er een scala aan opwekkingsbewegingen, die allen een verzet tegen de moderniteit deelden – en daartoe vaak een verbond aangingen met de old time confessie -, maar tegelijk toch hun grote nadruk op het persoonlijke karakter en op het belevingsaspect van het geloof op hun heel eigen en voor anderen vaak irritante eigen wijze met veel expliciet-modernen deelden. Beide stromingen waren in de ‘korte twintigste eeuw’ weliswaar geenszins verdwenen, maar toch minder gezichtsbepalend dan voordien. Twee andere bewegingen, op hun beurt antipoden van elkaar, beheersten veel meer het veld. De ene was te onzent die van de protestantse ‘zuil’-vorming: ook wel een vorm van anti-moderne modernisering, maar veel meer op collectieve disciplinering dan op persoonlijke identiteitsvorming gericht. De andere, dwars daar tegenin, was die van de ‘doorbraak’ of van wat ik hier nu maar weer eens, met de bij de voornaamste woordvoerder ervan (Karl Barth) niet erg geliefde benaming, ‘dialectische theologie’ noem. Deze poogde om bij de analyse van de verbeeldingskracht van het zingevende subject door te vragen naar het oerbeeld dat aan deze verbeelding ten grondslag ligt, dat is in de christelijke gemeenschap ‘Jezus Christus, zoals hij ons in de heilige Schrift betuigd wordt’, maar poogde vervolgens ook om, ziende op deze Christus, van hem te weten als de grote vernieuwing niet alleen van de vrome mens, maar van de gehele mensheid, als de grote omwentelende kracht die ook elke tegenstelling tussen modern en onmodern, kerk en wereld, christenheid en saeculum fundamenteel relativeert. In de jaren van de voorbereiding tot en vervolgens de uitbraak van het Nationaal-Socialisme en opnieuw, op heel andere wijze, in de jaren van de Koude Oorlog met hun herzuiling, bleek deze theologie tegelijk tot een ‘herbronning’ als tot een doorbreking van oude tegenstellingen in staat en leek daarmee, zeker in de Nederlandse Hervormde Kerk, althans een tijdlang gezichtsbepalend te zijn (al kan dat beeld ook op gezichtsbedrog hebben berust). Je kunt je nu afvragen, of deze theologische inzet nog een eigen betekenis heeft na het einde van de koude oorlog. De verzuiling is voorbij, de doorbraak ook – zij het dat ze zich niet zozeer in de richting van de socialisten als wel in die van de liberalen heeft voltrokken, en zij het dat openheid naar de wereld in veel opzichten bleek te leiden tot verdamping en opgaan in die wereld. En zo werden de noeste werkers in de Samen op Weg-kerken, jarenlang opgesloten in de tunnel van hun kerkordelijk proces, wakker in een constellatie die meer leek op die van 1913 dan die van 1945, die bepaald wordt door neoliberalisme buiten en neoprotestantisme – dat  is door zowel een nieuwe (nu vaak door voormalig-dolerenden gedragen) ‘vrijzinnigheid’ als door een nieuw ‘evangelicalisme’ – binnen en waarin naar de combattanten van de vorige veldslagen, die van 2e wereldoorlog en koude oorlog, niet meer lijkt te worden gevraagd.

Toespitsing: 50 jaar ontwikkeling van het kerkelijk apparaat

We richten ons binnen het geschetste brede tableau nu op een detail, de meer institutioneel-kerkelijke kant van de ontwikkeling.

            De Hervormde Kerk kwam uit de Tweede Wereldoorlog met een versterkt zelfbewustzijn. Een verlamming van tenminste anderhalve eeuw was doorbroken. Het bleek mogelijk, om in het publiek te ‘belijden’ en om breed te worden opgemerkt als een instantie die iets te zeggen kon hebben. In de kerkorde van 1951 werd dit ook vastgelegd. Tal van vroeger particulier opgezette organisaties (vooral op het veld van de zending binnen- en buitenslands) werden ‘verkerkelijkt’ (voorzover dat, zoals bij ‘Kerk en Israël’, met het oog op het gevaar van ontbinding door de bezetter niet voordien al om redenen van lijfsbehoud was gebeurd), tal van nieuwe organen werden in het leven geroepen die voor een nieuwe verbinding van ‘binnen’ en ‘buiten’ moesten zorgen (Kerk en Wereld, sociologisch instituut etc.) en aanstaande predikanten dienden op hun komende ‘apostolaire’ taak te worden voorbereid (seminarium Hydepark). Zo groeide gaandeweg de zogeheten ‘radenrepubliek’, een omvangrijke omgeving van ‘raden van bijstand’ om kerkenraden en synoden heen, allen met een eigen opdracht en een eigen apparaat. Het lijkt me niet ver gezocht, hier een parallel te zien met de ‘verzorgingsstaat’ als het sociaal-democratische – maar zeker niet uitsluitend sociaal-democratische – project van die jaren. Tegen de vroegere woekering van particulier initiatief kwam het er nu op aan, om vanuit een centraal, dat was hier: een kérkelijk gezichtspunt, richting te geven aan ‘getuigenis en dienst’ op tal van levensterreinen. Bij de Gereformeerde Kerken paste dit alles weliswaar niet in de Kuyperiaanse modellen, maar gaandeweg konden toch ook die op bescheidener schaal gaan beschikken over een ‘dienstencentrum’ dat welbeschouwd nu ook weer niet zo heel erg van de hervormde apparaten afweek.

            In onze beweging voor de samenhang van theologie en maatschappij hebben we in mijn herinnering dit fenomeen van een kerkelijke welfare state nooit als zodanig ter discussie gesteld. We rekenden er eenvoudig mee als een gegevenheid. Soms stuitten we op nadelige kanten ervan – zo bleek de behoorlijke autonomie van elke ‘raad’ binnen de Hervormde kerkorde er bijvoorbeeld rond de strijd om het hoogleraarschap van de ‘linkse’ Ter Schegget toe te leiden, dat de synode nauwelijks kon ingrijpen in de besluitvorming binnen de commissie voor het theologisch wetenschappelijk onderwijs –, maar vaker nog profiteerden we er van. Welbeschouwd was de constellatie over het geheel genomen niet ongunstig voor de werkgelegenheid van sociaal en politiek geëngageerde theologen. Voor industrie- of studentenpastoraten waren kerkelijke subsidies beschikbaar, de zending werd door zijn contacten met in de toenemende mate zelfstandig en zelfbewust opererende kerken uit de derde wereld geconfronteerd met geluiden die in eigen land juist bij bevrijdingstheologisch georiënteerde kringen als de onze gemeengoed waren en ook op het niveau van beleidsfunctionarissen waren er wel plaatsen te vergeven aan lieden die door hun politieke activiteiten hadden geleerd wat beleid was. Verschillenden van ons konden dus, zoals dat in het jargon van 1968 heette, hun ‘weg door de instituties gaan’.

Tegelijk was er in de achter ons liggende halve eeuw een beweging gaande, die heel deze institutionalisering al aan het ondermijnen was terwijl ze zich voltrok, en je kunt moeilijk volhouden dat deze krachten van ondermijning ons onbekend waren. Het fenomeen van de ‘kerkverlating’ begeleidt ons, de naoorlogse generatie, nu eenmaal al vrijwel ons hele leven lang. En onze theologische toewending tot het marxisme voltrok zich in een conjunctuur waarvan we maar al te goed wisten dat die voor anderen inhield dat ze liever de theologie voor het marxisme verruilden, ja velen van ons wisten voor zichzelf lang niet altijd of ze zich nu meer ‘binnen’ of meer ‘buiten’ bevonden. Bovendien onderhielden verschillenden van ons contacten met christelijke bewegingen in het socialistische Oost-Europa, die leefden in een bestel waarin elke kerkelijkheid voor de heersende partij als een in tendens achterhaald fenomeen gold, die daarom intensief nadachten over de vraag wat het betekende om christen te zijn in een situatie waarin alle overgeleverde privileges aan de christenheid waren ontnomen en die deze situatie heel bewust op zich wensten te nemen. We rekenden dus theologisch al lang met een verregaande teruggang van bestaande kerkelijkheid – maar we leefden (en soms: leven) tegelijk wel nog steeds van inkomsten die zijn gebaseerd op traditionele inkomsten en rechten en die een gevestigde positie van de kerk in de maatschappij tot veronderstelling hebben. Ik spreek voor mezelf, want ik ontvang mijn salaris ook van een door de staat gefinancierde ‘aangewezen instelling’ van de kerk tot opleiding van haar predikanten, die gezien vanuit een ultraliberale (en trouwens ook vanuit een bepaalde principieel-gereformeerde) opvatting van de scheiding van kerk en staat al lang een anachronisme is geworden.

De opbouw en al weer (gedeeltelijke) afbraak van de dienstenorganisatie

Het is de afgelopen jaren niet bepaald leuk toegegaan. Eerst bleek de landelijke (vooral hervormde) ‘radenrepubliek’ veel te omvangrijk voor de aankomende verenigde kerk. Allerlei relatief autonome republiekjes werden van hun locatie en bestuur beroofd en schijnbaar ondergebracht onder een centraal gezag – dat overigens met behulp van een groot organisatie-adviesbureau opmerkelijk hiërarchisch en bureaucratisch werd ingericht (rapport ‘mensen en structuren’, 1994). Het effect van deze nogal hybride constructie bleek echter te zijn, dat niemand meer wist waar de verantwoordelijkheden nu eigenlijk lagen. Daar kwam bij, dat een optelsom van delen geenszins per se tot een beter resultaat bleek te leiden. Veel delen waren op de nu gecreëerde grootschaligheid niet ingericht en de boekhouding klopte ook al niet. Dus moest er bezuinigd worden. Maar aan de bezuinigingen werd geen visie ten grondslag gelegd, op grond waarvan keuzes konden worden gemaakt. In plaats daarvan werd een managementconcept omhelst, waarin (naar het heette) door het invoeren van grotere ‘efficiëntie’ de bezuinigingsdoelstellingen ook wel werden gehaald. Het gevolg daarvan was weer dat – zoals in door nieuw rechts gedomineerde tijden ook in zoveel andere maatschappelijke sectoren gebeurde – de salarisschalen van de management omhoog gingen en kennisgerichte specialismen navenant minder werden gewaardeerd. En waar dus experts werden weggewerkt (als ‘onvoldoende breed inzetbaar’), bleken het in feite vaak juist die onderdelen, projecten en subsidies te zijn waar maatschappijkritische tendensen onderdak hadden gevonden, die sneuvelden. Functionarissen voor kerk en overheid, vrouw en geloof, kerk en Israël heetten ook wel gemist te kunnen worden. Oecumenische organisaties (zoals DISK) waren vaak al helemaal een sta in de weg voor de nieuwe kerkelijke identiteit (de protestantse – maar bij de kardinaal ligt het niet veel anders). Je kunt, ja je moet beklagen dat degenen die hier de prioriteiten hebben vastgesteld nauwelijks duidelijk hebben gemaakt wat er dan gebeuren moet met al die facetten die we in een leerproces van vele decennia hebben ontdekt als beslissend voor het kerk-zijn. Je kunt, ja je moet betreuren dat bezuinigingen overwegend met formele dwang zijn voltrokken en een apparaat achterliet dat met moeite zijn ziel moet zien te hervinden. Maar dat neemt niet weg, dat we ook moeten erkennen dat het in de oppositie tegen deze maatregelen vaak ging om de verdediging van bestaande posities, zonder dat er, desnoods plaatsvervangend voor een (trio)synode die dat niet aandurfde, een visie werd ontwikkeld, hoe een marginale, tot veel kleinere proporties teruggebrachte en dus ook financieel minder draagkrachtige kerk er dan wél uit zou kunnen  zien.

Daar komt bij wat ik waarneem als een toenemende congregationalistische tendens in de gemeenten. Dat wil zeggen: veel kerkgangers sluiten zich aan bij de gemeenschap van hun voorkeur en hebben daarbij maar weinig band met de kerk ‘in haar geheel’, inclusief de daarbij behorende ambtelijke structuren. Je zag dat in de Basisbeweging Nederland, waar binnen de groepen over het kantoor in Utrecht werd gesproken of het een soort Kremlin was, maar in veel evangelicaal georiënteerde groepen ligt het met dit gevoelen niet veel anders. Bovendien hadden de Gereformeerde Kerken wel niet formeel, maar wel innerlijk altijd al een sterk congregationalistisch karakter: zelfstandige kerken kwamen samen en wat bond was niet de synode of een apparaat, maar de belijdenis. Die belijdenis als eenheidsinstrument boette aan betekenis verregaand in, maar de onderliggende tendens is gebleven en ondertussen ook versterkt aanwezig bij vele ‘mentaliteitsgemeenten’ in de hele protestantse kerk. En bij alle verschillen in ligging en spiritualiteit zijn ze het over één ding allemaal hartgrondig eens: ‘dat landelijk apparaat kost ons alleen maar geld en levert ons niks op’. Waarop dat apparaat dan maar weer moet reageren door de bezuinigingstouwtjes nog weer strakker aan te trekken.

            Inmiddels dan is de begroting op orde, zegt men (vraag niet op kosten waarvan, op kosten van wie), is het gevaar dat de anti-centrum-stemming in de gemeenten de vereniging kan ondermijnen vrijwel geweken, is de nieuw gevormde synode van de verenigde kerk vol goede moed en worden er plannen opgesteld voor de komende jaren. De redactie van Ophef was er niet gerust op hoe die plannen zullen uitpakken, en vroeg om commentaar. Na een (wat lange) omweg ben ik nu wellicht in staat, een aanzet tot zo’n commentaar te leveren.

Een viertal  opposities

1. Liberaal en evangelicaal

De twee voornaamste gestalten van het protestantisme van vóór 1914 lijken ook nu het toneel te beheersen. De ‘evangelische’ stroming is kerkoverschrijdend, weet de hoogste getallen te behalen en is zo ongeveer de enige groep die nog over een actieve jeugdbeweging beschikt, de ‘liberale’ overheerst daarentegen eerder het intellectuele debat. Ik begin bij de laatste.

Het kernwoord voor de oude en de nieuwe vrijzinnigen is dat van de vrijheid. Vrijheid om zelf de traditie te interpreteren, om zichzelf al dan niet aan de overgeleverde kerkleer en moraal te binden, om tot eigen vormen van expressie van het religieus ervarene te komen. Dit is zozeer de lucht die wij ademen, dat een weg die hier achter terugvoert op geen enkele wijze voor ons nog tot de mogelijkheden behoort. Wel is het gepast om, in het perspectief van de kerk waarop ik in de eerste alinea’s van dit artikel zei te hopen, namelijk een kerk waar allen bereid zijn om te knokken om de ontdekking van datgene wat nu van ons gevraagd wordt, dóór te vragen naar de vrijheid die hier uiteindelijk wordt bedoeld. Gaat het hier werkelijk om de vrijheid van het evangelie, dat is een vrijheid die niet voorgegeven is maar op slavernij bevochten, die geen bezit is (want de bewering van de mens als ‘vrij geboren’ is een meer burgerlijke ideologie dan evangelische waarheid) maar geschenk? En is hier die vrijheid bedoeld die zich niet definieert aan waar ze afscheid van heeft genomen, maar aan datgene waartoe ze is bestemd – namelijk tot de dienst aan God en de naaste? Kortom: is de vrijheid die hier aan de orde is de vrijheid ‘in Christus’? – in dat geval is het waar, dat ‘alles is geoorloofd’ en we heel ver kunnen gaan in het overschrijden van de grenzen die ons door gewoonte en bijgeloof zijn gesteld.

Naar de andere zijde, die van de evangelischen, lijkt het ‘in Christus zijn’ nu niet direct het probleem. Vrolijk zijn ze ‘in de Heer’. Ze schijnen te weten dat ze zijn ‘wedergeboren’ tot een nieuwe vrijheid. In dit ‘weten’ steekt een moment van protest: de zogenaamde ‘wereld’ schijnt van dit nieuwe bestaan immers niet te weten. Dit protest strekt hun tot eer (al wordt die eer hun door ‘links’ meestal niet gegund). En het wordt ons niet voor niets als in een spiegel voorgehouden juist door migrantengemeenschappen die ooit vanuit het westen een dergelijke identiteit ontvingen. Maar het geeft ook aanleiding tot vragen. Als ze zijn wedergeboren tot een nieuwe vrijheid, waarom houden ze dikwijls dan zo krampachtig vast aan conservatieve waardepatronen in plaats van met hun Heer over de muur te durven springen? als ze zo vasthouden aan de letter van de Schrift, waarom ontbreekt het hun dan vaak zozeer aan de nodige creativiteit om die letters ook te laten dansen?

Als we eerlijk zijn moeten we erkennen, dat de sociaal-politieke radicaliteit die Ophef wil kenmerken geenszins meer een privilege is van een herkenbare ‘linkse’ groep in de kerken, want die is er nauwelijks meer en die heeft zich in de kerkpolitiek van de afgelopen twintig jaar al helemaal nauwelijks laten horen. Uit de ‘oude’ vrijzinnigheid kwam ooit de hoofdstroom van het religieus socialisme voort, en evangelische kringen gaan niet alléén meer uit naar hoeren en tollenaars, bajesklanten en aids-patiënten om ze te ‘bekeren’. Kortom: we weten helemaal niet meer zo zeker uit welke hoek de Geest zal waaien – als die zal waaien –, dus waarom kunnen we niet zusters en broeders in de meest onverwachte hoeken van de gemeente Gods aanzien als degenen die zij ‘met Christus in God verborgen’ in hope al zijn?

2. Missionair en kenotisch

Al enige tijd heerst behoorlijke opwinding in de dienstenorganisatie: er circuleren beleidsstukken (‘De verlegenheid voorbij’; ‘het verhaal gaat niet vanzelf’) die willen dat we weer echt ‘aan zending doen’, van Christus getuigen niet alleen in daad maar ook in woord, en dat wordt ervaren als een terugval in reeds lang achterhaalde patronen, als een positivistische kerkelijkheid die weinig geleerd heeft van de bescheidenheid waartoe we, zowel vanwege het stille ‘nee’ van de kerkverlaters in eigen land als vanwege de vaak weinig fraaie gevolgen van de Europese zending wereldwijd, zijn genoopt.

In de opwinding ga ik niet zo maar mee. Te vaak heb ik meegemaakt dat gemeenteleden in gesprek met de naburige moskee met hun mond vol tanden stonden als moslims aan hen rekenschap vroegen van hun eigen verhaal. Te vaak heb ik door de kerk betaalde werkers aan de maatschappelijke onderkant zien stilvallen als aan hen werd gevraagd, hoe hun werk eigenlijk samenhing met het spellen van de Naam. En dat kan voor een moment nodig zijn geweest, maar het bevredigt op den duur toch niet. In de achter ons liggende decennia is het uittrekken uit de gevestigde kerkelijke verbanden wel gelegitimeerd als een weg van de kenosis, de ontlediging, van loslating van het vertrouwde, van prijsgave aan verguizing en verlorenheid. Dat inzicht was juist, maar het moet niet verworden tot ideologie of schaamlap. En het kan niet ondialectisch in werking worden gezet. In de weg van de mensenzoon is de prijsgave juist glans, is de gang naar de onderkant het waard juist om bezongen te worden. Als een ‘niet-religieus getuigenis’ geen ‘getuigenis’ meer is, dan is het spannende er af.

Pas nadat dit gezegd is kunnen er ook vragen worden gesteld in de richting van degenen die roepen dat ‘de tijd voor verlegenheid nu wel voorbij is’. Het is goed, kunnen we dan opmerken, dat jullie weer willen getuigen, maar weet je werkelijk wie dan degene is van wie je getuigt? is het echt diegene die niet gekomen is om rechtvaardigen te roepen, maar zondaars? is het echt hij, die de goddelozen rechtvaardigt en niet de vromen die menen dat hij wel aan hun kant staat? is het de Christus die je aan je eigen zijde waant, of is het de Christus die ons van de andere zijde als grote vraag tegemoet komt?

Alleen wanneer een kenotisch project van zelfverlies aan de wereld getuigt van hem die in de gestalte Gods zijnde deze weg ging hebben verlegenheid en bescheidenheid zin; en omgekeerd: alleen wanneer de zending geschiedt in het besef van de iustificatio impii, de kennis van hem die voor wie buiten staan gestorven is en dus niet als verlengde van het christelijk zelfbewustzijn, kan zoiets als zending in vrees en beven gewaagd worden. Ook hier geldt dus: de beide polen van de oppositie hebben iets te zeggen, maar alleen dan wanneer ze in Christus begrepen kunnen worden.

3. Confessioneel en pluraal

De scriba van de synode, dr. Bas Plaisier, roept al geruime tijd dat hij graag zou zien, dat de Protestantse Kerk een korte en aansprekende tekst zou opstellen waarin ze verwoordde welk  belijden door velen van haar lidmaten wordt gedeeld. Te vermoeden valt, dat een dergelijke tekst, wanneer die komt, minder zal opvallen door de nieuwe inhouden die hij zal bevatten dan door de vlotte vorm waarin hij zal worden gepresenteerd. Het eerste vermoeden, dat over het gebrek aan nieuwe inhouden, baseer ik op het meer uitvoerige document van synodewege dat er al wel ligt, namelijk het geschrift ‘Jezus Christus, onze Heer en Verlosser’, dat ik als de dogmenhistoricus die ik van professie ben alleen maar kan prijzen om zijn nauwgezette en zuivere weergave van de leerbeslissingen uit het verleden maar dat tegelijk opvalt door gebrek aan bijbelse theologie en aan een creatief zoeken in voorwaartse richting. Het tweede vermoeden, dat over de vlotte vorm, ontleen ik aan het enthousiasme dat dezelfde Bas Plaisier ten toon spreidt over het particulier initiatief de Nieuwe Bijbelvertaling, waarin – althans in de proeven die mij onder ogen zijn gekomen – wel iets te halen valt voor wie een gemakkelijk lopende Nederlandse tekst wenst, maar niet voor wie open en nieuwsgierig wil vorsen naar de geheimenissen die de ons zo vreemde bijbel in zich bergt.

Bovendien is het de vraag, of een dergelijke tekst, uit geen andere behoefte geboren dan uit die van de verenigde kerk naar een visitekaartje, iets anders kan opleveren dan op zijn best een grootste gemene deler van de veelheid aan geloofsexpressies die deze kerk in zich bergt. In 1973 kon er nog één liedboek aan een reeks van protestantse kerken gezamenlijk worden aangeboden; ik vraag me sterk af of dat een volgende keer nog zal lukken. In de ene gemeente zingt men vooral Oosterhuis, ergens anders Zingend Geloven, weer ergens anders de Evangelische liedbundel en een samenvoeging van dat alles zal een weinig karakteristieke of karaktervolle bundel opleveren, wat het Liedboek in al zijn diversiteit nog wel was. Het Dienstboek. Een proeve weerspiegelt deze situatie. Daarin worden liturgische teksten uit allerlei praktijken naast elkaar gezet, maar de eigenlijke confrontatie onderling blijft uit. Het kan dus heel goed zijn dat er lokaal of binnen bepaalde kerkelijke stromingen sterke teksten met het karakter van een belijdenis worden geboren, maar er moet nog heel wat gebeuren willen deze ook buiten de eigen subcultuur als een uitdaging worden herkend en in de kerk als geheel voorwerp van gesprek worden.

Daar komt nog iets bij. Echt belijden is nog nooit ontsprongen aan de behoefte van een organisatie aan een ‘mission statement’. Het kwam voort uit de nood der tijden, de confrontatie van de Messias met de machten van deze eeuw die tot verdwijnen bestemd is. Wie weet zal op deze wijze de nood van een door het neoliberalisme gedomineerde wereld de noodzaak van een nieuw belijden aan onze kerk opdringen. De wereldbond van gereformeerde kerken, in de afgelopen zomer bijeen in Accra, is althans nu al die mening toegedaan en legt een verklaring over het globalisme aan de lidkerken voor. Analytisch is het een verklaring van een vergaande radicaliteit geworden (met Empire van Antonio Negri en Michael Hardt op de achtergrond) en stilistisch is ze helaas niet al te strak opgesteld. De kans is aanwezig dat ze door de westerse kerken al snel terzijde wordt gelegd en met obligate beleefdheid afgedaan (al wil de synode haar wel agenderen, naar ik las). Misschien wordt ze ook wel ervaren als een typisch relict van de ‘korte twintigste eeuw’ (de eeuw van Barmen 1934 en Belhar 1982/1986), een type van positie-kiezen dat zichzelf op een zeker ogenblik te veel ging herhalen en daarmee krachteloos werd. Toch zou het ook kunnen, dat dergelijke ontmoetingen met de wereldwijze oecumene een proces brengen van bezinning en actie, en daarin van belijdenis-wording, dat mensen uit heel verschillende hoeken van de kerk samenbrengt in een besef van de noodzaak van radicaal christelijk leren en leven. Juist in dagen waarvan we weten dat ‘verklaringen’ van de kerken voor het forum van de natie nauwelijks opgemerkt zullen worden en dat degenen die ze opstellen toch in de marge van de openbaarheid verkeren kan het gebeuren dat de oude, ooit ‘grote’, kerken en andere alternatievelingen zoals de ‘anders-globalisten’ elkaar in die marge tot hun verrassing opeens heel goed zullen weten te vinden. Het belijden raakt daarmee als het ware in een andere aggregatietoestand terecht. Maar het hoeft er niet minder om te zijn.

4. Ambtelijk en zakelijk

De problemen in de eerste jaren van het landelijke dienstencentrum in Utrecht waren verstrengeld met voortdurende spanningen tussen de synode als ‘ambtelijke vergadering’ en de bedrijfsstructuur die een dienstenorganisatie eigen is. Deze spanning beperkt zich echter niet tot de landelijke organen, maar doortrekt de hele kerk. Aan de ene kant is daar het ambt, of naar de gereformeerde traditie: zijn daar de drie ambten. Na hun ingrijpende herschikking in de 16e eeuw vormen ze ‘van geslacht tot geslacht’ het taaie gebinte dankzij hetwelk de aloude protestantse kerken het heel wat langer weten vol te houden in de storm van de moderniteit dan je had kunnen denken. Ze houden in de figuur van de ‘dienaar van het Woord’ de gemeenten bij de les, dat is bij de Schrift; ze zorgen voor de herhaling van de rituelen, ze belichamen de eenheid met de una sancta in plaats en tijd en ze herinneren aan een opdracht (zoals het horen van de roep van de armen) die in elke generatie nieuw moet worden doordacht. Bovendien zorgden ze in het samenspel van predikant (die van buiten komt als vertegenwoordiger van de kerk als geheel) en ouderlingen/diakenen (als kenners van de locale situatie) voor een samenspel van vernieuwing en continuïteit, van roeping en situatie. Dat alles, ooit in vroeg-moderne verhoudingen ontworpen, vertoont op allerlei plaatsen nog een wonderbaarlijke veerkracht. Tegelijk zijn er ook tal van omstandigheden waarin de overgeleverde ambten niet meer werken. De ontvanger van belasting begrijpt de figuur van een bij een gemeente gevestigde predikant niet meer, de predikant zelf gaat zich (bijv. als parttimer) ten dele als werknemer opvatten en gedragen en vers geworven kerkenraadsleden blijken veel minder verworteling te hebben in enige traditie dan in de oude agrarische of kleinstedelijke verhoudingen het geval was. En dan zijn er ook nog de oude stadswijken, maar ook de ontvolkte dorpen, waar de oude ambtelijke structuren geheel zijn weggevaagd.

Het is dus geen wonder, dat alom in de kerken de roep om modern management al jaren toeneemt. Moet er niet eindelijk iets ingrijpends veranderen in de arbeidsrechtelijke positie van predikanten? Moeten kerkenraadsleden niet de vrijheid hebben om dat wat ze in hun eigen bedrijf gewend zijn (functioneringsgesprekken, loopbaanbegeleiding, output-metingen) ook toe te passen bij werkers in de kerk en bij (niet meer ‘zusters en broeders’ maar:) ‘vrijwilligers’? Zijn er, om een keer te brengen in de alsmaar voortgaande krimp, geen moderne methodes nodig van marketing en public relations? – en zo verder. Er zijn theologen – soms uit hoogkerkelijke, soms uit meer klassiek reformatorische hoek – die al deze tendensen beschouwen als de totale opheffing van de kerk als kerk. Ik behoor daar niet toe. Ik meen namelijk, dat we de secularisatie die we in onszelf hebben doorgemaakt volstrekt serieus moeten nemen. De leer van de rechtvaardiging van de goddelozen verklaart ons tot volstrekt deel van de ‘wereld’ en een poging om een bolwerkje van voor-moderne kerkelijkheid daartegenover overeind te houden is daarmee voor overbodig verklaard. Bovendien wordt over fenomenen als management of organisatiekunde door kerkmensen (zowel voor- als tegenstanders) vaak veel te globaal gesproken. In feite heb je ze in soorten en maten. Er bestaan hiërarchische maar ook emancipatorische, winst- maar ook niet winstgerichte methodieken en het is telkens zaak, om precies dat type organisatieadvies of management te vinden, dat bij jouw doelstellingen en karakter past. 

En hier komt het ambt dus toch weer in het spel. Niet als voorgegeven structuur, maar als dimensie. Het is prima wanneer een predikant aan allerlei procedures wordt onderworpen die voor elke werknemer elders normaal zijn, mits dan maar duidelijk is wie als leidinggevende optreedt (volgens mij kan dat beter een soort bisschop zijn dan een kerkenraad) en mits de inhoud van zijn of haar werk maar in overeenstemming met de eigen opdracht wordt geformuleerd (dus: vrijheid om de uitleg van de schriften ook dat te zeggen wat de gemeente nu net niet past, de afspraak om juist uit te kunnen gaan naar de schapen die niet van deze stal zijn etc.). En er is ook niks tegen wanneer wordt bekeken welke activiteit je nu eigenlijk voor welke ‘doelgroep’ verricht, mits de socioloog die dit voor een kerkelijke opdrachtgever onderzoekt maar beseft, dat het evangelie een mens niet aanspreekt om deze in zijn maatschappelijke positie vast te leggen maar hem daarin vrijwording te doen ervaren. En – om met een laatste voorbeeld terug te keren naar het begin van dit artikel – we kunnen ook wel accepteren, dat het in neoliberale tijden voor de hand ligt dat allerlei taken die in de hoogtijdagen van de welvaartsstaat ‘verkerkelijkt’ zijn nu weer voor zichzelf beginnen, zodat een sterk ingekrompen kerkelijk apparaat liever allerlei diensten van buiten zal inhuren van de kant van de meest aantrekkelijke aanbieder dan alles zelf in huis te willen hebben, mits de kerk zichzelf dan ook maar de vrijheid aanmeet om tegen bepaalde aanbieders waar nodig nee te zeggen (zoals de Protestantse Kerk naar mijn inzicht de lef moet tonen om nee te zeggen tegen het Bijbelgenootschap wanneer dat de nieuwe vertaling op voorhand als kanselbijbel aanbiedt) – precies dat namelijk zou de geheel eigen rol van het ambt kunnen zijn in een  volstrekt gewijzigde constellatie.

Naar een dialectische theologie – weer opnieuw

De vorming van de Protestantse kerk in Nederland biedt wat mij betreft de kairos om weg te komen van een reeks van onvruchtbare tegenstellingen. Niet door de polen van die opposities te ontkennen (dat zou de maar al te vertrouwde christendommelijke vaagheid opleveren), evenmin door ze in een hogere eenheid te overstijgen (dat zou het nogmaals dromen zijn van een imperialistische droom), maar door ze – terwijl we er zelf tussen in staan, nu weer meer naar deze, dan weer meer naar gene zijde – op elkaar te betrekken en elkaar stevig te laten ondervragen. Zeker moeten we een vrijgevochten, vrijzinnige kerk zijn, maar dan wel vrijzinnig in de Heer. Zeker moeten we een kerk met een missie zijn, maar dan wel een missie van hem die niet gekomen is om rechtvaardigen of vromen te redden maar om met de redding van hen die buiten staan degenen die binnen zijn te beschamen. Zeker moet het ook gaan om een kerk met een belijdenis, maar dan niet een belijdenis louter als herschrijving van beslissingen uit het verleden maar als reactie op een nieuwe confrontatie die ál onze stromingen en strominkjes samen onder druk zet. Zeker zal het ook een kerk zijn die voorzien is van kerkorde en ambt, maar dan wel zo dat we, ondergedompeld in moderne netwerkvormen, organisatie- en management-structuren telkens opnieuw zullen vragen naar de ruimte die de kerkorde biedt en naar de richting die het ambt wijst.

We zijn nu eenmaal mensen die ons niet meer opsluiten in de (al dan niet schijnbare) coherentie van een zuil of richting, maar die in staat zijn om vroom en seculier, evangelisch en liberaal, beslist en ruimdenkend, vormvast en experimenteel op zijn tijd of zelfs dat alles tegelijk te zijn. Dit ‘tegelijk’ is niet hetzelfde als het ‘rechtvaardige en zondaar tegelijk’ van de dialecticus Luther, maar het heeft er wel mee te maken. De tijd is gekomen voor een hernieuwde dialectische theologie.

About the author

R.H. Reeling Brouwer

Plaats een reactie