Calvijn

C

59 Calvijn (1509-1564)

Toen Calvijns grote theologische werk, de Institutie, in 1536 voor de eerste maal verscheen, was het werk bedoeld als geloofsonderricht voor een ontwikkeld (Frans) lezerspubliek. In overeenstemming met de Catechismus, het geloofsonderricht van *Luther, werkte Calvijn daarin met een tweeslag. De wet laat ons zien hoe wij verzuimen de geboden – concreet: de Tien Geboden of ‘Woorden’ van *Mozes, de joodse Thora (*Mozes; Ezra) – te vervullen en onmachtig zijn het goede te doen; en het geloof – ontvouwd aan de hand van de vroegchristelijke geloofsbelijdenis of Credo (Ik geloof) – doet ons onze toevlucht nemen bij Christus, die ons vergeeft. Deze tweeslag tussen wet en geloof wordt ook wel – zoals door Luther – benoemd als die tussen wet en evangelie, alhoewel er bij Luther veel meer dan bij Calvijn sprake is van een onoverbrugbare kloof tussen beide. Ook in de latere edities van de Institutie, verschenen tussen 1539 en 1554, bepaalt deze tweevoudige structuur nog steeds het onderricht. Calvijn voegt echter steeds meer thema’s toe, zoals dat van de verhouding tussen het Oude en het Nieuwe Testament.

In de winter van 1558 op 1559 is Calvijn ernstig ziek. Uit onvrede over het rommelige karakter dat zijn boek inmiddels vertoont, besluit hij tot een radicale herschikking van het voorhanden materiaal. Niet langer vormt de tweeslag van wet en geloof het raam waarbinnen de stof aan de orde komt, maar omgekeerd verschaft het Credo – met zijn vier onderdelen: God de Schepper, God de Verlosser, God de Heilige Geest en de Kerk – nu het raam  waarbinnen ook wet en evangelie een plaats krijgen.

Deze worden nu ondergebracht in Boek ii, over Christus ‘die eerst aan de vaderen onder de wet en daarna ook aan ons in het evangelie bekend is gemaakt’. Wet en evangelie zijn hier dus niet allereerst antithetisch gedacht; samen leveren zij een getuigenis van Christus. Zowel datgene wat Mozes gebiedt als wat de belijdenis bezingt over de Zoon van God heeft op Christus betrekking. Calvijn plaatst het thematische traktaat uit de eerdere versies over de verhouding van de beide testamenten daartussen: het Oude en het Nieuwe Testament vormen het ene ‘verbond van God en mensen wat het wezen en de zaak aangaat’, maar verschillen ‘wat de uitvoering betreft’.

Bij al dit knip-en-plakwerk had Calvijn behoefte aan lijm. Nu het gedeelte over de wet in een ander perspectief was komen te staan – veel positiever dan bij Luther – was een beschouwing noodzakelijk over die verschillende perspectieven op de wet. Daartoe schreef hij een kort nieuw hoofdstuk, waaruit het fragment hierna afkomstig is. Telkens wisselt hij hier tussen de gezichtspunten van overeenkomst en verschil: heel de Schrift spreekt van een Heer, maar hij verschijnt wel op onderscheiden manieren.

Calvijn gebruikt in de eerste paragraaf metaforen: afname van schaduw en een toename van licht; vage contouren nemen langzamerhand een preciezere gedaante aan. Calvijn gebruikt hier retorisch-grammaticaal vaak de vergrotende trap. Een typerende Bijbelse gestalte, geschetst in de hier niet opgenomen vijfde en laatste paragraaf, is Johannes de Doper. Hij wordt al even genoemd in paragraaf 4. Hij is de wegbereider, die in het evangelie nog de wet vertegenwoordigt. Tussen de openings- en de slotparagraaf spreekt Calvijn in paragraaf 2 over het begrip evangelie: dit duidt speciaal op het goede nieuws (Grieks: eu-angelion) van Jezus Christus, maar is tegelijk meer algemeen te vinden in de beloften van het ‘oude verbond’, dat tussen de oudtestamentische God en Zijn volk Israël.

De paragrafen 3 en 4 bevatten ten slotte afgrenzingen. In paragraaf 3 vinden we een uitval tegen de ‘onreine hond’ Michael Servet, een arts van joodse en christelijke origine die met Calvijn in een aanhoudende vete terechtkwam. Zoals bekend eindigde dit conflict in de terechtstelling van Servet te Genève in 1553, zeker niet zonder medeweten en verantwoordelijkheid van Calvijn als inmiddels belangrijk lid van het college van predikanten in die stad. In de hier volgende alinea’s wordt voelbaar wat er aan Calvijns kant van het verhaal aan theologische emoties speelde. Servets opvattingen vinden we onder meer in zijn Christianismi Restitutio. De fide et iustitia regni Christi (Herstel van de christenheid. Over het geloof en de gerechtigheid van het rijk van Christus) en in zijn brieven (Epistolae). Calvijn baseert zijn kritiek op de Restitutio.

Servet hing, net als *Marcion in vroegchristelijke tijden, een letterlijke lezing van het Oude Testament aan. Dat betekent dat Christus voor zijn menswording niet bestond, ook niet in de wijze waarop het Oude Testament van een Messiasfiguur getuigt en diens komst aankondigt. Tegelijkertijd meende Servet dat het verhaal van het Nieuwe Testament veel meer behelsde dan de persoon van Jezus. Het proces van goddelijke menswording of incarnatie is iets universeels en mystieks: het is volgens Servet een overstelping van goddelijk zijn, dat in beginsel alle schepselen in de godheid kan opnemen. Zo leefde er in Servet dus een grote mate van religieuze extase, waarin een renaissancistisch humaniteitsideaal tot een hoogtepunt kwam.

Calvijn gruwt ervan: hier vallen volgens hem Christus en de mensen geheel samen; hier is ieder besef van verborgenheid en van afstand zoek; hier wordt naar zijn visie vergeten dat ‘wij Christus alleen omhelzen in het gewaad van zijn beloften’; hier ontbreekt ieder bewustzijn dat nog niet is geopenbaard wie wij zullen zijn. De mening van Servet is boeiend op zich, maar de theologische prioriteiten van de Geneefse reformator Calvijn zelf worden zo wel heel  duidelijk.

Paragraaf 4 keert zich tegen degenen die de tegenstelling van wet en evangelie op de spits drijven. Dit betreft bepaalde zogenoemde antinomistische (wetsvijandige) lutheranen, maar misschien indirect ook wel Luther zelf, of de jongere Calvijn zelf, waar deze in 1536 nog in Luthers spoor ging. Maar we bespeuren ook terughoudendheid: de tegenstelling is niet zozeer fout, ze moet alleen niet overdreven worden – want doet het beeld van Calvijn hier en daar denken aan een neurotische fanaticus, een op verzoening gerichte oecumenicus was hij ook.

Rinse Reeling Brouwer

Calvijn, Institutie, of onderwijzing in de christelijke godsdienst, fragment over ‘wet en evangelie’

2 Onder het evangelie versta ik dan de heldere openbaring van de verborgenheid van Christus. Natuurlijk ben ik het ermee eens dat als onderdeel van het evangelie, in zoverre het door Paulus de leer van het geloof genoemd wordt (1 Tim. 4:6), ook alles beschouwd wordt wat er op allerlei plaatsen in de wet aan beloften over de vergeving der zonden uit genade voorkomt, waarmee God de mensen met zich verzoent. Hij stelt daar namelijk het geloof tegenover de verschrikkingen waarmee het geweten benauwd en gekweld wordt, indien men de zaligheid uit de werken zou moeten verkrijgen. Hieruit volgt dat bij een ruime interpretatie van het Woord ‘evangelie’ daaronder ook de blijken van zijn barmhartigheid en vaderlijke genegenheid vallen die God vroeger aan de vaderen gegeven heeft. Wat ik evenwel bedoel te zeggen is dat het woord [evangelie] bij uitstek van toepassing is op de verkondiging van de genade die in Christus geopenbaard is. Zo wordt het niet alleen in het algemene spraakgebruik opgevat, maar het berust ook op het gezag van Christus en de apostelen. Als een bijzonderheid die kenmerkend voor Hem is, wordt daarom gezegd dat Hij het evangelie van het koninkrijk gepredikt heeft (Mat. 4:23, 9:35). En de inleidende woorden van Markus luiden als volgt: ‘Het begin van het evangelie van Jezus Christus’ (Mark. 1:1). […]

3 We moeten ons echter hoeden voor de duivelse denkbeelden van Servet, die de loftrompet wil steken over de grootheid van Christus’ genade of althans de indruk wekt dit te willen, maar intussen de beloften geheel terzijde schuift, omdat die volgens hem tegelijk met de wet een einde verkregen hebben. Hij beweert dat ons door het geloof in het evangelie de vervulling van alle beloften aangebracht wordt. Alsof er geen verschil zou zijn tussen ons en Christus! Ik heb kort geleden [in deze tekst] inderdaad betoogd dat Christus alles gedaan heeft wat voor de wezenlijke inhoud van onze zaligheid nodig was, maar het is onjuist daaruit de conclusie te trekken dat wij nu reeds kunnen beschikken over de weldaden die door Christus verworven zijn. Alsof het niet waar zou zijn wat Paulus zegt, dat onze zaligheid in de hoop verborgen ligt (vergelijk Kol. 3:3; Rom. 8:24). Ik erken dat wij door in Christus te geloven tegelijk met de dood overgaan tot het leven, maar intussen moeten we ook vasthouden aan het bekende woord van Johannes: ‘Hoewel wij weten dat wij kinderen van God zijn, is het nog niet aan het licht getreden; dat gebeurt pas wanneer wij hem gelijk zullen zijn, want dan zullen wij Hem zien zoals Hij is’ (1 Joh. 3:2).

Hoewel Christus ons dus in het evangelie de geestelijke goederen aanbiedt in de volle omvang die zij hebben, gaat het genieten ervan steeds schuil in de hoede van de hoop, totdat wij ons vergankelijke vlees afgelegd zullen hebben en van gedaante veranderd zullen worden tot de heerlijke staat van Hem die ons is voorgegaan. De Heilige Geest beveelt ons intussen te rusten op de beloften, en zijn gezag behoort al het blaffen van deze onreine hond onder ons tot zwijgen te brengen. Want de vroomheid heeft volgens het getuigenis van Paulus zowel de belofte van het toekomstige als die van het tegenwoordige leven (1 Tim. 4:8). Daarom beroemt hij zich er ook op een apostel van Christus te zijn volgens de belofte van het leven dat in Hem is (2 Tim. 1:1). Elders wijst hij erop dat wij dezelfde beloften hebben (2 Kor. 7:1) die vroeger aan de Heiligen geschonken zijn. En ten slotte merkt hij dit als de kern van de gelukzaligheid aan, dat wij verzegeld zijn met de Heilige Geest der belofte (vergelijk Ef. 1:13). Nu is het echter zo dat wij Christus slechts genieten in zoverre wij Hem omhelzen in het gewaad van Zijn beloften. Zo komt het dat hij wel in onze harten woont (vergelijk Ef. 3:17), maar dat wij toch ver van hem af leven, want wij wandelen door het geloof en niet door aanschouwing (vergelijk 2 Kor. 5:7). Deze twee dingen passen ook heel goed bij elkaar, dat wij in Christus alles bezitten wat betrekking heeft op de volkomenheid van het hemelse leven en dat het geloof niettemin een aanschouwen is van de goederen die men niet ziet (vergelijk Hebr. 11:1). We moeten alleen letten op het onderscheid in de aard of de hoedanigheid van de beloften, want  het evangelie wijst met de vinger aan waarvan de wet een voorafschaduwing in beelden geeft.

4 Hiermee is ook de dwaling weerlegd van hen die het altijd alleen maar over de verdiensten van de werken tegenover de toerekening van gerechtigheid uit genade hebben, wanneer ze wet en evangelie vergelijken. Nu is dit een tegenstelling die we zeker niet behoeven af te wijzen, want Paulus verstaat onder het woord ‘wet’ vaak de regel voor de juiste levenswijze, waarin God van ons eist wat hem toekomt, zonder ons enige hoop op het leven te verschaffen als wij ons daar niet geheel en al aan houden, maar anderzijds met de vervloeking dreigt wanneer wij daarvan ook maar enigszins afwijken. Zoals bekend zet hij dan uiteen dat wij om niet God welgevallig zijn en in de weg van vergeving gerechtvaardigd worden, omdat bij geen mens het betrachten van de wet te vinden is waaraan dit loon is toegezegd. Het is dus terecht dat Paulus van de gerechtigheid van de wet en de gerechtigheid van het evangelie twee onderling tegengestelde zaken maakt (vergelijk Rom. 3:21 e.v.; Gal. 3).

Het evangelie is echter niet in die zin in de plaats van de hele wet gekomen dat het de zaligheid op een andere manier aanbrengt. Nee, het is veeleer zo dat het alles bekrachtigt en geldig verklaart wat de wet had toegezegd, en zo aan de schaduwen een lichaam verbindt. Wanneer Christus zegt dat de wet en de profeten tot op Johannes [de Doper] geweest zijn (Mat. 11:13; Luc. 16:16), geeft Hij daarmee de vaderen immers niet over aan de vloek waaraan zij als dienaren van de wet niet kunnen ontkomen. Nee, Hij geeft daarmee aan dat zij slechts onderricht in de eerste beginselen ontvangen hadden, zodat zij ver onder het niveau van de lessen van het evangelie bleven staan. Als Paulus het evangelie aanduidt als een kracht van God tot zaligheid voor ieder die gelooft (Rom. 1:16), voegt hij daaraan dan ook even later toe dat er in de wet en de profeten getuigenis van afgelegd is (vergelijk Rom. 3:21). Hoewel hij aan het slot van dezelfde brief leert dat de verkondiging van Jezus Christus de openbaring is van een verborgenheid waarover eeuwenlang niet gesproken is, verzacht hij deze uitspraak door er een nadere verklaring aan toe te voegen, waarin hij leert dat deze verborgenheid in de profetische geschriften geopenbaard is (Rom. 16:25-26). Daaruit leiden wij af dat het evangelie, vergeleken met de wet als geheel, slechts in de helderheid van de openbaring van haar verschilt. Maar omdat er in Christus een onschatbare rijkdom aan genade voor ons opengelegd is, zijn er toch goede redenen om te zeggen dat door Zijn komst het hemels koninkrijk van God op aarde opgericht is.

Institutio, Boek ii.ix, 2-4. Uit: Institutie, of onderwijzing in de christelijke godsdienst, vertaling C.A. de Niet, inleiding W. van ’t Spijker, band i, Houten: Den Hertog 2009, 416-419.

Literatuur

Bouwsma, W.J., Johannes Calvijn. De man en zijn tijd, Amsterdam: Balans 1991.

Greef, W. de, Calvijn en het Oude Testament, Amsterdam: Bolland 1984.

Opitz, P., Calvins theologische Hermeneutik, Neukirchen: Neukirchener Verlag 1994.

Reeling Brouwer, R. (red.), De handzame Calvijn, samenstelling, inleiding en annotaties R. Reeling Brouwer, met nieuwe vertalingen van H. van Dolen en H. Vermeer-Pardoen, Amsterdam: Van Gennep 2004.

Selderhuis, H.J. (red.), Calvijn. Handboek, Kampen: Kok 2008.

About the author

R.H. Reeling Brouwer

Plaats een reactie