De communie. Bij afscheid Hans van Gelder

D

Prof. Dr. Rinse Reeling Brouwer                                                                                 Hand-out

Lezing bij afscheid Hans van Gelder als docent liturgiek; Codarts Rotterdam, Zaterdag 17 september 2016

De communie. gezien vanuit de reformatie – op zoek naar een gezamenlijk verstaan en handelen

I. Enkele Bijbelse lijnen

I.1.       Lukas 24:29-32. Na zijn uitleg van de schriften herkenning van de Heer wanneer hij het brood breekt, zegent, deelt. Zijn verborgen tegenwoordigheid als de Opgestane.

I.2.      Markus 14:58: ‘Ik zal deze tempel, met handen gemaakt, afbreken en in drie dagen een nieuwe bouwen, niet met handen gemaakt’. Valse beschuldiging, voor zover de Jezus aanhangers de vernietiging van de tempel in het jaar 70 niet gewild hebben. Vervolgens reflecteert Johannes: ‘hij sprak van de tempel van zijn lichaam’ (2:21). Het lichaam van de levende gemeente neemt de plaats in van het heiligdom. In dit beeld zijn de leden van het lichaam bij Paulus leden van elkáár. Daarnaast is er het beeld van de Christus als het hoofd, waarna zij toegroeien (J.J. Meuzelaar). Dus: ‘dit is mijn lichaam….’

I.3.      Terecht wijst Hans naar de passage 1 Korinthe 11:17-34. Slemppartijen door de welgestelden bij het liefdemaal leidt tot concentratie op de rituele handeling. Het oordeel valt terug op wie zich misdragen. Het gaat erom, werkelijk te ‘wachten’: op de nog werkende havenarbeiders, op de komende Heer. (In vs. 19: de handschriften die ‘onwaardig’ zeggen in recente uitgave Nestle-Aland lager gewaardeerd)

I.4       In Johannes 6 een lange rede waarin Jezus zichzelf benoemt als ‘brood uit de hemel’. Vs. 53 is een crux: iemands ‘vlees verorberen’ of ‘bloed drinken’ is in de Psalmen e.d. een geweldshandeling. De mensenzoon overwint in zijn kruisweg en roept de zijnen tot participatie daaraan op. Eucharistische associatie lijkt mij zwak, maar niet uitgesloten.

II, Kerkvaders en Middeleeuwen

II.1      Augustinus legt de nadruk op een ander element in Joh. 6: ‘De Geest is het die levend maakt’ (vs. 63). In zijn platoonse denkwereld komt aan het geestelijke een hoger werkelijkheidsgehalte toe. Een sacrament is een teken, dat niet bestaat zonder te participeren aan de betekende zaak, waarom het uiteindelijk gaat.

II.2      In de Karolingische tijd vreest de monnik Radbertus (832) hier toch een te grote vergeestelijking en verinnerlijking. Hij pleit voor het in geloof onderkennen van het werkelijke wonder, van een meer dan louter innerlijke verandering, in het dagelijkse misoffer voltrokken. Ratramnus bestreed hem en hield vast aan de augustinische opvatting dat het lichamelijke teken wel naar de waarheid verwijst maar haar niet bevat. Wanneer Berengar rond 1050 datzelfde betoogt met het grammaticale argument dat het subject (brood en wijn) niet mag worden opgeheven wanneer het predicaat (‘de tekenen zijn lichaam en bloed van X) wisselt, wordt hij veroordeeld, zeker ook uit intellectuelenangst. De figuur van de transsubstantiatie, door het 4e Lateranenconcilie (1215) doctrinair vastgelegd, poogt de toenemende druk tot grof-materieel wondergeloof in aristotelische termen in te dammen. Tegelijk verklaart het concilie nog eens nadrukkelijk dat alleen de gewijde priester het sacrament bedienen kan – een machtspolitiek gegeven waar alle ketterse bewegingen tegen te hoop zullen lopen.

II.3      In de tekst van het lied van Thomas van Aquino ‘Adoro te devote’, in de waardering waarvoor Hans en ik elkaar zo sterk gevonden hebben, onderstreep ik: (2e strofe) dat de Heer in zijn Woord tot ons komt en in geloof ontvangen wordt, zodat het materiële van het teken niet op zichzelf als zijn tastbare aanwezigheid onderkend kan worden / De verborgenheid van de ‘figuren’ (eerste strofe), van de godheid in de vleeswording en van de mensheid in dit teken, zonder dat nochtans de werkelijkheid er minder om is (3e strofe) / Dat, naar de uitleg van S.T. III q. 76 a. 5 i.c., het lichaam van Christus niet tegenwoordig kan zijn als op een plaats maar wel op de specifieke ‘wijze van de substantie’: dit begrip dan niet in materialistische zin genomen, maar als waarheid, als aanduiding van dat wat Christus daadwerkelijk voor ons is. / De verbinding van geloof, hoop en liefde als alle drie aspecten van de viering (4e strofe) / Vanuit de gedachtenis uitzien op de komende heerlijkheid (5e en 6e strofe in verkorte versie Liedboek).

II.4      In de latere Middeleeuwen komt het tot een verobjectivering en verzelfstandiging van de elementen (sacramentsprocessies, hostieaanbidding), die door Thomas’ matiging niet verhinderd zijn en die de gereformeerden bij de opkomende contrareformatie tot de conclusie zouden brengen: afgoderij!

III. Reformatie

III.1.   Het gereformeerde gevoelen is vermoedelijk door H. Zwingli het meest karakteristiek verwoord. Hij sloot steeds weer bij Joh. 6:63 aan: ‘das Fleisch ist nichts nütze!’ Elke vraag of Christus realiter, corporaliter, essentialiter in het sacrament aanwezig is moet verboden worden (1524). Je kunt je afvragen of dit spiritualisme nog wel platoons-augustijns is, of niet veeleer modern-rationalistisch. Er mag geen bemiddeling zijn van boven en beneden, en Christus is sinds de hemelvaart nu eenmaal boven.

III.2.   Dit heeft Luther tot grote woede gebracht, trommelend op de tafel te Marburg. Aanvankelijk lag voor hem alle nadruk op de terugkeer naar het Woord van vergeving, dat ons in het sacrament gegeven wordt dat in geloof wordt aanvaard: terug dus in feite tot Thomas, die hij vermoedelijk nauwelijks kende. Maar Zwingli provoceert hem tot een zekere overreactie – zoals de these dat de menselijke natuur van Christus zich niet in de hemel opsluit maar alomtegenwoordig kan zijn (ubiquiteit).

III.3.   Calvijn heeft in een traktaat uit 1541 voor de gemeente een weg pogen te wijzen boven de tegenstelling uit. Zwingli vergat dat het teken veel meer is dan lege herinnering, maar verbonden moet blijven met de betekende zaak (conjunctio); Luther vergat in zijn opwinding dat het wel om de aanwezigheid van de verborgene gaat, en ging zich te buiten in zijn beelden. Calvijns eigen voorstel: het is de Heilige Geest die het lichaam van Christus, dat inderdaad in de hemel is, onmiddellijk als tegenwoordig schenkt aan hen die in geloof aan de maaltijd participeren. Dit kan, zonder dat de tekenen hoeven op te houden te zijn wat ze zijn (het punt van Berengar). Naar mijn opvatting leent zich deze visie goed voor een oecumenische toenadering, zeker sinds in de Romana de epiklese (de aanroeping van de Geest) door Paulus VI in de miscanon is hersteld. We zien dezelfde aspecten als in het lied van Thomas: de correlatie van Woord en geloof / de werkelijke, zij het verborgen tegenwoordigheid van de Heer / Christus zelf als de substantie van het sacrament / de nadruk op de tafelviering als dankzegging én onderlinge liefdesband / de eschatologische verwachting, want sterker dan in het lutherse ‘est’ wordt hier geweten van ‘Gods volk onderweg’ dat het manna ontvangt.

III.4.   In het recentere Luthers-Gereformeerde gesprek (Leuenberger Concordie, 1973) is vastgesteld dat de wederzijdse leerveroordelingen uit de 16e eeuw niet meer kerk-scheidend zijn. De luthersen benadrukken dat het Woord van vergeving goddelozen rechtvaardigt, geen onderscheid maakt dus tussen meer en minder rechtvaardige mensen en vraagt om de ‘waardigheid’ van geloof alleen. De gereformeerden leggen er in hun uitleg van 1 Kor. 11 de nadruk op dat de gave de opgave niet overbodig maakt, en dat de ethische vraag naar het handelen van de gemeente dus juist door de avondmaalsviering acuut wordt gemaakt.

IV. Enkele consequenties

IV.1.   Maarten Micron, de reformator van de Nederlandse gereformeerde vluchtelingengemeente in London, heeft gesteld (1552), dat Jezus’ woord ‘dit is mijn lichaam’ niet slaat op het wezen van brood en wijn, maar op het breken en nuttigen ervan. (Het was voor Micron ook een argument, het zitten aan tafels te introduceren). Dezelfde these bepleit Karl Barth en nu ook (wat afgezwakt) Leuenberg, Het gaat dan dus om de gehele handeling, om het handelen van de gemeente als lichaam van Christus. Dit inzicht kan helpen, de concentratie op de discussie over de aard van de ‘elementen’ terug te dringen

IV.2    De ontwikkeling bij Rome is van dien aard, dat veel gereformeerde kerken de veroordeling uit Z 30 / vr 80 uit de Heidelbergse Catechismus (de mis als ‘vervloekte afgoderij’) lieten vallen. Omgekeerd is er zoveel ontwikkeling onder RK-theologen (een term als ‘transfinalisatie’ is welhaast… zwingliaans) en ook in de Katechismus van de Katholieke Kerk (1995), dat ook omgekeerd de veroordelingen van Trente te relativeren zijn door het leergezag. Maar bovenal hebben we er sámen behoefte aan, verder te denken: wat het augustinisch-platoonse denklijn die nog Calvijn kon helpen bij het formuleren van een alternatief voor platte eenzijdigheden, is moeilijk communiceerbaar geworden bij ons huidige werkelijkheidsbegrip.

IV.3    Hoe nodig is de voorganger in de tafelviering? Deze kan optreden in het heilig spel, om uit te beelden dat alleen kan worden gedeeld wat is ontvangen en aangereikt. Maar ook andere uitbeeldingen zijn denkbaar. Voor overeenstemming met kerken die menen dat alleen een gewijde priester Christus aan de tafel vertegenwoordigt, blijft hier een obstakel. Maar wie weet wat de huidige paus in het komende reformatiejaar gaat uitspreken…?

IV.4.   Zowel Thomas als Calvijn onderstrepen de strekking van de communie als liefdesmaal. Voor Calvijn vormde dit zelfs het uitgangspunt voor zijn opbouw van de gemeente in Genève en voor haar invloed op het politiek bestuur. In gesprek met Roelf Haan heb ik gepleit voor een onderkennen van de homo eucharisticus (Gregory Dix) bij Calvijn als tegenbeeld voor de homo economicus van ons heersende maatschappelijk stelsel.

IV.5.   Voor de praktijk in parochie en gemeente hoop ik voor u allen op een intensieve wisselwerking tussen liturgiehervorming en catechese, dus op samenwerking tussen de cantor / kerkmusicus en de catecheet. Aan de opvolgster van Hans zal het niet liggen!

About the author

R.H. Reeling Brouwer

Plaats een reactie