‘Brief aan Sadoleto’

ANTWOORD AAN SADOLETO

INLEIDING

Nadat met Pasen 1538 Farel, Calvijn en hun blinde ambtsbroeder Courault uit Genève verbannen waren, nam de verwarring daar alleen maar toe. De burgemeesters werden nog afhankelijker van de wensen van Bern, de partijstrijd verhevigde en de nieuwbenoemde predikanten waren nauwelijks bij machte de zaak van de reformatie verder te behartigen. Onder een aanzienlijk deel van de bevolking kwam onder die omstandigheden de heimwee naar het oude regime weer op. Tenslotte lag de verdrijving van de bisschop van de Savoye pas enkele jaren achter hen (1533). Pierre de la Baume, de verdreven bisschop, rook hier een nieuwe kans. Paus Paulus III bevorderde hem tot kardinaal en riep voor het voorjaar van 1539 te Lyon een conferentie bijeen met als doel de oude orde te herstellen. Men sprak af zich in een open brief tot syndices (burgemeesters), raad en burgers van de stad te richten om hen ertoe te bewegen terug te keren in de schoot van de moederkerk. Het was daarbij niet de zwakke De la Baume die de opdracht kreeg een dergelijke brief te schrijven, maar de retorisch en diplomatiek veel meer begaafde curiekardinaal Jacopo Sadoleto.

Sadoleto (1477-1547) had een gedegen humanistische vorming gekregen in Ferrara en vervolgens Rome. Hij was secretaris van kerkvorsten, met een bisschopzetel als bijbaan. Na de plundering van Rome door de keizerlijke troepen in 1527 kwam hij tot spirituele inkeer, en besloot zich nadrukkelijker in te zetten voor kerkelijke hervorming. Over het geheel genomen geldt hij als een mild en dialoogbereid mens, ondanks felle uitschieters in de richting van Joden en Waldenzen. Ook de toon in de brief die hij op 18 maart 1539 tot overheid en bevolking van Genève richtte is aller-beminnelijkst. Hij prijst de stad en haar bevolking, die helaas van het rechte pad zijn gebracht door vafri homines (doortrapte lieden, en daarbij, zo de insinuatie, ook vreemdelingen?). Hun intellectuele vernieuwingsdrift, duistere bijbeluitleg en hoogmoed ondermijnen gehoorzaamheid en deemoed. Bij die deugden wil de kardinaal de lezers graag bepalen, als christen sprekend tot medechristenen. Men is immers christen om in de hemel te komen, en Christus helpt op die weg, geholpen door geloof en liefde aan menselijke kant. Wie in deze eeuwenlang beproefde godsverering niet meegaat en de nieuwe leringen volgt, loopt groot gevaar in de komende eeuwigheid. Zo schetst hij een beeld van het laatste oordeel, waarbij een bij de roomse kerk gebleven gelovige zich niet door de misdragingen van de clerus laat afleiden, maar een beroep doet op honorering van zijn betoonde kerkelijke trouw. De elitaire zogenaamde hervormer daarentegen is in het oordeel vooral bezig zijn eigen verhevenheid boven God en het volk te bewijzen. In feite echter scheurt hij het naadloze kleed van Christus. Naar wie hen niet volgt en naar de leidslieden van de kerk der eeuwen hoort, zal de Heer omzien.

Binnen Genève was niemand in staat dit rondschrijven van een passende repliek te voorzien. Het was opmerkelijk genoeg Peter Kunz uit Bern, voorheen een tegenstander van Calvijn, die meende dat de hulp moest komen uit Straatsburg, waar Calvijn inmiddels een nieuw arbeidsveld had gekregen. De prefect van het Berner gymnasium, Simon Sulzer, bracht het verzoek over en Calvijn besloot de vroegere gemeente, waarvan hij was losgerukt, te hulp te komen. Binnen zes dagen was zijn tekst gereed, en spoedig werd in Straatsburg een uitgave verzorgd waarin de brief van Sadoleto met het antwoord van Calvijn waren afgedrukt. Deze uitgave vond gretig aftrek. In januari 1540 besloot ook de raad van Genève tot een uitgave, en wel zowel in het Latijn als in het Frans[i]; een begin van het herstel van de betrekkingen tussen de stad en deze door haar verbannen voorganger. Calvijns reactie werd alom geprezen. Ook Luther heeft haar  van lof voorzien, zoals Calvijn in een brief aan Farel van 20 november 1539 vermeldt. In elk geval trad er een onmiddellijk effect in: de bisschoppenconferentie van Lyon, die zich de herovering van Genève voor de kerk van Rome tot doel had gesteld, werd ontbonden.

Calvijns antwoord valt zowel op door de persoonlijke inzet als door de theologische diepgang. Tot een meer dan bij hem gebruikelijke persoonlijke verantwoording is hij bereid, niet alleen om de Geneefse zielen te bereiken, maar ook omdat een beslissing ten gunste van de reformatie voor hemzelf nooit vanzelfsprekend is geweest, en omdat hij ook werkelijk meent dat de voorgangers van de hervormingsbeweging op hun moreel gedrag mogen worden aangesproken en zij in hun levenswijze tenminste dienen te verwijzen naar de hogere waarheid die hen als predikers in dienst heeft genomen.

Met betrekking tot die waarheid zet Calvijn meteen scherp in. Sadoleto’s beroep op het algemeen menselijk verlangen naar hemelse zaligheid acht hij beneden peil. God en Christus staan namelijk niet in dienst van een menselijke behoefte, maar omgekeerd is het onze levensbestemming de heiliging van de naam van God hoog te houden. Zeker gaat het om het eeuwig leven. Maar niet omdat dit de vervulling vormt van het menselijk verlangen naar geborgenheid, maar veel ingrijpender omdat dit verwijst naar dat ándere, waar een verdorven mens van zich uit niet op zou komen! 

Dit andere mist Calvijn ook in de definitie die Sadoleto geeft van de kerk, als een gemeenschap die in alle eeuwen door de Geest is geleid. Mooi, zegt Calvijn, maar waarom zeg je dan niet dat die Geest samengaat met het Woord, dat haar richt en richting geeft? Zonder dat Woord kan iedere menselijke beweging zich wel op haar geestelijkheid beroepen, of het nu de dopers of de kerk van Rome betreft.

En hoe dat Woord bediend is, dat zal ook zijn wat – in weerwil van de insinuaties van Sadoleto – een dienaar van het Woord op de jongste dag voor Gods aangezicht heeft te verantwoorden. Ook daaruit blijkt de kwaliteit van Calvijns antwoord: hij maakt niet, zoals de kardinaal had gedaan, een karikatuur van hetgeen zijn tegenstander straks in het oordeel heeft te melden, maar hij betrekt het motief op zichzelf, en op de (in dit geval: Geneefse) gemeenteleden voor zie hij zich verantwoordelijk weet.

                                                         ****

Johannes Calvijn groet kardinaal Jacopo Sadoleto!

[Persoonlijke inleiding]

Onze tijd heeft een rijke oogst aan geleerden voortgebracht en onder hen heeft u dankzij uw uitnemende vakkennis en vooral dankzij uw ongeëvenaarde welbespraaktheid een positie ingenomen waarin alle overtuigde liefhebbers van de schone kunsten u als bijna geen ander hoogachten en bewonderen. Met tegenzin zal ik daarom aan uw reputatie in academische kringen afbreuk doen door u, zoals u van me zult horen, hier openlijk uit te dagen. Ik zou daartoe nooit zijn overgegaan als er geen dringende noodzaak had bestaan om met u in het strijdperk te treden. Ik ben me immers welbewust dat het ongemanierd zou zijn om uit pure zucht naar aandacht een aanval te openen op een man van uw voortreffelijke verdiensten op wetenschappelijk gebied. Bovendien zal het de afschuw van de hele geletterde wereld wekken wanneer ze zou moeten vaststellen dat geen enkel rechtmatig motief, maar louter en alleen de jaloezie de prikkel is geweest om mijn pen te scherpen tegen iemand die ze niet zonder reden in hun hart sluiten en waarderen op grond van zijn uitzonderlijke gaven. Maar ik zal door iedereen van schuld worden vrijgepleit zodra ik mijn beweegredenen uiteen heb gezet en er zal hopelijk ook niemand zijn die niet wil erkennen dat het van schandelijk plichtsverzuim getuigt wanneer ik me aan de door mij opgevatte taak in dezen onttrek.

Nog niet zo lang geleden hebt u een brief geschreven naar de Raad en de burgers van Genève. Daarin hebt u geprobeerd hun hart ertoe te bewegen het ooit afgeschudde juk van de paus van Rome weer te aanvaarden. U hebt in uw schrijven heel handig vermeden om hen al te zeer te kwetsen en als goed redenaar hebt u naar hun sympathie gedongen die nodig was om uw doel te bereiken. Met vleierij en heel wat complimenten hebt u hen tot uw standpunt proberen over te halen. Uw misnoegen en ergernis hebt u vooral laten neerkomen op de hoofden van de aanstichters van het verzet tegen de tirannie. Met grof geschut en Gods zegen bent u vervolgens uitgevaren tegen de mannen die deze stad onder het mom van het evangelie met list en bedrog in die door u betreurde godsdienstige en kerkelijke beroering hebben gebracht. Maar ik moet bekennen, Sadoleto, dat ik hoor bij dit door u zo gehate en zwaar bestookte gezelschap. Eerlijk gezegd, ben ik daarheen pas geroepen toen de godsdienstige stroming al bestendigd was en de kerk haar verschijningsvorm had verbeterd. Toch heb ik alle verrichtingen van Farel en Viret[ii] niet alleen uitdrukkelijk onderschreven, maar ook naar vermogen willen bevestigen en in stand houden. Op geen enkel punt kan ik van hun leer afwijken. Zou het hier een persoonlijke belediging betreffen, dan had ik de kwestie met het oog op uw faam als wetenschapper en geleerde zeker zonder meer laten rusten, maar nu ik zie dat een dodelijke, zijwaartse aanval tegen mijn ambt is  gedaan, terwijl ik naar mijn rotsvaste overtuiging door God ben beroepen en bevestigd, zal het een blijk van ontrouw, en niet van lankmoedigheid, zijn als ik het zwijgen ertoe doe en de zaak laat betijen.

In onze gemeente heb ik eerst de functie van leraar en later die van pastor bekleed. Met het volste recht verdedig ik dat de beroeping bij mijn ambtsaanvaarding wettig is geweest. Over mijn vrome toewijding tijdens mijn bediening hoef ik hier niet uit te wijden, want ik maak geen enkele aanspraak op het bezit van scherpzinnigheid, eruditie, intelligentie of talent, en zelfs niet op dat van nauwgezetheid. Maar ik ben mij voor het aanschijn van Christus, mijn rechter, en van al Zijn engelen ten volle bewust van mijn optreden daar met de oprechte overtuiging, zoals die voor de dienst van de Heer is vereist. Alle rechtvaardige lieden kunnen daarvan een betrouwbare getuigenis naar waarheid afleggen. Welnu, omdat deze dienst vast en zeker door de Heer is ingesteld (en daarover kan na de opening van zaken geen enkele twijfel bestaan), wil ik mijn mond niet houden als hij door u wordt beschimpt en belasterd. Een dergelijk stilzwijgen zou toch door iedereen als plichtsverzaking worden aangemerkt. Het ontgaat dus niemand dat ik aan mijn ambt onlosmakelijk gebonden ben en dat ik uw aantijgingen niet over mijn kant kan laten gaan, tenzij ik me verraderlijk en laf aan de door de Heer aan mij opgedragen activiteiten voor het oog van de wereld wil onttrekken. Het feit dat ik op dit ogenblik vrijgesteld ben van de dienst in de gemeente van Genève, mag me niet ontslaan van mijn vaderlijke genegenheid en liefde voor haar. Want omdat God me eenmaal de leiding daarvan heeft gegeven, moet ik haar wel gedurig trouw blijven. Daarom, nu ik zie dat de kerk, wier behoud de Heer aan mijn beste zorgen heeft toevertrouwd, zeer ernstig bedreigd wordt en een groot gevaar loopt, als er niet wordt ingegrepen, kan niemand me ertoe brengen haar val zwijgend en lijdelijk aan te zien. Het zou toch, godbetert, een bewijs van pure onverschilligheid zijn om passief en als het ware geeuwend je ogen te sluiten voor de ondergang van degene wiens leven je dag en nacht moet beschermen en verdedigen? Maar het zou overbodig zijn hieraan meer woorden vuil te maken, omdat u het me in dit opzicht heel gemakkelijk hebt gemaakt. Alhoewel u toch bepaald niet dicht in de buurt woont[iii], was er voor u zoveel aan gelegen om uw genegenheid voor de bewoners van Genève te laten blijken door onbezwaard mij en mijn goede naam zo gruwelijk te verketteren. De menselijke beleefdheid alleen al zal mij het recht geven om in mijn bezorgdheid voor het algemeen welzijn van de burgers dat mij om heel andere redenen dan op grond van nabuurschap ter harte moet gaan, uw plannen en ongetwijfeld desastreus bedoelde opzet te dwarsbomen. Bovendien, als ik aan het belang van de Geneefse gemeente voorbijzie (alhoewel ik dat volstrekt niet minder kan verwaarlozen dan mijn eigen zielenheil) en mij niet door mijn toewijding aan haar laat beïnvloeden, kan ik toch niet onverschillig laten passeren dat mijn dienst, die naar mijn vaste overtuiging door Christus is ingesteld en die ik desnoods met mijn eigen bloed moet verdedigen, zonder enige aanleiding bespot en verguisd wordt?

Niet alleen de welwillende lezer moet dat denken, maar ook u, Sadoleto, moet wel erkennen dat ik door vele, zwaarwegende redenen genoopt ben om deze strijd aan te gaan, voor zover het woord strijd van toepassing is op het simpele en bescheiden verweer van mijn onschuld tegen uw valse beschuldigingen. Ik heb het over ‘mijn’ onschuld, ofschoon ik mijn taak niet kan verdedigen zonder al mijn ambtsbroeders erbij te betrekken, met wie ik me bij al ons bestuursoverleg zo verbonden heb gevoeld dat ik elke opmerking over hen graag op mezelf betrek. Mijn aanvankelijke houding ten aanzien van mijn geschil met u wil ik in het verdere verloop steeds behouden en hardmaken. Ik hoop immers te bereiken dat iedereen onderkent dat ik u niet alleen verre overtref, door de kwaliteit van deze rechtvaardige zaak, door mijn zuivere geweten, mijn oprechtheid, openhartigheid en eerlijk taalgebruik, maar ook dat ik me veel gematigder opstel door clementie en bescheidenheid te betrachten. Natuurlijk zullen sommige opmerkingen pijnlijk en wellicht zelfs heel kwetsend voor u zijn, maar ik zal mijn best doen mijn scherpe tong te matigen, tenzij de onbillijke aantijgingen waarmee u begonnen bent mij aan te vallen, en dwingende omstandigheden mij daartoe nopen. Maar ook dan nog zal ik mijn agitatie enigszins afzwakken en temperen om de indruk te vermijden dat ik achtenswaardige lieden voor het hoofd wil stoten.

[Onderzoek naar Sadoleto’s bedoelingen, argumenten en verwijten]

[Sadoleto’s motief tot het schrijven van zijn brief]

En nu ter zake. Als u met een ander te maken had, zou die persoon ongetwijfeld beginnen met het punt dat ik besloten heb helemaal over te slaan. Hij zou namelijk uw beslissing om de brief te verzenden met veel vertoon aanvechten en bewijzen dat uw motief om te schrijven heel anders is geweest dan wat u voorgeeft. Wanneer u niet in de aanhef had gevraagd veel vertrouwen in uw oprechte bedoelingen te hebben, zou het zeker argwaan wekken dat een vreemdeling als u, die nooit iets met de bevolking van Genève te maken heeft gehad, nu plotseling zoveel sympathie daarvoor aan de dag legt, terwijl hiervan tevoren nooit iets gebleken is. U bent nota bene zowat van kinds af aan doorkneed in de roomse streken, zoals die kennelijk aangeleerd worden in de curie van Rome, dat broeinest van alle mogelijke list en bedrog, paus Clemens heeft u op schoot genomen[iv] en onderricht, en nu bent uook tot kardinaal benoemd[v] –  aanwijzingen genoeg om u in ons kampin bijna ieders ogen verdacht te maken. De zoetsappige inleiding echter waarmee u de harten van de simpele zielen hoopte te kunnen winnen, kan zonder enige moeite door een niet al te snuggere figuur weersproken worden. Maar ik wil u niet aanrekenen wat er in het algemeen wel over u zal worden gedacht, want dat lijkt niet van toepassing te zijn op een man met een brede, wetenschappelijke vorming als u. Daarom ga ik ervan uit dat u met de beste bedoelingen naar de burgers van Genève hebt geschreven, zoals dat een knappe en belangrijke geleerde als u betaamt, en dat u hun te goeder trouw de uw inziens onontbeerlijke raad hebt gegeven inzake hun zielenheil en hun welbevinden. Maar wat uw opzet ook is geweest – ik wil u in dezen niet met smaad overladen – uw tirade, in de ergst denkbare bewoordingen, over de verworvenheid die de Heer door ons toedoen aan de stad heeft geschonken, en uw verwoede pogingen om ons onderuit te halen schreeuwen, of ik nu wil of niet, om een onverbloemde weerlegging. Want de pastores zorgen pas dan voor de opbouw van zijn gemeente als zij niet alleen de volgzame[vi] zielen met zachte hand naar Christus leiden, maar ook als ze zich wapenen om de boze plannen van de vijanden die zich inspannen Gods werk te verhinderen, te verijdelen.

Ondanks de ellenlange uitweidingen komt uw brief er in wezen op neer dat u Genève weer onder de zeggenschap van de paus wilt plaatsen, ‘terug naar het geloof en het gezag van de kerk’, zoals u dat noemt.[vii]  Om uw lezers ontvankelijk te maken voor dat weinig aanlokkelijke perspectief stelt u [a] in een uitvoerige inleiding het onvergelijkelijke goed van het eeuwige leven aan de orde. [b] Pas daarna komt u meer ter zake en beweert u dat een verkeerde godsdienst het verderfelijkste kwaad is dat de zielen kan overkomen;  bovendien heeft alleen de kerk[viii] de beste regel van de ware eredienst van God opgesteld; wie zich dus van de kerk heeft losgemaakt, is reddeloos verloren, tenzij hij weer bij zinnen komt. [c] Vervolgens wijst u erop dat zijn afscheiding van uw gemeenschap een openlijke breuk met de kerk betekent en dat het evangelie, zoals dat van ons afkomstig is, een groot ratjetoe van ketterse geloofspunten bevat. [d] Ten slotte dreigt u met Gods strafgericht dat hem te wachten staat als er niet naar uw vermaningen wordt geluisterd.[ix]

[Sadoleto’s aanval op de geloofwaardigheid van Calvijn en Farel]

Omdat het u zeer goed van pas kwam om onze woorden geheel ongeloofwaardig te maken probeert u met inspanning van alle krachten onze klaarblijkelijke ijver voor hun zielenheil in een kwaad daglicht te stellen. U suggereert boosaardig dat het ons uitsluitend om de bevrediging van onze eerzucht en hebzucht te doen is.[x] Aangezien u met uw talent voor vuilspuiterij de geest van uw lezers wilt beïnvloeden en met haat en ongeloof jegens ons vervullen, ga ik vóór al het andere kort op uw verdachtmaking in. Weliswaar praat ik niet graag over mezelf, maar nu u me niet langer laat zwijgen, moet ik wel spreken, en ik neem hierbij naar vermogen de bescheidenheid in acht. Ik zou nooit overwogen hebben mij uit persoonlijke motieven van uw groep af te scheiden. Ik wil me er werkelijk niet op beroemen dat voor mij in dat geval de weg had opengestaan voor allerlei ereambten, want daarnaar heb ik nooit gestreefd en ik heb het ook nooit opgebracht om ze na te jagen. Toch ken ik heel wat leeftijdgenoten die zich ergens hebben ingelikt en die ik minstens had kunnen evenaren, zo niet overvleugelen. Ik volsta met de opmerking dat ik in dat geval mijn hartenwens zonder moeite had kunnen vervullen door schrijver van beroep te worden in een eervolle, waardige betrekking. Daarom hoef ik nooit te vrezen dat mij door iemand (of het moest een doortrapte schurk zijn) voor de voeten geworpen wordt dat ik buiten het rijk van de paus iets voor mijn levensonderhoud heb gezocht dat daar niet bereikbaar was. En wie durft Farel zoiets te verwijten? Als hij van zijn werk had moeten leven, zou hij op wetenschappelijk gebied zulke vorderingen hebben gemaakt dat hij niet van honger hoefde om te komen. Bovendien was zijn familie rijk genoeg om niet van anderen afhankelijk te moeten zijn. Nu u met uw beschuldigende vinger naar ons wijst, moet ik u wel de namen noemen. Maar omdat u al onze huidige ambtgenoten aan de schandpaal lijkt te nagelen, mag u heus wel weten dat u niemand kunt opnoemen voor wie ik u beter van repliek kan dienen dan voor Farel of voor mezelf. De reputatie van veel van onze mensen is u bekend; ten aanzien van hen doe ik een beroep op uw geweten. Denkt u nu echt dat zij zich om den brode van u hebben afgescheiden en wanhopig naar deze ommekeer gezocht hebben bij wijze van verandering van spijs? Om een lange opsomming te vermijden houd ik het bij deze opmerking: al onze werkers van het eerste uur hadden zonder uitzondering bij u een betere betrekking en status kunnen krijgen zodat ze daardoor niet hoefden om te zien naar een nieuw middel van bestaan.

En verder: wat voor onze ereambten en hoge posities hebben we verkregen? Denk even met me mee: niemand van onze toehoorders kan onder ede verklaren dat wij andere rijkdommen en waardigheden hebben nagestreefd of nagejaagd dan die welke ons ten deel zijn gevallen. Met geen enkel woord of enige daad hebben wij hun ooit enige aanleiding gegeven om ons te verdenken van de ambitie waarvan u ons beticht, maar wij hebben hun steeds duidelijk laten blijken daarvan uit de grond van ons hart een afkeer te hebben. U moet daarom niet verwachten met één onnozele opmerking hen ertoe te kunnen verleiden aan die vage lasterpraatjes meer geloof te hechten dan aan de zo betrouwbare ervaringen die ze bij ons hebben opgedaan.

[Sadoleto’s verwijt van arrogantie en machtswil bij de hervormingen in Genève]

Maar laten we het liever over feiten dan over woorden hebben. Wij hebben toch aan de overheid het zwaardrecht teruggegeven en andere onderdelen van de burgerlijke rechtsspraak die onder het mom van onschendbaarheid bedrieglijk aan de overheid ontfutseld en opgeëist waren door valse bisschoppen en priesters? Alles waarop zij aanspraak hadden gemaakt om te vonnissen en hun eerzucht te vergroten, hebben wij toch verfoeid en geprobeerd af te schaffen? Als we enig uitzicht op promotie hadden, zouden we er toch wel met arglistige kuiperijen voor gezorgd hebben dat we die tegelijk met de leiding van de kerk naar ons toetrokken? Waarom begonnen wij om met inspanning van alle krachten een definitief einde te maken aan die alleenheerschappij of liever aan dat beulswerk waarmee de gelovigen buiten Gods bevel om werden geterroriseerd? Waarom hebben we niet aan de omvang van ons verlies gedacht? En wat de kerkschatten betreft: die waren grotendeels door die veelvraten opgeslokt. Als er ooit enige kans was die af te pakken – en dat zal toch eens moeten gebeuren – waarom hebben we dan niet naar een mogelijkheid gezocht om ze te krijgen? Maar wij hebben de bisschop openlijk voor dief uitgemaakt omdat hij kerkelijk bezit meer voor zijn particuliere doeleinden gebruikte dan nodig was voor het leiden van een sober en eenvoudig leven. Wij hebben beweerd dat het een aanslag met dodelijk gif voor de kerk betekent als de pastores zo met schatten worden overstelpt dat ze er op den duur onder bezwijken. Wij hebben openlijk verklaard dat het niet goed is hen erover te laten beschikken en ten slotte hebben wij geadviseerd aan de bedienaren slechts zoveel te geven dat ze er, in overeenstemming met hun ambt, spaarzaam en zonder overdadige luxe van kunnen leven, terwijl de rest volgens het gebruik van de oude kerk verdeeld moest worden. Wij hebben ervoor gepleit om hoogstaande mannen te kiezen voor het beheer ervan, onder de voorwaarde dat dezen jaarlijks verantwoording zouden afleggen aan de kerk en aan de overheid.[xi] Heet dit dan ons eigenbelang en niet eerder onze vrijwillige verzaking? In elk geval is door dit alles aangetoond wat we beoogden te zijn, niet wat we zijn. Nu dit zo algemeen verbreid en bekend is dat er geen letter van ontkend kan worden, kunt u ons toch niet in gemoede blijven verwijten dat we op rijkdom en buitengewone bevoegdheden belust zijn? En dat doet u nog wel voor een publiek dat van alles op de hoogte is. Kijk, dat uw collega’s dagelijks in hun kringen monsterlijke leugens over ons verbreiden, verbaast me niet, want niemand durft ze te corrigeren of terecht te wijzen. Maar om mensen die al mijn beweringen van daarnet met eigen ogen kunnen controleren, te willen overtuigen van het tegendeel, getuigt van weinig inzicht en past een geleerd, verstandig en als ernstig bekendstaand man als Sadoleto toch allerminst. Wanneer u onze mentaliteit beoordeelt zoals men die op grond van de feiten moet bekijken, dan moet u wel concluderen dat ons enige doel was om in onze nederigheid en soberheid het rijk van Christus te vergroten. Het misbruik van Zijn heilige naam uit heerszucht is ons wezensvreemd.

Over de talloze andere aantijgingen waarmee u ons luidkeels zogezegd wilt overdonderen, doe ik er het zwijgen toe. U noemt ons doortrapte lieden, vijanden van de eenheid en de vrede in de christenheid, nieuwlichters en hemelbestormers, rebellen, verdervers van de zielen en ondermijners van de hele menselijke samenleving, zowel privé als in het openbaar. Als u zelf een verwijt had willen ontlopen, dan had u of zo ruimhartig moeten zijn om ons niet van grootspraak te betichten, of zelf uw hoge toon enigszins horen te matigen. Maar goed, ik wens me niet met kleinigheden bezig te houden, behalve dat ik u in overweging wil geven hoe ongepast, om niet te zeggen: hoe ongemanierd, het is om op deze manier onschuldigen met veel verwijten te overladen die met een enkel woord direct te ontzenuwen zijn. Toch is het onrecht dat u de mensen aandoet nog gering vergeleken met de smadelijke beledigingen die u, zodra u ter zake komt, over Christus en Zijn Woord uitspreekt.

Dat de bevolking van Genève ten gevolge van het onderricht door onze prediking  uit de diepte van het moeras van ketterijen tot de zuivere leer van het evangelie is gekomen, noemt u verloochening van Gods waarheid. De bevrijding van de pauselijke tirannie en de instelling van een iets betere kerkvorm is volgens u een afscheiding van de kerk. Goed, we zullen beide beschuldigingen een voor een ontkrachten.

[De evangelische leer ‘verloochening van Gods waarheid’?]

Het loont zeker de moeite niet om uitvoerig te reageren op uw voorwoord dat met de lofprijzing van de zegeningen van de eeuwige gelukzaligheid ongeveer een derde van uw brief beslaat. Uiteraard verdient de aanprijzing van het toekomstige eeuwige leven onze aandacht, ze moet ons dag en nacht in de oren klinken en voortdurend ingeprent worden, we moeten ons aanleren om er onophoudelijk over te mediteren[xii], maar het ontgaat me waarom u hier zo uitweidt over dit onderwerp, tenzij u daarmee een etiket van vroomheid opgeplakt wilt krijgen. Misschien wilde u, om alle twijfel over u weg te nemen, bewijzen aandragen dat u ernstig nadenkt over het heerlijke leven bij God. Misschien was u ook wel van mening de lezers van uw brief met deze langdradige lofrede geestdriftig te kunnen maken of te hekelen. Ik wil namelijk niet raden naar uw beweegredenen. Hoe dan ook, het is geen goede theologische aanpak om een mens met zichzelf bezig te laten zijn zonder hem niet ondertussen voor te houden dat hij zich de geestdriftige verspreiding van het licht van Gods eer als levensbeginsel moet stellen. Wij zijn toch in de eerste plaats voor God en niet voor onszelf op de wereld. Sint Paulus zegt: ‘Zoals alles uit God is voortgekomen en in Hem bestaat, zo moet het ook aan Hem worden teruggegeven’ ([vgl.] Rom. 11:36). Ik erken dat de Heer zelf om de mensen te winnen voor de verheerlijking van Zijn naam de ijver voor de verkondiging en de verheffing van Zijn roem heeft toegevoegd zodat Hij tot in eeuwigheid verbonden zou zijn met onze zaligheid. Maar Hij leert ons ook dat deze ijver belangrijker moet zijn dan al onze zorgen en gedachten over dat wat goed en nuttig is. Ook de gerechtigheid van de natuur toont aan dat God het Zijne niet krijgt als Hem niet de voorrang boven alles wordt gegeven. De christenmens heeft daarom stellig de plicht om te streven naar iets hogers dan het zoeken naar en verwerven van eigen zielenheil. In mijn ogen is iemand dus niet door de ware vroomheid bezield als hij de ongerijmdheid niet inziet van zo’n uitvoerige en weloverwogen aansporing tot het streven naar het hemelse leven, dat alleen de mens aanbelangt en hoegenaamd niet gericht is op de heiliging van Gods naam. Ik geef u graag toe dat wij naast deze heiliging ons hele leven lang niets anders voor ogen moeten houden dan dat wij onze hemelse roeping volgen, want dit heeft God als het eeuwige baken voor al onze woorden, daden en gedachten geplaatst. Alleen in dit opzicht overtreft de mens de dieren, namelijk dat zijn geestelijke omgang met God de hoop geeft op die eeuwige gelukzaligheid. Ook in al onze preken doen we weinig anders dan dat we alle mensen daarover met liefdevolle overgave laten nadenken.[xiii]

Ik sluit me ook niet schoorvoetend aan bij uw bewering dat ons zielenheil het meest bedreigd wordt door de onzuivere, misplaatstegodsdienst. De eerste les in vroomheid die wij de door ons beoogde leerlingen van Christus meestal bijbrengen, is dat ze niet zomaar naar eigen believen een of andere nieuwe godsdienst mogen bedenken. Ze moeten weten dat er maar één rechtmatige leer is die God zelf in het begin heeft bekrachtigd. Wij hebben daarvoor namelijk een getuigenis in het woord van de Heilige Schrift: gehoorzaamheid is beter dan offerande (1 Sam. 15:22). Om kort te gaan, op alle mogelijke manieren wennen wij hen eraan om te leren dat ze zich tot de ene richtlijn van God, die uit Zijn mond is opgetekend, beperken en dat ze alle zelfbedachte erediensten verwerpen.

[De nieuwe kerkvorm ‘afscheiding van de kerk’?]

Met uw spontane bekentenis, Sadoleto, hebt u daarom zelf de grondslag van mijn verdediging gelegd, want na uw erkenning dat de ziel een gruwelijke dood te wachten staat als de goddelijke waarheid door haar verkeerde denkbeelden in een leugen verkeert, blijft ons nu niets anders over dan om uit te zoeken wie de ene, rechtmatige godsdienst heeft behouden, u of wij. U maakt er aanspraak op en doet dit met de veronderstelling dat het voorschrift van de kerk het enige bindende richtsnoer hierbij moet zijn. Desondanks stelt u, zoals dat meestal in twijfelgevallen gebeurt, deze aanspraak weer ter discussie, alsof wij die zouden aanvechten. Wat mij betreft, Sadoleto, kunt u zich deze moeite besparen, (ik zie namelijk dat het zweet u zonder reden uitbreekt). Uw uitgangspunt is immers verkeerd: wij zouden volgens u de christenen willen afbrengen van de wijze van godsverering die de katholieke kerk altijd heeft voorgestaan. Maar dan heeft u een verkeerd beeld van het begrip ‘kerk’ of u legt opzettelijk een rookgordijn.

Ik zal daar straks wel doorheen prikken, al is het niet onmogelijk dat u zich hier en daar gewoon vergist. In de eerste plaats slaat u bij de definitie ervan een belangrijk onderdeel over, dat u voor het goede begrip zeer te stade was gekomen. Bij uw bewering dat ‘de kerk, in het hele verleden en heden, op de hele wereld een en eendrachtig in Christus is geweest, en overal en altijd door een en dezelfde Geest van Christus is geleid’[xiv], mis ik het Woord van de Heer. Want dat is toch het duidelijkste merkteken dat de Heer zelf bij de aanduiding van de kerk ons telkens weer heeft voorgehouden? Hij voorzag immers het dreigende gevaar dat Zijn Geest werd genoemd en niet Zijn Woord, en daarom heeft hij toegezegd dat Zijn kerk weliswaar door de Heilige Geest zou worden geleid, maar dat die leiding vast met het Woord werd verbonden om te voorkomen dat zij een onzekere en onbestendige indruk zou maken. Dit is de betekenis van Christus’ uitroep dat ‘wie het Woord van God hoort, uit God is (voortgekomen)’ [Joh. 8:47] en dat ‘Zijn schapen Zijn herdersroep herkennen. Wie een andere stem volgt, hoort niet tot Zijn kudde’ (Joh. 10:27). In deze zin spreekt ook de Geest door de mond van Sint Paulus: ‘De kerk is gebouwd op het fundament van de apostelen en de profeten’ (Ef. 2:20) en ook ‘de kerk is door de Heer gereinigd met het waswater van het Woord des levens’ (Ef. 5:26). Nog duidelijker klinkt het uit de mond van Sint Petrus wanneer die ons leert dat uit dit onvergankelijke zaad het volk opnieuw voor God wordt geboren (1 Petr. 1:23). En ten slotte: waarom wordt de prediking van het evangelie zo vaak het rijk van God genoemd, behalve omdat zij de scepter is die de hemelse koning over Zijn volk zwaait? Niet alleen in de brieven van de apostelen, maar ook in de herhaaldelijke voorspellingen van de profeten over de stichting of de uitbreiding van de kerk over de hele wereld zul je de belangrijkste plaats voor het Woord ingeruimd zien. ‘Er zal levend water uit Jeruzalem stromen,’ zeggen ze, ‘en dat zal, in vier stromen verdeeld, de hele aarde overspoelen’ (Zach. 14:8). Wat echter onder levend water wordt verstaan, verklaren zij zelf aldus met de woorden: ‘De Wet zal uit Sion komen en het Woord van de Heer uit Jeruzalem’ (Jes. 2:3). Terecht heeft Sint Chrysostomus ons vermaand om iedereen af te wijzen die ons onder het mom van de Geest wil afhouden van de eenvoudige leer van het evangelie.[xv] De Geest is ons namelijk niet beloofd om een nieuwe leer te openbaren, maar om de waarheid van het evangelie in de harten van de mensen te prenten. De noodzaak van deze vermaning is nog altijd actueel voor ons, want wij worden door twee partijen bestookt die onderling hemelsbreed lijken te verschillen: de paus heeft immers oppervlakkig gezien toch niets gemeen met de wederdopers? En toch willen beiden ons murw maken met behulp van hetzelfde speciale wapen. Zo zie je maar weer dat Satan zich nooit zo listig kan verbergen of er blijft altijd wel een plekje zichtbaar. Ze hebben tot vervelens toe de mond vol van de Geest, maar willen in feite alleen het Woord van God verwerpen en ten grave dragen om plaats te laten maken voor hun eigen leugenpraat. Om u de eerste klap uit te delen, Sadoleto: u moet boeten voor het brandmerk dat u op de Heilige Geest hebt gedrukt door Hem te scheiden van het Woord. Alsof mensen die de weg naar God zoeken, op een tweesprong staan en in hun onwetendheid geen duidelijke wegwijzer zien, zo voelt u zich gedwongen hun de vraag voor te leggen of het nuttiger is aan het gezag van de kerk te gehoorzamen of te luisteren naar de ontdekkers van nieuwe leerstellingen, om uw woorden te gebruiken. Als u had geweten – of niet had willen ontveinzen – dat de Geest de kerk verlicht om haar het begrip van het Woord te openbaren, en dat het Woord als de toetssteen van alle leerstellingen moet zijn, zou u dan uw heil hebben gezocht bij zo’n ingewikkelde en vergezochte vraag? Trek uit uw poging dus de lering dat het net zo verkeerd is om over de Geest te spreken zonder het Woord te noemen, als het afgezaagd zal zijn om het Woord van de Geest af te zonderen. Wanneer u nu eens van mij een treffender omschrijving van de kerk dan de uwe durft over te nemen, moet u van nu af aan zeggen dat zij de gemeenschap van alle heiligen is, die, ook al is zij alle eeuwen door over de hele wereld verspreid en verstrooid geweest, toch een eenheid vormt door de ene leer van Christus en door een en dezelfde Geest, doordat zij trouw aan de eenheid des geloofs en de broederlijke eendracht vasthoudt en die in acht neemt. Wij bestrijden dat wij met deze kerk op gespannen voet staan, integendeel, zoals wij haar als een moeder eren, zo willen graag in haar schoot blijven.[xvi]

[De eenheid met de oude kerk verbroken?]

Op dit punt tekent u verzet tegen me aan, want u beweert dat wij in onze onbeschaamdheid willen omvergooien en afschaffen wat al 1500 jaar of langer door de gelovigen in een ononderbroken eenstemmigheid is aanvaard.[xvii] Ik stel hier niet aan de orde of u ons eerlijk en oprecht van repliek dient, aangezien men dat van een wijsgeer, en zeker van een christen, als vanzelfsprekend mag verwachten. Maar ik zal u slechts een vraag stellen om te voorkomen dat u zich tot ongefundeerde en oeverloze laster verlaagt, die uw reputatie bij ernstige en eerzame lieden veel schade zal berokken, ongeacht of wij het verzwijgen.

U weet heel goed, Sadoleto – als u het gaat ontkennen, laat ik iedereen ontdekken dat u het wel wist en alleen uit sluwe berekening doet alsof het niet zo is  – u weet dus dat wij niet alleen veel sterkere overeenkomsten met het verleden hebben dan u, maar dat wij ook slechts de kerk ooit in haar oude luister proberen te herstellen, omdat ze eerst door primitieve en zeker niet de beste mensen is beklad en bezoedeld, en later door de paus van Rome en zijn kliek deerlijk verminkt en bijna vernietigd is. Ik zal u niet het vuur na aan de schenen leggen door te verlangen dat u zich in gedachten de door de apostelen gestichte gestalte van de kerk voorstelt, al is dit de oervorm van de ware kerk. Wie daarvan ook maar een duimbreed afwijkt, is op de verkeerde weg. Maar ik wil het u niet al te moeilijk maken en vraag u daarom beleefd of u zich het vroegere aanschijn van de kerk voor de geest wilt halen, zoals dat in de tijd van Chrysostomus en Basilius bij de Grieken, en in de eeuw van Cyprianus, Ambrosius en Augustinus bij de Romeinen volgens de betrouwbare oorkonden is geweest.[xviii] Vergelijkt u dat eens met de puinhopen die er bij u zijn overgebleven. Het verschil zal zeker even groot blijken te zijn als het onderscheid waarover de profeten ons hebben geschreven, namelijk tussen de schitterende bloeitijd van de kerk ten tijde van David en Salomon en de eredienst onder Zedekia en Jojakim [Vgl. 2 Kon. 23:35-24:20 en 2 Kron. 36], toen alle mogelijke vormen van bijgeloof waren ingeslopen en de zuivere godsverering tot in de wortel hadden aangetast. Uw benaming ‘vijand van de oude tijd’ kan toch onmogelijk slaan op de ijveraars voor de vrome godsvrucht van weleer die zich uit onvrede met de momenteel alom verbreide verdorvenheid inzetten voor een verbetering van de vernietigende verwoestingen in de kerk en voor het herstel van de vroegere praal?

[De drie pijlers waar de kerk op rust]

De onschendbaarheid van de kerk berust voornamelijk op drie pijlers: leer, tucht en sacramenten. Op de vierde plaats komen de ceremonies die het volk tijdens de godsdienstoefeningen bezighouden. Om het aanzien van uw kerk zoveel mogelijk te ontzien vraag ik u welk aspect we van haar nader moeten beschouwen. De waarheid van de leer van de profeten en het evangelie waarop de kerk gebouwd moet zijn, is daar niet alleen grotendeels verloren gegaan, maar ze is ook te vuur en te zwaard bestreden. Vliegt u me nu naar de keel om een kerk te verdedigen die al onze geloofsartikelen uit de goddelijke overlevering, evenals de bepalingen die in de geschriften van de kerkvaders vervat liggen en door de vroegere concilies zijn aangenomen, fanatiek bestrijdt? En is er bij u nog een spoor overgebleven van die heilige, waarachtige tucht zoals de bisschoppen die indertijd in de kerk hebben gehandhaafd? Zijn al hun instellingen door u niet te schande gemaakt en al hun richtlijnen niet met voeten getreden? Ik kan niet zonder een diep gevoel van afgrijzen denken aan uw misdadige schending van de sacramenten. Uiterlijke ceremonies heeft u meer dan genoeg, maar die zijn meestal veel te inhoudsloos en te zeer besmet door ontelbare bijgelovige praktijken. Hoe kunnen die de bewaring van de kerk garanderen? U ziet het, ik hoef niet als een aanklager de zaak op te blazen, want alles gebeurt open en bloot en je kunt er zo de vinger opleggen, als je er een oog voor hebt.

Beoordeelt u alstublieft nu óns eens naar deze maatstaf en u kunt ons zeker niet schuldig bevinden aan een van de misdaden waarvan u ons beticht hebt. Wij hebben uitsluitend geprobeerd de sacramenten terug te brengen tot hun wezenlijke, zuivere vorm en ze ook in hun verloren waarde te herstellen. De ceremonies hebben wij grotendeels afgeschaft, zij het noodgedwongen, enerzijds omdat ze door hun grote aantal in een min of meer Joodse aangelegenheid waren ontaard.[xix] Anderzijds werd de gelovigen hierdoor zoveel bijgeloof bijgebracht dat de handhaving ervan de vroomheid eerder zeer ernstig zou schaden dan, zoals dat toch zou moeten, bevorderen. Wij hebben evenwel behouden wat ons ook nu nog zinvol leek. Dat we de tucht die de kerk oudtijds heeft gehad, node missen, ontkennen we niet, maar het is toch niet terecht ons de verloedering ervan in de schoenen te laten schuiven door onze tegenstanders die alleen maar zelf discipline volledig hebben laten verslappen en onze pogingen tot op heden verijdelden om de vroegere verordeningen weer in te voeren?

[De eerste pijler: de gepredikte leer]

Ook in onze leer beroepen wij ons buiten kijf op de oude kerk. U hebt bij wijze van voorbeeld een paar punten aangeroerd waarmee u ons met recht en reden om de oren meent te moeten slaan, maar ik zal kort en krachtig de onbillijkheid en onjuistheid aantonen van uw beschuldiging dat wij dit bedacht hebben om tegen de opvatting van de kerk in te gaan. Voordat ik in bijzonderheden treed, wil ik u op het hart binden u blijvend te realiseren wat uw drijfveer is geweest om onze mensen hun betoonde ijver voor de bijbelverklaring als fout aan te rekenen. U weet heus wel dat hun voorlichting over Gods Woord dankzij hun onverdroten inspanningen zo belangrijk is geweest dat zelfs jaloerse mensen zich moeten ontzien om in dit opzicht aan hun verdiende lof afbreuk te doen. Van dezelfde ‘oprechtheid’ getuigt uw bewering dat wij het volk met spitsvondige haarkloverijen hebben omgepraat en zelfs met wijsgerige argumenten, waarvoor Sint Paulus de christenen waarschuwt, om de tuin hebben geleid (Kol. 2:8).[xx] Waarom dan? Bent u soms vergeten in welke tijd wij mensen leven? Wat voor kennis moesten zij op de scholen leren, toen ze zich erop voorbereidden om de gemeente te onderrichten? Pure sofistiek, dat weet u ook wel, maar zo vergezocht, ingewikkeld, omslachtig en onbegrijpelijk dat de scholastieke theologie terecht een soort geheime magie kon worden genoemd.[xxi] Hoe dichter de duisternis was die eenieder verbreidde en hoe groter de raadselen waren waarmee ze zichzelf en anderen afpijnigden, des te meer lauweren werden geoogst vanwege de scherpzinnige geleerdheid. Hoe konden de afgestudeerden van zulke scholen in ‘s hemelsnaam de vruchten van hun kennis aan de man brengen en op een deskundige wijze daarop de kerk bouwen? Ik zal me niet in details verliezen en vraag u alleen: wat voor preken werden er toentertijd in Europa gehouden? Hebben die zich onderscheiden door de eenvoud die volgens de wens van Sint Paulus het hele leven van de christenen moet kenmerken?  Was er ook maar één preek bij waarin oude vrouwtjes niet meer dan genoeg onzin konden halen om daarover een hele maand lang bij het haardvuur te bazelen? De indeling van de preken was ongeveer als volgt: de helft bestond uit ondoorzichtige schoolse vraagstukken waarmee het eenvoudige volkje werd overbluft en de rest uit grappige verhaaltjes en aanlokkelijke illusies om de gelovigen te paaien. Hoogst zelden viel er tussendoor een zinnetje uit Gods Woord te beluisteren dat door zijn verhevenheid aan dat ijdele gezwets nog enige geloofwaardigheid had kunnen verlenen. Maar zodra in ons kamp de banier was opgestoken, was het bij ons in een oogwenk met al die volksverlakkerij gedaan. Sommigen van uw predikers zijn echter zo afhankelijk van hun boeken geworden, en anderen volgden uit beduchtheid voor het protest van de massa hun voorbeeld zo slaafs na dat ze nog altijd luidkeels die oude, zouteloze kost opdissen. Wie ons optreden met uw nog altijd hoog aangeschreven handelwijze vergelijkt, zal inzien dat u ons het grofste onrecht heeft aangedaan. Had u maar een stukje meer van de heilige Paulus geciteerd [dus het vervolg van Kol. 2:8], dan had ieder kind gemakkelijk kunnen begrijpen dat uw beschuldiging tegen ons ongetwijfeld op uzelf slaat, want Sint Paulus verklaart daar dat het de zinledige wijsbegeerte is die de harten van de gelovigen wil buitmaken door de menselijke regels en de grondslagen van deze wereld. Daarmee hebt ú de ondergang van de kerk bewerkstelligd.

[a. De rechtvaardiging uit het geloof]

Hier komt bij dat wij juist dankzij uw getuigenis vrijuit gaan, want onder onze geloofsartikelen die u meent te moeten onderzoeken, voert u er niet één aan die menniet absoluut moet kennen voor de opbouw van de kerk. Als eerste punt stipt u de rechtvaardiging door het geloof aan.[xxii] Dat is het eerste en felste strijdpunt tussen u en ons. Is dit een spitsvondig, zinloos vraagstuk? Nee, want zonder de kennis ervan boet de heerlijkheid van Christus aan glans in, is het afgelopen met de godsdienst, is de kerk te gronde gericht en is onze heilsverwachting de bodem ingeslagen. Die leerstelling maakt dus de essentie van ons geloof uit en zij is volgens ons door uw misdadige opzet uit het geheugen van de mensen gebannen. Onze geschriften leveren daarvan keer op keer het overtuigende bewijs. De grove onkunde waarvan al uw gemeenten nog altijd blijk geven, bewijst het gelijk van onze aanklacht. Maar op een ronduit boosaardige manier wilt u ons verwijten dat wij alles op het geloof willen laten aankomen en geen ruimte voor de werken overlaten. Ik ga hier geen formeel vertoog houden, want daarmee zou een heel boek gevuld kunnen worden. Slaat u maar eens een blik in de Catechismus die ikzelf voor de gemeente van Genève heb geschreven, toen ik bij hen als pastor werkzaam was, en u zult na drie woorden al met de mond vol tanden staan.[xxiii] Niettemin wil ik hier in het kort ons standpunt duidelijk maken.

In de eerste plaats sturen wij eropaan dat de mens bij zelfkennis begint, niet in haar oppervlakkige, banale vorm, maar op zo’n wijze dat hij gewetensvol voor Gods rechterstoel verschijnt. Wanneer hij voldoende overtuigd is van zijn ongerechtigheid, moet hij tevens aan dat strenge vonnis denken dat alle zondaren te wachten staat. Dan valt hij, in zijn wanhoop verward en verslagen, ootmoedig voor Gods aanschijn neer en begint zonder een sprankje zelfvertrouwen te  klagen alsof hij volledig te gronde is gericht. Op dat moment tonen wij hem als enige heilszekerheid de barmhartigheid Gods, die ons in Christus wordt voorgehouden. In Hem is alles vervuld wat tot onze zaligheid dient. Terwijl alle stervelingen dus in de ogen van God verloren zondaren zijn, noemen we Christus onze enige gerechtigheid. Hij heeft immers door zijn gehoorzaamheid onze misstappen uitgewist, door zijn offer Gods toorn verzoend, met zijn bloed ons van smetten gezuiverd, door zijn kruis onze vloek opgeheven en door zijn dood voor ons genoegdoening gegeven. Zo wordt in onze leer de mens in Christus met God de Vader verzoend, niet door eigen verdienste of door het aanzien van zijn werken, maar door de genade om niet. Omdat wij echter het geloof in Christus omhelzen en als het ware een gemeenschap met Hem vormen, noemen we dit in navolging van de Schrift de geloofsgerechtigheid.

Wat valt hierop te vitten of aan te merken, Sadoleto? Misschien dat wij geen ruimte voor onze werken openlaten? Inderdaad zeggen wij dat die zelfs geen lor waard zijn, als het gaat om de rechtvaardiging van de mens. Overal in de Heilige Schrift staat immers duidelijk te lezen dat allen verloren zijn, terwijl iedereen het ook van zijn eigen geweten hard te verduren krijgt. De Schrift leert ons bovendien dat onze hoop uitsluitend afhangt van de goedheid van God die onze zonden vergeeft en ons gerechtigheid toerekent. In beide gevallen gebeurt het volgens haar zeggen om niet, zodat ze uiteindelijk verkondigt dat de zaligheid van de mens niet van zijn werken afhangt (Rom. 4:7). Maar wat houdt het begrip van de term rechtvaardigheid in wanneer de goede werken niet in aanmerking worden genomen? Waarachtig, dit zou geen probleem voor u zijn geweest, als u op zou merken wat de Heilige Schrift onder rechtvaardiging verstaat. Daar wordt namelijk niet naar de eigen rechtvaardigheid van de mens verwezen, maar naar Gods goedertierenheid waardoor de zondaar wordt aangenomen, ook al heeft hij het niet verdiend, en waardoor hij gerechtigheid ontvangt zonder dat zijn onrechtvaardigheid hem wordt aangerekend. Nogmaals, onze gerechtigheid bestaat volgens de omschrijving van Sint Paulus in het feit dat God ons met zich in Christus heeft verzoend (2 Kor. 5:19). Meteen daarna stelt hij de wijze waarop dit gebeurt aan de orde: ‘zonder onze overtredingen toe te rekenen.’ En ten slotte toont hij aan dat wij dit voorrecht deelachtig worden door het geloof, doordat hij zegt: ‘de dienst van de verzoening ligt in het evangelie besloten’. Maar het begrip geloof heeft volgens u een brede betekenis en de zin ervan reikt verder. Zo niet Sint Paulus, hij verbindt het, telkens als hij er de mogelijkheid van rechtvaardiging aan toekent, direct met de onverdiende belofte van de goddelijke genegenheid, maar hij houdt het verre van iedere gedachte aan de werken. Vandaar zijn welbekende conclusie: ‘Als het door het geloof is, dan is het niet uit de werken, en anderzijds als het uit de werken is, dan is het niet uit het geloof’ [vgl. Rom. 11:6].

[b. Geloof en werken]

Maar men doet Christus onrecht als Zijn genade als voorwendsel wordt gebruikt om geen goede werken te verrichten. Door Zijn komst heeft Hij de mens ‘welgevallig aan God, dat wil zeggen: volijverig in goede werken’ gemaakt.[xxiv] Hiervoor zijn soortgelijke getuigenissen te over om te bewijzen dat Christus daarom is verschenen om ons via hem door onze goede werken bij God geliefd te maken. Onze tegenstanders nemen weliswaar voortdurend lasterlijke beschuldigingen in de mond als zouden wij met een beroep op de rechtvaardiging door genade het streven naar goede werken niet in overeenstemming achten met het christelijke leven. Maar dit is te pietluttig om ons al te zeer te bezwaren. Wel bestrijden we dat goede werken een rol van betekenis spelen in de rechtvaardiging van de mens, maar ze hebben volgens ons wel degelijk een prominente plaats in het leven van de rechtvaardigen. Wie immers gerechtvaardigd is, bezit Christus, maar Christus kan nergens zonder zijn Geest zijn. Daaruit volgt dat rechtvaardiging uit genade noodzakelijkerwijs verbonden is met de wedergeboorte. Dus om de hechte samenhang tussen geloof en werken goed te begrijpen moeten we onze blik op Christus richten die, zoals de apostel ons leert, ons gegeven is ‘tot gerechtigheid en heiliging’ (1 Kor. 1:30), met andere woorden: waar de rechtvaardiging van ons geloof is (wij betitelen dit als een geschenk van de genade), daar is Christus en waar Christus is, is de Geest van de heiliging om de ziel in een nieuw leven herboren te laten worden. Omgekeerd, waar de geestdrift voor heiliging en onschuld niet oplaait, daar is ook de Geest van Christus en dus Christus zelf afwezig. Waar Christus niet is, daar is ook geen gerechtigheid, laat staan het geloof, dat Christus niet kan opeisen voor zijn rechtvaardiging als de Geest van de heiliging ontbreekt. Volgens onze leer laat Christus daarom degenen die hij rechtvaardigt, herboren worden in het leven van gelukzaligheid door ze te ontrukken aan het rijk van de zonde en ze te brengen naar het rijk van de rechtvaardigheid [Kol. 1:13]. Hij herschept ze naar Gods evenbeeld en vormt ze uiteindelijk door zijn Geest tot gehoorzaamheid aan Zijn wil [Rom. 8:29; Gal. 4:19]. Uw klacht dat onze leer de vleselijke lusten laat botvieren, is dus ongegrond en dat was voor u toch het enige doel om met bewijsplaatsen te schermen. Als u die wilt misbruiken om de rechtvaardiging om niet in diskrediet te brengen, heeft u zich klaarblijkelijk misrekend.

[c. Verkiezing uit genade en verzoening]

Op een andere plaats zegt Sint Paulus dat wij vóór de schepping van de wereld uitverkoren zijn in Christus om door de liefde heilig en onbesmet voor God te verschijnen (Ef. 1:4). Wie heeft de moed om daaruit te concluderen dat deze uitverkiezing niet uit vrije genade plaatsvindt of dat de liefde hieraan ten grondslag ligt?[xxv] Het is eerder anders: want zoals de uitverkiezing door de genade tot doel heeft om ons een kuis en onbezoedeld leven in Gods nabijheid te laten leiden, zo gaat het ook met de rechtvaardiging om niet. Sint Paulus heeft immers gelijk met zijn uitspraak dat wij geenszins tot onreinheid zijn geroepen, maar tot heiliging (1 Tess. 4:7). Ons standpunt daarin blijft onveranderlijk, namelijk dat de mens niet alleen eens voor al door genade gerechtvaardigd is, en wel zonder enige verdienste van zijn werken, maar dat deze rechtvaardiging om niet ook blijvend het behoud van de mens uitmaakt [Rom. 1:16]. Een mensenwerk kan dan ook onmogelijk aan God welgevallig zijn als dit niet hierdoor tot stand is gekomen. Daarom was ik stomverbaasd bij u te lezen dat de liefde de eerste en voornaamste oorzaak van ons heil is. Wie had ooit zo’n uitlating van u verwacht, Sadoleto? Werkelijk, zelfs de blinden worden in hun duisternis al te onmiskenbaar Gods barmhartigheid gewaar om de liefde te durven aanmerken als de oorsprong van hun zaligheid. Wie ook maar een vonkje van het goddelijke licht heeft ontvangen, weet dat zijn behoud uitsluitend en alleen gewaarborgd is doordat God hem als Zijn kind heeft aanvaard. De eeuwige zaligheid is toch het erfdeel van onze hemelse Vader dat aan Zijn kinderen is voorbehouden. Wie zou dan een andere redenvoor ons kindschap kunnen aanvoeren dan die welke alom in de Schrift wordt verkondigd? Daar staat te lezen dat niet wij Hem het eerst hebben bemind, maar dat Hij ons uit eigen beweging in Zijn genade en genegenheid heeft aangenomen.

Die misvatting ligt ten grondslag aan uw dwaalleer dat onze zonden door straf en boetedoening kunnen worden uitgeboet.[xxvi] Waar blijft dan dat enige zoenoffer dat men volgens de getuigenis van de Schrift niet kan nalaten zonder de kans op verzoening voorgoed te verspelen? Gaat u de hele openbaring van God eens na. Daar wordt overal het bloed van Christus de enige losprijs, verzoening en reiniging genoemd. Waar haalt u de euvele moed vandaan die grote eer aan uw eigen werken toe te schrijven? U kunt toch niet de kerk deze heiligschennis van God aanrekenen? Toegegeven, in de oude kerk was de genoegdoening bekend, maar niet als zoenoffer van de zondaren om God genadig te stemmen en zich bij Hem van schuld te bevrijden. Het gold als een bewijs van de oprechtheid van hun betuigde berouw waarmee ze de herinnering aan de ergernis als gevolg van hun zonden hoopten uit te wissen. Lang niet iedereen, maar alleen degenen die een of meer zware misdaden hadden begaan, kregen zoiets volgens een plechtig ritueel opgelegd.

[De tweede pijler: de sacramenten]

[a. Het avondmaal]

Inzake de eucharistie stoort het u dat wij ‘de Heer van de wereld in eigen persoon en Zijn goddelijke en geestelijke macht, die toch waarlijk vrij en onbeperkt is, binnen de enge ruimte van de lichamelijke en aan grenzen gebonden natuur proberen op te sluiten’.[xxvii] Houdt u dan nooit op met uw verdachtmakingen? Wij hebben steeds luid en duidelijk verkondigd dat niet alleen de goddelijke macht, maar ook het wezen van Christus alles doordringt en aan geen grenzen is gebonden. En nu gooit u ons lukraak voor de voeten dat wij dit alles binnen de perken van de fysieke natuur hebben afgegrensd. Waarom doet u dit eigenlijk? Omdat wij niet, zoals u, Zijn lichaam aan aardse grenzen hebben willen binden? Maar als u er prijs op stelt om eerlijk te zijn, ziet u toch zeker het grote verschil tussen beide zaken in. Enerzijds de ruimtelijke tegenwoordigheid van Christus’ lichaam verre houden van het brood, en anderzijds de geestelijke kracht van Christus binnen lichamelijke grenzen trekken. Onze leerstelling hoefde u ons ook niet als een vernieuwing ten laste te leggen, want de kerk heeft dit punt onveranderlijk beleden. Het onderwerp is zo belangrijk dat ik er een heel boek over te schrijven is. Om ons beiden die last te besparen, kunt u beter de brief van Sint Augustinus aan Dardanus erop nalezen. Daarin vindt u uiteengezet dat een en dezelfde Christus in de volheid van Zijn goddelijkheid hemel en aarde overstijgt, maar dat Zijn menselijke natuur niet over alles is gespreid.[xxviii]

Wij betogen met nadruk dat de gelovigen bij het avondmaal wel degelijk verenigd worden met het lichaam en bloed, en we tonen overtuigend aan dat dit lichaam de ware spijs en dit bloed de ware drank van het leven zijn [Joh. 6:55]. Niemand moet genoegen nemen met een symbolische toediening, maar de werking ervan ook in werkelijkheid ondergaan. Wij sluiten daarom bij het avondmaal zeker niet de aanwezigheid van Christus uit, waardoor we vast met Hem verbonden worden, en we verdoezelen die evenmin, als ze maar niet aan ruimtelijke grenzen is gebonden en als het verheerlijkte lichaam van Christus maar niet tot aardse elementen is verlaagd, waardoor men zich verbeeldt dat het brood zo in Christus wordt veranderd dat het vervolgens in plaats van Christus wordt vereerd.[xxix] De waarde en de toediening van de sacramenten kunnen niet hoog genoeg geprezen worden en we onderschrijven volmondig het nut dat ze ons brengen. U geeft amper om al die zaken, want bij u wordt niet over de goddelijke genade gerept die ons hierdoor ten deel valt, of over het rechtmatige genot van zo’n grote weldaad. Daar zou het u in eerste instantie om moeten gaan, maar voor u is het voldoende als het volk zich zonder enig begrip van het geestelijke mysterie blindstaart op het zichtbare teken. Inderdaad veroordeelden wij uw ongenuanceerde leer van de transsubstantiatie, en die stupide aanbidding die de harten van de mensen aan de stoffelijke wereld bindt en hen niet laat opstijgen tot Christus, kwalificeren we als pervers en goddeloos. Maar we hebben daarbij de instemming en de steun van de oude kerk gekregen. Uw pogingen om onder haar dekmantel  de weerzinwekkende bijgelovige praktijken die u er hier op nahoudt, te verhullen, zijn op niets uitgelopen.

[b. De biecht]

Wat de biecht betreft, keuren wij het voorschrift van paus Innocentius af. Volgens hem moet iedereen jaarlijks al zijn zonden belijden aan zijn eigen biechtvader.[xxx] Het zou te ver voeren hier al onze motieven voor de afwijzing ervan op te sommen, maar dat het een heilloze aangelegenheid is, blijkt wel uit het feit dat het zuivere geweten pas weer rust begon te vinden in het vertrouwen op de goddelijke genade, zodra het van die pijnlijke verplichting was verlost, terwijl het zich voordien door de voortdurende angsten geen raad wist. En dan praat ik niet eens van alle schade die hierdoor aan de kerk is toegebracht, waardoor we haar met recht moeten verfoeien. Waar het momenteel om gaat – besef dat wel –, is dat de biecht geen gebod van Christus is geweest en nooit gebaseerd was op de overlevering van de oude kerk. De scherpslijpers hebben met veel moeite allerlei passages uit de Heilige Schrift erbij aangehaald en uit hun verband gerukt, maar die hebben we hun overtuigend uit handen genomen. De beschikbare kerkgeschiedenis, geschreven in een tijd van betrekkelijke onschuld, rept nergens van het bestaan van de biecht en dat blijkt evenmin uit de getuigenissen van de kerkvaders. Met uw bewering dat de berouwvolle belijdenis door Christus en de kerk is voorgeschreven en ingesteld, spiegelt u ons dus maar wat voor. Oppervlakkig gezien mag het dan wel op verootmoediging lijken, maar het is zeker niet zo dat om ‘t even welke vorm van vernedering onder het mom van ootmoed in Gods ogen genade vindt. Daarom leert de heilige Paulus ons dat ware ootmoed zich uiteindelijk naar Gods Woord richt (Kol. 2:18[-19]).

[c. De voorspraak der heiligen]

U roept de voorspraak van de heiligen alleen hierom in, opdat zij met een stroom van gebeden de voleinding van het rijk van Christus, waarin het heil van alle gelovigen ligt vervat, afsmeken.[xxxi] Daartegen zal niemand van ons bezwaar aantekenen en u had zich de moeite kunnen besparen om op dit punt zo de nadruk te leggen. U wilde natuurlijk de kans aangrijpen om met bijtend sarcasme naar ons uit te halen, alsof wij van mening zijn dat de ziel tegelijk met het lichaam sterft. Dat is echter een wijsgerige stelling die wij graag aan uw pausen en het college van kardinalen overlaten. Sinds jaar en dag hangen zij die met hart en ziel aan en dat is tot op heden zo gebleven. Daarom treft uw verwijt juist hen, omdat ze een vrolijk leventje zonder enige zorg om het toekomstige leven leiden en omdat ze ons, kleine, armzalige en noeste werkers voor het rijk van Christus, uitlachen. Het is overigens niet zo verwonderlijk dat u onze vingerwijzing op het punt van de voorspraak van de heiligen negeert, want hierbij is ontstellend veel bijgeloof uit te roeien. Door de uitwassen ervan is de voorspraak van Christus volledig uit de harten van de mensen verdwenen. Heiligen worden als goden aangeroepen en aan hen wordt een verering toegebracht die aan God voorbehouden is. Er is hoegenaamd geen onderscheid meer tussen hun verering en de oude, door ons allen terecht verafschuwde afgoderij.

Wat het vagevuur aangaat: ik weet wel dat de gemeenten van de oude kerk hier en daar soms in hun gebeden de doden herdachten[xxxii], maar dat gebeurde zelden en in sobere, korte bewoordingen. Blijkbaar wilde ze alleen maar terloops haar genegenheid voor de overledenen uiten en de ontwerpers van dat vagevuur van u moesten nog geboren worden. Later hebben die zo’n omvangrijke en zo’n hoge constructie gemaakt dat uw rijk juist daar hoofdzakelijk op berust. U weet zelf wat voor een hydra van ketterijen daaruit is voortgekomen; u weet hoeveel goocheltrucs het bijgeloof zomaar verzonnen heeft om zich daarmee te vermaken; u weet hoe bedrieglijk de hebzucht belastingen heeft uitgedacht om de hele mensheid af te persen en u weet hoezeer de vroomheid hieronder heeft geleden. En dan zwijg ik nog maar van het daaruit voortvloeiende totale verval van de ware godsdienst. Het is toch in één woord verschrikkelijk dat men zich zonder enig goddelijk voorschrift overal uitslooft om de doden bij te staan, terwijl de ingeschapen en zo onontbeerlijke plicht tot naastenliefde geheel verwaarloosd wordt?

Ik kan niet toestaan, Sadoleto, dat u de naam van de kerk zo door het slijk haalt, haar tegen goddelijk en menselijk recht in te schande maakt en ons de haat van de grauwe massa bezorgt, alsof wij besloten hebben de oorlog aan de kerk te verklaren. Ik ben me er weliswaar van bewust dat er lang geleden enig zaad van ongeloof is gezaaid waardoor de zuiverheid van het evangelie enigszins in het gedrang kwam, maar u weet heus wel dat die goddeloze, monsterlijke excessen waartegen wij in de eerste plaats de strijd aanbinden, in de beginperiode nog niet voorkwamen, of althans niet zulke afmetingen hadden aangenomen. Waarachtig, de kracht om uw tirannie te breken, te verdelgen en omver te werpen kregen we niet alleen van het goddelijke Woord, maar we zijn hiertegen ook gewapend door de steun van de heilige kerkvaders.

[De derde pijler: de orde van de kerk]

U schermt voortdurend met het gezag van de kerk, alsof u ons het schild van Ajax voorhoudt. Ik zal u dat voor eens en altijd uit handen slaan en met een paar welgekozen voorbeelden aantonen hoe ver u van die heilige begintijd bent verwijderd. Ik beschuldig u van ondermijning van de godsdienst waarvan bij u alleen maar de naam, niet het wezen is bewaard. Want op het gebied van de pastorale zorg voor het volk steken uw bisschoppen en priesters geen hand meer uit, zoals ieder kind kan zien. Alleen in het uitbuiten en uitzuigen staan ze hun mannetje, en daar kan elke rang of stand van meepraten. Wij zijn verontwaardigd over de plaats die het heilig avondmaal heeft moeten inruimen voor een offer dat aan de dood van Christus zijn waarde heeft ontnomen. We heffen protest aan tegen dat vervloekte gesjacher met missen, en dienen ons beklag in omdat de helft van de maaltijd des Heren van de christenen is afgenomen.[xxxiii] Wij bestrijden de misdadige beeldenverering. Ook tonen we aan dat de sacramenten besmet zijn met heel wat heidense fantasieën en maken we duidelijk hoe ontstellend veel schade de aflaten aan het kruis van Christus hebben berokkend. Tot onze spijt hebben de menselijke verordeningen de christelijke vrijheid ingeperkt en beknot en daarom ging het ons ter harte om de gemeente die de Heer aan onze zorgen heeft toevertrouwd, van deze en soortgelijke plagen te verlossen.

[a. Wat is gehoorzaamheid? Wat nederigheid?]

Doe uw beklag eens over ons, als u kunt, vanwege het onrecht dat wij de katholieke kerk hebben aangedaan doordat wij het waagden haar heilige voorschriften te overtreden. Het is toch meer dan algemeen bekend dat uw leugens niets uitrichten, omdat de oude kerk kennelijk op al deze punten openlijk aan onze kant staat en u even vijandig gezind is als wij. Hier schiet me een opmerking te binnen die u ergens anders maakt om onze positie te ondermijnen, namelijk dat wij ondanks uw zwakke moraal daarom nog niet hoeven af te vallen van de heilige kerk.[xxxiv]  Inderdaad moet het volk in zijn hart wel volkomen van uw zaak  vervreemd zijn bij het zien van zoveel voorbeelden van wreedheid, hebzucht, inhaligheid, onmatigheid, aanmatiging, onbeschaamdheid, uitspattingen en alle mogelijke misdaden die uw collega’s openlijk ten toon spreiden. Toch heeft geen daarvan ons tot die opzet gedreven. Wij zijn hiertoe gekomen onder een veel zwaardere druk – een druk die eruit bestond dat het licht van de goddelijke waarheid was gedoofd, het Woord van God begraven, de betekenis van Christus helemaal vergeten en het herdersambt verloederd. De goddeloosheid heeft intussen zo om zich heen gegrepen dat bijna geen enkel geloofsartikel onaangetast is gebleven, geen ceremonie vrij van misvatting is en niet het kleinste onderdeel van de eredienst verschoond van bijgeloof blijft. Wanneer je met zulke misstanden te kampen hebt, moet je de kerk wel de oorlog verklaren, of, beter nog, haar in haar doodsnood de helpende hand bieden.

En dan prijst u ons uw gehoorzaamheid en de nederigheid aan![xxxv] U zegt dat eerbied voor de kerk u weerhoudt een vinger uit te steken om deze schandvlekken te verwijderen. Een christen mag zich nooit beroepen op deze bedrieglijke gehoorzaamheid die het Woord van God moedwillig minacht en de menselijke ijdelheid onderdanig ten dienste staat. Wat behelst die eigenzinnige en genadeloze nederigheid die Gods majesteit beledigt om aan de mensen ogendienst te bewijzen? Houd toch op met al die zinloze benamingen van deugden die in feite dienen als verkapte gebreken! We moeten recht op de man af zeggen waar het werkelijk om gaat: de nederigheid, die wij bedoelen, moet van onder af aan beginnen en iedereen overeenkomstig zijn positie respecteren, en wel zo dat ze de kerk de hoogste eer en achting bewijst en uiteindelijk toch naar Christus, het hoofd van de kerk, verwijst. Onder gehoorzaamheid verstaan we de wil om zo te luisteren naar onze meerderen en voorvaderen dat het Woord van God toch het enige richtsnoer bij al onze dienstwilligheid blijft. En ten slotte moet de voornaamste zorg van de kerk zijn dat zij in vrome ootmoed naar Gods Woord opziet en zich daaraan in gehoorzaamheid houdt.

[b. Waar wordt het rijk van Christus gebouwd?]

Ik hoor u al zeggen: ‘Wat is dat voor aanmatiging is om te beweren dat jullie alleen de kerk hebben en haar meteen ook maar aan de hele wereld ontzeggen?’ Wij ontkennen waarachtig niet, Sadoleto, dat u de gemeenten van Christus bestuurt, alleen noemen wij de paus van Rome met zijn hele kliek van valse bisschoppen, die daar op de stoelen van de zielenherders zijn gaan zitten, een stelletje verscheurende wolven die er tot nu toe alleen op uit zijn geweest het rijk van Christus te verzwakken en te vernietigen totdat ze er een desolate puinhoop van hebben gemaakt. Wij zijn zeker niet de eersten die hierover klagen. Wat heeft Sint Bernardus niet al woedend tegen paus Eugenius en alle bisschoppen van zijn tijd gefulmineerd![xxxvi] En in die eeuw was de toestand nog niet zo onhoudbaar als op dit moment waarop de slechtheid haar dieptepunt heeft bereikt. Die schertsfiguren en charlatans kunnen hun eigen gebreken niet meer verdragen, en evenmin de remedies daartegen. Volgens u valt of staat de kerk met hen, terwijl wij beweren dat ze haar zo verschrikkelijk veel schade en verwoestingen hebben berokkend dat de kerk op sterven na dood is. Het is alleen aan Gods uitzonderlijke goedheid te danken dat dit nog voorkomen is. Overal waar de paus van Rome zijn dwingelandij uitoefent, zijn hooguit wat verspreide resten van ruïnes te zien, waaruit je kunt afleiden dat daar half onder de grond verborgen kerken liggen. U hoeft zich  hierover niet te verbazen. Luistert u maar aan het woord van Sint Paulus die zegt dat de antichrist nergens anders zal zetelen dan midden in het heiligdom van God (2 Tess. 2:4). Zijn waarschuwing is toch al voldoende om ons wakker te schudden en ons niet te laten verblinden en misleiden door de naam van de kerk?

U brengt hiertegen in: ‘Goed, laat ze zo zijn, maar er staat geschreven: doe wat ze u zeggen’ [Mat. 23:3]. Ja zeker, maar alleen als ze op de stoel van Mozes zouden zitten. Nu ze echter vanuit hun ‘stoel der ijdelheid’ het volk dol maken met hun onzinnigheden, geldt het Schriftwoord: ‘Wacht u voor hun zuurdesem’ (Mat. 16:6). Het is niet onze bedoeling, Sadoleto, om aan de kerk het recht te ontzeggen dat haar door Gods goedertierenheid is verleend en dat haar bovendien gewaarborgd is door middel van vele, strenge strafbepalingen. Want zoals God Zijn herders niet uitzendt om naar willekeur en met onbeperkte macht Zijn kerk te besturen, maar met de beperking van een vastomlijnde bevoegdheid die ze niet mogen overschrijden, zo moet de kerk ervoor waken dat haar onder deze voorwaarden aangestelde leiders nauwgezet hun roeping volgen (1 Tess. 5:21; 1 Joh. 4:1). Maar het getuigenis van Christus moet wel weinig gewicht in de schaal leggen om het een halsmisdrijf te noemen, wanneer men de geringste twijfel aan het gezag van die zo uitbundig geprezen lieden koestert. U vergist zich schromelijk als u denkt dat de Heer, toen Hij Zijn mensen uitzond om het evangelie te verkondigen, hun zoveel macht verleende dat zij Zijn volk konden tiranniseren en naar willekeur overheersen. U maakt echter die fout omdat u niet bedenkt dat er duidelijke grenzen voor hen waren gesteld voordat ze die macht kregen. We zijn het erover eens dat wij naar de zielenherders moeten luisteren als naar Christus zelf, maar dat geldt alleen tijdens de uitoefening van het aan hen toevertrouwde ambt. Daaronder verstaan we niet het zelfbewust opdissen van eigen bedachte theorieën, maar de vrome en oprechte verkondiging van Gods openbaring. Deze beperking heeft Christus immers ook voor het respect gesteld dat hij aan zijn apostelen wilde laten bewijzen en dit is het enige waarop Sint Petrus aanspraak maakt of dat hij aan anderen toestaat, namelijk dat zij, telkens als zij bij de gelovigen spreken, dat als het ware bij monde van de Heer doen (1 Petr. 4:11). Sint Paulus geeft hoog op van die aan hem verleende geestelijke volmacht (2 Kor. 13:10), maar doet dit met het voorbehoud dat die niets waard is als ze niet opbouwend is, zonder de schijn van machtsmisbruik en zonder dat ze zich laat verleiden om het geloof te onderdrukken. Laat uw paus zich maar trots de opvolger van Petrus noemen, als hij dat zo graag wil, maar zelfs als hij erin slaagt dit te bewijzen, dan is de enige gevolgtrekking dat het christenvolk aan hem gehoorzaamheid verschuldigd is zolang als hijzelf aan Christus trouw is gebleven en nooit afwijkt van de zuivere leer van het evangelie. Want de gemeente der gelovigen legt u geen andere positie op dan de plaats de Heer voor u heeft bestemd, zij beoordeelt u naar die richtlijn waarin uw hele volmacht ligt besloten. Ik beweer dat deze ordening onder de gelovigen op het woord van de Heer berust die zegt dat de profeet die als leraar fungeert, door de vergadering beoordeeld moet worden (1 Kor. 14:29). Wie zich eraan onttrekt, moet van de lijst van profeten geschrapt worden.

[c. Wie is toegerust voor de verdediging van dat rijk?]

Het terrein dat ik nu betreed, biedt mogelijkheden te over om uw onzinnige uitspraken te weerleggen. Van u heeft het gelovige volk bij religieuze geschillen geen andere keuze dan blindelings op de geleerden vertrouwen[xxxvii], maar zoals bekend, is een ziel die zich niet uitsluitend op God verlaat, aan de duivel overgeleverd. Wie dus op die manier in de beginselen van het geloof wordt onderwezen, moet er toch wel heel ellendig aan toe zijn? Past u toch op, Sadoleto, want op dit punt is uw theologie te gemakkelijk. Dat gebeurt bijna altijd wanneer mensen geen enkele ervaring met ernstige gewetensconflicten hebben opgedaan. Anders had u de christen nooit op zo’n glibberige ondergrond, en, erger nog, op een hellend vlak neergezet waar hij bij het minste of geringste stootje vrijwel onmiddellijk zijn evenwicht zal verliezen.

Stelt u zich eens een varkenshoeder voor, ik bedoel niet zo’n onontwikkelde volksjongen, maar een echte ruwe bonk. Wil hij bij Gods kudde horen, dan zal hij toegerust moeten zijn voor de strijd, die God voor alle gelovigen heeft bepaald. Daar komt de gewapende vijand dreigend aangelopen, het gevecht wordt aangegaan, maar de vijand is veel beter toegerust en geen macht ter wereld is voor hem onoverwinnelijk. Hoe kan onze arme man nu geholpen worden om zich te verdedigen en  weerstand te bieden, met wat voor projectielen moet hij zich verweren om niet direct van de aardbodem te verdwijnen? Sint Paulus leert ons dat er maar één zwaard is om te vechten, en dat is het Woord van de Heer (Ef. 6:17). Daarom, als de ziel het Woord van God moet ontberen, wordt zij weerloos aan de duivel en de ondergang prijsgegeven. Welnu, zal de vijand er niet alles aan doen om bij de soldaat van Christus dit zwaard uit zijn handen te slaan? En is er een betere manier om dat te bereiken dan door bij de ander twijfel te zaaien met de vraag of hij zich door het Woord van God dan wel door dat van een mens geruggensteund voelt? Wat raadt u in dit geval zo’n ongelukkige aan? Moet hij in uw opdracht ergens een paar geleerden uitzoeken op wie hij geheel gerust kan vertrouwen? Maar hij mag van de vijand zelfs niet in deze schuilplaats op adem komen. Want zodra die hem ertoe heeft gedreven om op de mensen te bouwen, zal hij hem hoe langer hoe verder in de afgrond drijven en duwen totdat hij erin valt. De keuze is dus óf een nederlaag zonder verzet óf een rechtstreeks beroep op God zonder tussenkomst van de mensen.

De zaak komt gewoon hierop neer: het geloof van de christenen mag nooit op het getuigenis van de mensen berusten, nooit gestut worden door weifelende meningen, nooit op menselijk gezag steunen, maar het moet door de vinger van de levende God in ons hart zijn gegrift waar het door geen enkele valse dwaalleer kan worden uitgewist. Men kan dus geen volgeling van Christus zijn als men zich niet aan de volgende uitgangspunten houdt: er is één God, die ons verstand verlicht om Zijn waarheid te doorschouwen, Hij bezegelt die in ons hart met dezelfde Geest en sterkt ons geweten door haar betrouwbare bekrachtiging [Rom. 8:18vv.; 2 Kor. 1:21-22; Ef. 1:14]. Dit is de volledige en, om zo te zeggen, de vaste zekerheid die Sint Paulus ons heeft aangeprezen. Zoals zij geen enkele ruimte voor twijfels overlaat, zo aarzelt zij niet bij de verdediging ten overstaan van de mensen en voert geen tweestrijd over de partij die gekozen moet worden, nee, zij blijft onafgebroken standvastig, al treft ze de hele wereld tegenover zich.

Dit is ook de basis van het oordeelsvermogen dat wij aan de kerk toeschrijven en waaraan wij onverkort voor haar willen vasthouden. In de roerige wereld en te midden van de luidruchtige meningsverschillen wordt de ziel van de gelovige toch nooit zo in de steek gelaten dat zij de juiste koers naar de zaligheid bijster raakt. Ik koester geen illusies over een geloofszekerheid die bij het onderscheid tussen waar en onwaar nooit eens afdwaalt en zich nooit vergist. Ik fantaseer evenmin over de zelfingenomenheid die bij wijze van spreken vanuit de hoogte op het hele mensengeslacht neerziet, zich van niemands oordeel iets aantrekt en geen onderscheid tussen ongeschoolden en geleerden maakt. Integendeel, ik wil best toegeven dat de godvruchtige en oprecht vrome harten niet altijd alle geheimen van God kunnen doorgronden en soms zelfs zaken niet zien die overduidelijk zijn, maar dat heeft God natuurlijk zo gewild, om hun nederigheid en bescheidenheid bij te brengen. Aan de andere kant erken ik dat hun eerbied voor alle zegeningen, om maar niet te spreken van de kerk, zo groot is dat ze zich niet gemakkelijk laten ompraten door een enkele man bij wie ze de juiste kennis over Christus hebben onderkend. Soms onthouden ze zich liever van een oordeel dan dat ze lichtvaardig op een scheuring inspringen. Maar ik ben er zeker van dat zij, zolang ze aan Gods Woord vasthouden, nooit in een valstrik geraken waardoor ze hun ondergang tegemoet gaan. De waarheid van dit Woord is voor hen zo zeker en helder dat mensen of engelen haar niet aan het wankelen kunnen brengen.

Weg dus met die belachelijke naïveteit van onervaren, ongeletterde zielen die volgens uw woorden de geleerden naar de ogen moeten kijken en op hun koers moeten varen. Nog afgezien van het feit dat een stijf en strak volgehouden religieuze overtuiging die op iets anders dan op God berust, nooit de naam geloof verdient – niemand gaat toch een of andere vorm van weifelmoedigheid als geloof aanduiden terwijl die niet alleen door de duivel met zijn listen moeiteloos is afgedwongen, maar ook uit eigen beweging met alle winden meewaait? Die kan men geen ander einde toewensen dan dat ze op den duur in rook opgaat.

[d. Wie onderwerpt zich aan de juiste tucht?]

U verwijt ons dat wij bij onze poging om dit juk van de dwingelandij af te werpen niets anders dan het verkrijgen van een ongebreidelde vrijheid op het oog hadden zonder zelfs, wat God verhoede, aan het toekomstige leven te hebben gedacht.[xxxviii] Laten we ons oordeel hierover baseren op een vergelijking tussen ons leven en dat van u. Natuurlijk hebben wij talloze gebreken en maar al te vaak maken we ons aan misstappen en zonden schuldig. Toch word ik door schroom weerhouden om me in alle eerlijkheid te durven beroemen op de voorsprong die we in ieder opzicht op u hebben. Of wilt u hierbij liever een uitzondering maken in het geval van Rome, die ‘roemruchte tempel der heiligheid’? Daar heeft men alle grenzen van sobere tucht overschreden, daar werd ieder fatsoen met voeten getreden en is zo’n golf van alle mogelijke schanddaden ontstaan dat er nauwelijks een tweede voorbeeld van een dergelijk laag allooi te vinden is. Het spreekt vanzelf dat wij al heel vaak het dreigende gevaar het hoofd moesten bieden om niet, met dit voorbeeld voor ogen, nog meer zelfdiscipline te betrachten!

Onze enige toevlucht was de tucht van het oude, canonieke recht die in onze tijd haar plaats moet behouden en stipt en gewetensvol in acht moet worden genomen. Wij hebben daarenboven bij herhaling verklaard dat het zo erbarmelijke verval van de kerk hoofdzakelijk te wijten is aan de verslapping en de verlammende weeldezucht. De tucht houdt immers het lichaam van de kerk bijeen zodat het, als het ware met pezen verbonden, een geheel moet blijven. Waar is die nu in uw omgeving gehandhaafd of nagestreefd? Waar is de oude canon gebleven waardoor uw bisschoppen en priesters in hun ambt bij wijze van spreken aan de leiband werden gehouden? Hoe kiest men bij u de bisschoppen? Hoe worden ze gekeurd en beoordeeld, hoe zorgvuldig en verantwoord gebeurt dit, hoe worden ze voor hun taak opgeleid, wat zijn de voorschriften en verplichtingen? Om de zaak af te doen hoeven ze slechts te zweren dat ze het priesterambt willen vervullen, en daarmee werd schijnbaar geen ander doel nagestreefd dan dat ze zich naast al hun andere wandaden ook nog eens aan meineed schuldig zouden maken. Omdat ze bij het aanvaarden van het kerkelijke ambt een macht denken te krijgen die aan geen wet is gebonden, menen ze zich daarbij alles te kunnen permitteren. Bij piraten en struikrovers heerst waarschijnlijk meer recht en orde, en met meer gezag, dan in uw hele stand.

[Voor Gods rechterstoel]

Voorts voert u aan het slot een persoon ten tonele die onze zaak zou moeten behartigen, en u hebt ons als aangeklaagden voor Gods rechterstoel gedaagd.[xxxix] Maar ik aarzel geen moment om ú daar op te roepen, want onze leer is zo zeker van zichzelf dat ze ook die hemelse rechter niet hoeft te vrezen, omdat haar bestaan zonder enige twijfel aan Hem te danken is. Met de volkomen misplaatste flauwiteiten waarmee u grappig dacht te zijn, houdt ze zich niet op. Nu vraag ik u: valt er iets meer uit de toon dan om bij het aantreden voor Gods aangezicht de eerste de beste onzin te verkopen en ons een nauwelijks steekhoudende verdediging toe te dichten die algauw ontoereikend is? Zodra vrome zielen aan die dag denken, is hun eerbied te groot om zich te permitteren met dergelijke zaken zo onbezorgd de draak te steken. Nee, die humor is aan ons niet besteed, wij zien deze dag met gespannen verwachting tegemoet, zoals het een mensenhart ook altijd betaamt. Laten we ons bewust zijn dat de gelovigen daarnaar heel anders moeten uitzien dan de heidenen, misdadigers en godloochenaars, voor wie het met recht een dag der verschrikking moet worden. Onze oren moeten zijn gespitst op het bazuingeschal dat zelfs voor de as der doden vanuit hun graf te horen is. Laten wij hart en geest richten op de rechter die louter door het licht van Zijn aanschijn alle verborgenheden in het duister blootlegt, alle menselijke hartsgeheimen openbaart en met een enkele ademtocht alle booswichten wegvaagt. Ziet u nu maar eens hoe u daarop in alle ernst voor u en de uwen  kunt reageren. Het verweer in onze zaak zal zeker afdoende zijn doordat het op Gods waarheid stoelt. Ik heb het niet over personen, want ons heil ligt niet in een onze verdediging, maar in een nederige belijdenis en in onze vurige smeekbeden. Ik heb het over ons ambt, betreft, en dienaangaande kan ieder van ons zich vrijpleiten met de woorden:

[De rekenschap van een hervormer]

‘Heer, ik heb ondervonden hoe zwaar het me valt om op aarde de beklemmende, vijandige beschuldiging van de mensen te verdragen, maar nu verschijn ik voor u, blakend van het vertrouwen waarmee ik me altijd op uw rechterstoel heb beroepen. Want ik weet dat bij uw oordeel de waarheid vooropstaat en in het vaste vertrouwen daarop heb ik de eerste stap durven zetten. Hierdoor gesteund en beschermd, heb ik kunnen volbrengen wat mijn taak in de kerk was. En nu beschuldigen ze mij van twee halsmisdaden: ketterij en scheurmakerij.

[a. De beschuldiging van ketterij]

Welnu, in hun ogen is het een ketterij geweest dat ik protest durfde aan te tekenen tegen de bij hen geldende dogma’s. Wat had ik anders moeten doen? Uit uw mond heb ik vernomen dat onze zielen op hun levensweg uitsluitend geleid moeten worden door het licht van de waarheid dat door uw Woord is ontstoken. Ik hoorde dat de opvattingen die de menselijke geest over uw majesteit, uw godsverering en geloofsmysteries erop nahoudt, zinledig zijn. Ik hoorde dat het een schaamteloze heiligschennis is om in de kerk een aan het menselijke brein ontsproten leer, in plaats van uw Woord, in te voeren. Toen ik mijn oog op de mensen liet rusten, was daar in alles het volkomen tegendeel te zien. Mensen die als steunpilaren van het geloof golden, begrepen uw Woord niet en het kon hun ook niet veel schelen. Het beklagenswaardige volk werd door hen met enkel buitenissige dogma’s en met alle mogelijke dwaze flauwiteiten misleid. Het volk zelf was bevangen door de grootste eerbied voor uw Woord, maar zijn verering bleef steeds afstandelijk en gold eerder een ongenaakbaar wezen dat men vooral niet nader mag bestuderen. De passieve laksheid van de zielenherders en de onwetendheid van het volk hebben een stroom van noodlottige vergissingen en bijgelovige leugens ontketend. U heette dan wel de ene God, maar de roem die u voor uw majesteit had opgeëist, werd op anderen overgedragen en er werden evenveel goden bedacht en aangehouden als men heiligen wilde vereren. Uw Gezalfde werd dan wel als god vereerd en steeds de Verlosser genoemd, maar op de plaats waar men Hem eer had moeten bewijzen, was hij min of meer van zijn voetstuk gevallen. Van zijn waarde beroofd, moest hij, als een van de velen, in de massa heiligen onderduiken en er was niemand die het bijzondere offer dat Hij u aan het kruis heeft gebracht en waarmee hij ons met u heeft verzoend,  op zijn juiste waarde inschatte. Niemand heeft aan zijn eeuwige priesterschap en de daarmee verbonden voorspraak gedacht, zelfs niet in zijn droom, en niemand heeft alleen in zijn gerechtigheid rust willen vinden. De heilszekerheid die met uw Woord valt of staat, was zo goed als verdwenen, ja, het leek wel of een orakel had verkondigd dat het een blijk van domme aanmatiging is – vermetelheid om hun term te gebruiken – als iemand op uw goedertierenheid en de gerechtigheid van uw Zoon bouwt om zeker en rotsvast te hopen op de zaligheid. Er waren heel wat godslasterlijke denkbeelden die de grondregels van de door uw Woord overgeleverde leer radicaal hebben ondermijnd. Ook de gezonde kijk op de doop en het avondmaal is door talloze leugens vertroebeld. Ja werkelijk, iedereen toont een diepe minachting voor uw barmhartigheid door op zijn goede werken te vertrouwen om met goede werken uw genade proberen te verdienen, uw gerechtigheid en vergeving van de zonden te verkrijgen en u met veel inspanning genoegdoening te geven, maar op die manier wordt telkens weer de betekenis van Christus’ kruis afgezwakt en tenietgedaan. Wat die goede werken dan inhouden, wist geen mens. Alsof ze nog nooit door uw Wet van de gerechtigheid waren onderricht, hebben ze hun fantasie laten werken en veel onzin bedacht om bij u in de gunst te komen. Daaraan hebben zij hun hart opgehaald, met het gevolg dat ze daarvoor het in uw Wet gegeven richtsnoer van de ware gerechtigheid nagenoeg veronachtzamen. Eenmaal aan de macht gekomen, hebben zij op die manier met hun menselijke voorschriften het gezag en ook wel de geloofwaardigheid van uw geboden ondergraven. U, Heer, hebt mij met uw Geest verlicht om dit te onderkennen, met de toorts van uw Woord hebt u mij een helder inzicht in hun verderfelijke goddeloosheid gegeven en u hebt mijn hart geprikkeld om het naar behoren te verfoeien.

U kent echter de argumenten van mijn geweten om mijn leer te rechtvaardigen: u weet dat het  nooit mijn bedoeling is geweest de grenzen te overschrijden die ik voor al uw dienaren getrokken zag. Ik wilde trouw aan de kerk doorgeven wat ik naar mijn vaste overtuiging uit uw mond had vernomen. Het is toch genoegzaam bekend dat ik er met uiterste krachtsinspanning hoofdzakelijk naar gestreefd heb om de glorie van uw genade en gerechtigheid van haar vroegere nevels te ontdoen en haar in alle klaarheid te laten schijnen? Alleen zo konden de verdiensten en weldaden van uw Gezalfde, ontdaan van alle franje, in volle luister schitteren. Want ik vond het misdadig om zaken in het duister te laten, terwijl wij geboren zijn om ze te overdenken en te onderzoeken. Ook mochten ze naar mijn mening niet mondjesmaat of in het voorbijgaan ter sprake komen, met een beroep daarop dat elke poging om hun grootheid te beschrijven wel tekort moet schieten. Integendeel, ik wist zeker dat de mensen zich er juist langer in moeten verdiepen, omdat toch ook hun heil daarvan afhangt. Want het Woord is niet mis te verstaan: ‘Dit is het eeuwige leven: dat zij u kennen, waarachtige God, en Hem die gij gezonden hebt, Jezus Christus’ (Joh. 17:3).

[b. De beschuldiging van scheurmakerij]

Ook op het punt van hun herhaalde beschuldiging dat ik me van de kerk wil afscheiden, ben ik me van geen kwaad bewust. Je kunt iemand toch geen deserteur noemen als hij bij het zien van de uiteengejaagde en ver verspreide soldaten die hun gelid hebben verlaten, het vaandel van de veldheer omhoogsteekt en de soldaten naar hun linie terugroept? Want uw volgelingen, Heer, waren zo verstrooid dat ze uw bevelen niet meer konden verstaan en zelfs hun veldheer, dienstplicht en eed op het vaandel bijna vergeten waren. Om de verdwaalden te verzamelen heb ik geen vreemde banier opgestoken, maar wel uw overal herkenbare veldteken[xl], dat wij onvoorwaardelijk moeten volgen, willen we tot uw volk gerekend worden. Op dit punt hebben ze mij aangepakt, nadat ze zelf anderen, die ze weer in slagorde hadden moeten opstellen, op een dwaalspoor hadden gebracht. Omdat ik niet in het minst toegaf, werd hun verzet heftig en zo begon de ernstige beroering die uiteindelijk na een verhit gevecht tot een scheuring heeft geleid. Maar het is aan u, Heer, om de ware schuldige aan te wijzen.[xli] Ik heb mij altijd uitdrukkelijk in woord en daad voor de eenheid beijverd, maar deze eenheid van de kerk moest naar mijn oordeel haar oorsprong en einddoel bij U hebben. Want telkens als u ons vrede en eendracht voorhield, heeft u tegelijkertijd op uzelf gewezen als de enige band, die dit in stand kon houden. Wanneer ik in vrede met hen wilde leven die zich als de priesters van de kerk en pijlers van het geloof hebben opgeworpen, had ik dat met de verloochening van uw waarheid moeten afkopen. Maar elke last was mij liever dan dat ik me tot zo’n schandelijke koehandel zou verlagen. Want uw Gezalfde heeft ons zelf voorgehouden dat uw Woord eeuwig moet blijven bestaan, al zullen hemel en aarde voorbijgaan (Mat. 24:35).

Mijn gevecht met deze voorhoede heb ik ook niet als een scheiding van uw kerk ervaren. Bij monde van uw Zoon en de apostelen had u immers ons al van tevoren gewaarschuwd dat er op die plaats mensen zouden opduiken die allesbehalve geestverwanten mochten zijn. En daarmee bedoel ik geen personen van buitenaf, maar de omkoopbare zielenherders van wie Hij voorzegd had dat ze als roofgierige wolven en valse profeten zouden komen (Mat. 7:15). Hij verbond daarmee de opdracht om op mijn hoede te zijn. Wanneer Hij voorzichtigheid opdroeg, had ik hun toch niet de hand kunnen reiken? De apostelen voorspelden al dat doodsvijanden van uw kerk uit haar midden zouden voortkomen en zich als zielenherders zouden vermommen (Hand. 20:29; 2 Petr. 2:1; 1 Joh. 2:18). Waarom zou ik dan aarzelen om me afzijdig te houden van die door hen aangekondigde en aangewezen vijanden? Het voorbeeld van uw profeten stond mij voor ogen die bij mijn weten zo heftig hebben gestreden met de priesters en profeten van hun tijd en die vast en zeker de kerkelijke leiders bij het volk Israël zijn geweest. Maar uw profeten zijn nooit om die reden als scheurmakers beschouwd, al zijn ze bij hun streven om de in verval geraakte religie nieuw leven in te blazen niet voor hun hoogst gewelddadige tegenstanders uitgeweken. Zij zijn de ene, ware kerk juist trouw gebleven, ofschoon ze door hun misdadige priesters met zware banvloeken werden bestookt en geen plaats onder de mensen, laat staan onder de heiligen, waardig werden geacht. Door hun voorbeeld gesterkt heb ik daarom standgehouden, geen beschuldiging van schisma en geen bedreiging heeft me afgeschrikt om onverzettelijk en onverschrokken weerstand te gaan bieden aan hen die onder het mom van zielenherders met hun meer dan goddeloos despotisme de ondergang van uw kerk dreigden te bewerkstelligen. Mijn vurige ijver voor de eenheid van uw kerk, die slechts door uw waarheid eendrachtig wordt bijeengehouden, stelde mijn geweten helemaal gerust en de turbulente gevolgen, die buiten mijn schuld zijn ontstaan, kunnen mij onmogelijk aangewreven worden.

Heer, u weet – en ook de mensen kunnen dit getuigen – dat ik geen ander oogmerk had dan met uw Woord alle geschillen te beslechten opdat beide partijen eensgezind zouden samenwerken voor de vestiging van uw koninkrijk. Ik heb nooit geweigerd de vrede in uw kerk te herstellen, al liep mijn leven gevaar in het geval dat ik betrapt werd loos alarm geslagen te hebben. En wat doen mijn tegenstanders? Zijn zij niet dol van woede er onmiddellijk te vuur en te zwaard op losgestormd en hebben zij niet met de kruisdood gedreigd? Zochten zij hun verweer niet uitsluitend in wapengeweld en wreedheid, hebben zij niet alle rangen en standen tot één grote uitbarsting van razernij gebracht en hebben zij niet elk vredesvoorstel gedwarsboomd? Daardoor is op het laatst die verschrikkelijke strijd ontbrand, terwijl het anders in der minne geschikt had kunnen worden. Maar ondanks de verschillende opvattingen van de mensen in zulke verwarrende kwesties ben ik vrij van iedere angst, omdat wij voor uw rechterstoel staan, waar slechts billijke en dus ook eerlijke vonnissen worden geveld, zoals de onschuldigen het verdienen.’

U ziet, Sadoleto, hoe wij het proces voeren. Niet zoals u het graag doet, met zware, ongefundeerde beschuldigingen tegen ons, maar met de zuivere waarheid die nu voor de goedwillende mensen herkenbaar en voor alle schepselen op de dag [des oordeels] waarneembaar zal zijn.

[… en de rekenschap van een evangelische gelovige]

Maar ook eenieder die door onze prediking is onderricht en zich bij onze zaak heeft aangesloten, zal het niet aan een keur aan argumenten ontbreken die hem bij zijn verdediging  ter beschikking staan:

[a. De oude weg]

‘Ik, Heer, heb van kindsbeen af geleerd om steeds het christelijke geloof aan te hangen. Aanvankelijk had ik geen andere geloofsopvatting dan de algemeen gangbare. Uw Woord dat uw hele volk als een toorts moet verlichten, was ons ontnomen, of op zijn minst onthouden. Niemand mocht naar meer licht verlangen en daarom had bij iedereen de mening postgevat dat het onderzoek naar de verborgen, hemelse wijsheid maar het beste voorbehouden kon blijven aan een paar mensen aan wie men om orakels kon vragen. Het gewone volk wist al meer dan genoeg, wanneer het begreep dat het aan de kerk gehoorzaamheid verschuldigd was. De eerste lessen die ik had gevolgd, waren echter zo armetierig dat ik niet voldoende leerde voor de vereiste verering van uw majesteit en niet op weg werd geholpen naar een vast vertrouwen in mijn zaligheid. Ik wist niet hoe ik in het leven mijn christenplicht moest vervullen. Wel was me bijgebracht om u alleen als mijn God te vereren, maar omdat me helemaal niet duidelijk was hoe ik dat goed moest aanpakken, ging ik al direct de fout in. Ik geloofde, zoals me was geleerd, dat ik door de dood van uw Zoon bevrijd was uit de kluisters van de eeuwige dood, maar die verlossing was voor mij een droombeeld waarvan de werkelijkheid totaal niet tot me doordrong. Ik was in afwachting van de toekomstige dag der opstanding, maar dacht daar met afgrijzen aan alsof mij het ergste onheil te wachten stond. En die opvatting heb ik niet van thuis meegekregen, nee, zij was het resultaat van het toenmalige, wijd en zijd verbreide onderricht door de leraren van het kerkvolk. Zij preekten  weliswaar over uw goedertierenheid jegens de mensen, maar met het voorbehoud dat zij die mensen betrof die zich haar waardig hadden betoond. En dat laatste gebeurde door werkgerechtigheid, want uw genade viel alleen ten deel aan degene die zich door zijn werken met u verzoende. Zij ontkenden overigens niet dat wij arme zondaars zijn, van wie het vlees vaak zo zwak is dat we ten val komen. Daarom moet uw barmhartigheid voor allen een gemeenschappelijke vluchthaven zijn waar we volgens de door hen geformuleerde theorie echter pas belandden als aan U genoegdoening voor onze overtredingen werd gegeven. Voor die genoegdoening werd ons daarbij het volgende opgelegd: eerst al onze zonden aan de priester biechten en ootmoedig om vergeving en de absolutie vragen; daarna door onze goede werken bij u de herinnering aan onze misstappen uitwissen en ten slotte, om alles compleet te maken, ook nog eens offers brengen en in alle plechtigheid boete doen.

Omdat u in hun voorstelling van zaken zo’n onvermurwbare rechter en strenge wreker van het onrecht zou zijn, moest uw aanblik wel schrik aanjagen. Daarom moesten wij op hun bevel ons eerst op de heiligen beroepen opdat U door hun voorbede vermurwbaar en vergevingsgezind voor ons zou worden. Ondanks mijn goede wil en al mijn inspanningen heb ik geen rust gekregen en al helemaal geen onbezwaard en goed geweten. Hoe vaak ik me ook in mijzelf verdiepte of mijn ziel naar u ophief, ik werd door een panische schrik bevangen die door geen zoenoffer of genoegdoening kon worden verholpen. En hoe meer ik in mijzelf inkeerde, des te heviger knaagde mijn geweten zodat ik slechts troost kon vinden in de illusie van de vergetelheid. Aangezien ik geen betere keuze had, ben ik op de ingeslagen weg voortgegaan.

[b. De kennismaking met de gezuiverde leer]

Intussen had de leer een wezenlijke verandering ondergaan, die ons niet van de christelijke belijdenis afbracht, maar juist weer naar de bron ervan leidde zodat de oorspronkelijke zuiverheid, om zo te zeggen van het vuil ontdaan, terugkeerde. Maar míj stuitte de vernieuwing zo tegen de borst dat ik met tegenzin luisterde. Ik moet bekennen dat ik me aanvankelijk met hand en tand heb verzet. Mensen houden immers van nature halsstarrig en hardnekkig aan het eenmaal aanvaarde systeem vast, en daarom kon ik maar heel moeilijk ertoe gebracht worden om toe te geven dat ik tot dan toe voortdurend in onkunde en onwetendheid had geleefd. Ik werd met name weerhouden door een enkele zaak en dat was mijn eerbied voor de kerk. Maar toen ik wel bereid was het oor te lenen en de leer aan te nemen, begreep ik dat mijn angst, als zou er aan het gezag van de kerk zijn getornd, ongegrond was geweest. Ik werd er immers op attent gemaakt dat er een groot onderscheid bestaat tussen een afscheiding van de kerk en het ideaal om de kerk te bevrijden van de smetten waarmee ze zichzelf bezoedeld heeft. De voorstanders spraken juist heel lovend over de kerk en streefden onvermoeibaar naar het behoud van de eenheid. Om de schijn te vermijden dat ze in naam van de kerk aan het bekvechten waren, toonden ze aan dat de antichrist niet voor de eerste keer de leiding van die zielenherders had overgenomen. Met tal van voorbeelden maakten ze duidelijk dat de opbouw van de kerk hun hoofddoel was en dat ze hierin hetzelfde standpunt huldigden als de vele dienaren van Christus die wij zelfs als heiligen beschouwden. En hun excuus voor de vrijmoedige aanval op de paus van Rome, die als plaatsvervanger van Christus, opvolger van Petrus en leider van de kerk werd vereerd, luidde als volgt: dergelijke titels mochten de blikken van de gelovigen niet zoveel ongefundeerde angst inboezemen dat ze niet onder ogen durfden zien en verwierpen waar het werkelijk om ging. Hij heeft zich tot die hoogte opgewerkt doordat de wereld uit onwetendheid en onverschilligheid zogezegd in een diepe slaap gedompeld was, maar dit werd zeker niet door Gods Woord bevestigd en hij is niet het hoofd van de kerk geworden en aangesteld na een wettige beroeping door de kerk, maar hij heeft zelf het initiatief genomen om zichzelf te benoemen. De tirannie die hij over het volk Gods heeft uitgeoefend, was op geen enkele manier te dulden als wij ernaar streefden om Christus’ koninkrijk in ons midden te behouden. Steekhoudende bewijzen om dat alles te staven waren er in overvloed. In de eerste plaats hebben ze alle gebruikelijke argumenten om het pauselijk primaat te laten voortbestaan overtuigend weerlegd. Toen eenmaal alle fundamenten ervan waren weggenomen, hebben ze met behulp van Gods Woord ook de bovenbouw gesloopt en uiteindelijk zagen zowel geleerden als leken overduidelijk de ondergang van de ware kerkorde op dat tijdstip in; de sleutelmacht waarop de kerktucht was gebaseerd, was schandelijk misbruikt; de christelijke vrijheid was tenietgedaan, kortom, het rijk van Christus was sinds de opkomst van dit primaatschap te gronde gericht.

Bovendien hebben zij mijn geweten wakker geschud zodat ik niet uit laksheid een oogje dicht kon doen alsof de zaak me niet aanging. Want men mag al niet ongestraft uit pure onwetendheid van de rechte weg afraken, laat staan dat een opzettelijke dwaling in uw ogen rechtvaardiging zou vinden. Hiervoor beriepen ze zich op het getuigenis van uw Zoon: ‘Als de ene blinde de ander leidt, vallen ze beiden in een put’ (Mat. 15:14). Toen ik bereid was er ernstig over na te denken, ging mij als het ware een licht op en ontdekte ik in werkelijkheid hoe ik me in het slijk van vergissingen had gewenteld en hoe erg ik besmeurd, besmet en bevuild was. Hevig ontsteld bij het besef van de ellende, waarin ik verzeild was geraakt, en nog veel meer door het gevaar van de eeuwige dood, vervulde ik zo gauw mogelijk mijn plicht door mijn vroegere leefwijze af te zweren, zij het niet zonder steunen en kreunen, en me tot uw leven te bekeren. En nu, wat rest mij in mijn wanhoop anders, Heer, dan een gebed, in plaats van een pleidooi, tot U te richten en te vragen dat u me de verschrikkelijke ontrouw aan Uw Woord niet aanrekent waarvan u me eens voor altijd door uw wonderbaarlijke goedheid hebt verlost?’

[Confrontatie van deze beide getuigenissen met die, welke Sadoleto heeft aangevoerd]

Alstublieft, Sadoleto, vergelijkt u deze uiteenzettingen nu eens met wat u uw leek in de mond legt. Het zou al vreemd zijn als u eraan twijfelt wie van beiden u moet kiezen. Het heil van hem die zich hoofdzakelijk beroept op het strikte behoud van de geloofstraditie der vaderen en voorouders, hangt stellig aan een zijden draad, want met zo’n redenering zouden ook de Joden, Turken en Saracenen aan het godsgericht ontkomen. Zulke flauwe uitvluchten passen daarom allerminst bij de rechterstoel die niet zal worden neergezet om het gezag van de mensen te doen gelden, maar om de waarheid van de ene God te bevestigen die alle vlees schuldig verklaart aan bedrieglijke zelfingenomenheid. Stel dat ik met u over dergelijke kinderachtigheden wilde twisten, hoe moet ik dan een geleerde uit uw kring, voor mijn part de meest gerenommeerde onder allen, afschilderen? (Ik heb het nu niet over de paus of een kardinaal of om het even welke hoogwaardigheidsbekleder uit uw kamp ook, want u weet heel goed dat er bepaald geen talent nodig is om aan hen allemaal een kleur te geven.) Om zo’n man te veroordelen zijn toch geen vage vermoedens of valse aanklachten nodig, want er zijn meer dan genoeg rechtsgeldige en onweerlegbare bewijzen van zijn schuld. Maar ik ga niet in deze trant door, want ik wil de schijn vermijden uw kwalijke voorbeeld te volgen.[xlii] Ik houd het bij dit ene advies: laat iedereen de hand in eigen boezem steken en bij zichzelf nadenken of hij wel een trouwe herder is van het christenvolk dat geen ander brood kan hebben dan het Woord van zijn God.

Uw mensen moeten zich ook niet al te zeer verkneukelen over de luide bijval en het meestal instemmend gemompel dat ze momenteel bij hun optreden krijgen. Laten ze maar bedenken dat het keerpunt nog niet gekomen is, want dan hebben zij zeker geen publiek meer om ongestraft hun rookgordijnen te leggen, en geen onnozele zielen om een rad voor ogen te draaien. Nee, dan zal hun bestaan of val afhangen van het oordeel van de ene God, wiens beslissing niet op de volksgunst berust, maar op Zijn onverbiddelijke gerechtigheid. Hij zal niet alleen ieders daden keuren, maar  ook nagaan of men diep in zijn hart wel oprecht of boosaardig is geweest. Ik waag me niet aan een uitspraak over allen zonder uitzondering. Maar hoe zelden hebben zij zich in hun strijd tegen ons gerealiseerd dat zij zich meer voor de mensen dan voor God inzetten?

Nergens in uw brief hebt u ons erg zachtzinnig behandeld, maar helemaal aan het einde braakt u pas echt uw bittere gal met spogen tegen ons uit. Ofschoon uw beledigingen ons ijskoud laten en wij ze al gedeeltelijk hebben weersproken, wil ik u toch vragen wat u bezield heeft om ons ook nog eens van ‘hebzucht’ te betichten.[xliii] Denkt u nu werkelijk dat onze mensen zo kortzichtig waren dat ze zich niet al vanaf het begin bewust waren een weg te betreden die hun allesbehalve geldelijk voordeel zou opleveren? Zouden ze werkelijk niet ingezien hebben dat ze, wanneer ze úw hebzucht aan de kaak stelden, zelf natuurlijk een sober en matig leven moesten leiden, omdat ze anders zelfs bij kinderen de lachlust zouden opwekken? Of dat ze met hun aanwijzingen om hierin verbetering aan te brengen door van de pastores hun al te grote bezittingen af te nemen, zodat ze hun zorgen eerder aan de kerk konden besteden, zichzelf iedere kans op bezit vrijwillig hadden ontzegd? Wat voor rijkdom bleef er dan over om nagejaagd te worden? Maar wacht eens, hadden ze, om rijk en geëerd te worden, niet veel gemakkelijker de kortste weg kunnen kiezen door meteen vanaf het begin met u te onderhandelen over het aanbod dat hun werd gedaan? Hoeveel zou uw paus er destijds niet voor over hebben gehad om hun grote aantal te laten zwijgen? Wat zou hij er nú nog voor geven? Al zouden ze maar een sprankje hebzucht hebben, dan hadden ze toch niet elk uitzicht op vergroting van hun bezit ongedaan gemaakt en liever voortdurend ontberingen geleden dan in één klap zonder noemenswaardige inspanning rijk te worden? Nee, ze worden natuurlijk daarvan door ‘eerzucht’ weerhouden. Wat voor aanleiding u hebt gehad om ons ook hiervan te betichten, ontgaat me, want de wegbereiders konden niets anders dan de minachting van de hele wereld verwachten en hun opvolgers hebben zich willens en wetens aan de ontelbare beledigingen en schimpscheuten van de hele wereld blootgesteld. Waar zit het ‘bedrog’ en waar die ‘geniepige arglist’? Op ons rust in dit opzicht toch geen enkele verdenking. Stel die zaken dus liever in uw heilig college aan de orde waar ze dagelijks voorkomen.

[IV. Slotwoord: de eenheid van de kerk]

Ik moet snel eindigen en sla daarom noodgedwongen uw kwaadsprekerij over, bijvoorbeeld over onze eigenzinnigheid waardoor we niemand in de hele kerk gevonden hebben die we meenden te kunnen vertrouwen. Hierboven heb ik al afdoende bewezen dat dit lasterpraat is.[xliv] Het is waar dat wij Gods Woord niet laten afhangen van welk wispelturig oordeel ook, en dat het gezag van de concilies en kerkvaders in ons concept pas onbetwist is als ze met de strekking ervan overeenstemmen. Desondanks gunnen wij de concilies en kerkvaders de eervolle plaats die hun onder Christus  redelijkerwijs toekomt.

Maar uw walgelijkste beschuldiging is wel dat wij geprobeerd hebben de bruid van Christus te ‘verscheuren’.[xlv] Als dat waar zou zijn, zouden wij door u en de hele wereld terecht als verloren worden beschouwd. Toch kunt u volgens mij met uw aanklacht tegen ons niets anders bedoelen dan dat volgens uw bewering de bruid van Christus ‘verscheurd’ wordt door personen die aan Christus een reine maagd willen aanbieden en die, door een heilige naijver bezield, erop bedacht zijn om haar ongeschonden voor Christus te behouden. Ze brengen haar na haar schandelijke overspel weer huwelijkstrouw bij en aarzelen niet alle echtbrekers te bestrijden die zij betrapt hebben bij het belagen van haar onschuld. Wat hebben wij dan anders gedaan? Was de zuiverheid van de kerk niet juist door uw kliek met vreemde leerstellingen bezoedeld en zelfs geschonden? Was zij niet door uw talloze bijgelovige praktijken met geweld onteerd? Was zij niet door die afschuwelijkste vorm van echtbreuk, uw beeldendienst, besmet? Omdat wij nota bene niet toelieten dat het eerbiedwaardige bruidsvertrek van Christus zozeer tot mikpunt van uw spot werd gemaakt, krijgen we nu dus de naam Zijn bruid ‘uiteengereten’ te hebben. Ik zeg u dat de scheuring die u ons ten onrechte wilt aanwrijven, maar bij u duidelijk te zien is. Niet alleen de kerk, maar ook Christus zelf hebt u toch zeker jammerlijk aan stukken gescheurd! Hoe kan de kerk aan haar bruidegom verknocht zijn als hij niet ongedeerd is? Hoe kan Christus volmaakt zijn als de eer van zijn rechtvaardigheid, heiligheid en wijsheid op anderen wordt overgedragen? Ja, het is waar dat alles volkomen in pais en vree was, voordat de strijd door ons werd ontketend. De pastor althans en zelfs het volk waren zo lusteloos en afgestompt geworden dat er bijna geen geschilpunt in geloofszaken was. Maar hoe staat het dan met uw scholen, waar de sofisten elkaar in de haren vlogen? Uw rijk was dus helemaal niet zo vreedzaam als u beweert[xlvi], want die rust kwam uitsluitend neer op het doodzwijgen van Christus. Toegegeven, na de heropleving van het evangelie zijn er verhitte gevechten uitgebroken waarvan men vroeger verschoond bleef. Maar dit wordt ónze mensen ten onrechte kwalijk genomen, hoewel al hun doen en laten er alleen maar op gericht was om door het herstel van de vroomheid de verstrooide en door tweedracht verscheurde kerk tot de ware eenheid terug te brengen. Ik laat het verleden rusten, maar was hun negatieve reactie van kortgeleden[xlvii]  niet bedoeld om de vrede in de kerk te bewaren?

Elke poging is echter tot mislukken gedoemd, omdat u zich daartegen verzet. Onze mensen verlangen er immers naar om een vrede te hebben waarin tevens het rijk van Christus gedijt, maar u beschouwt iedere winst van Christus als verlies voor uzelf zodat uw krachtige weerstand geen verbazing hoeft te wekken. U verstaat ook de kunst om in één dag af te breken, wat zij vele  maanden lang ter ere van Christus hebben opgebouwd. Ik zal u niet onder een stortvloed van woorden bedelven omdat de zaak met één woord kan worden afgedaan. Onze mensen hebben zich immers bereid verklaard rekenschap van hun leer af te leggen en geven zich graag gewonnen als ze door uw argumenten worden overtuigd. Aan wie is het nu te wijten dat de kerk de duurzaamste vrede en het licht van de waarheid moet ontberen? Durf ons nu nog maar eens uit te maken voor rebellen die de kerk niet met rust willen laten.

Om niets achterwege te laten dat een blaam op onze zaak kan werpen, schuift u in volle ernst ook nog eens uw ergernis over de wildgroei van de talrijke sektes[xlviii]  in de laatste paar jaren op ons af. Maar let op: met welk recht of liever met wat voor bijbedoeling doet u dit? Als dit namelijk uw haat jegens ons rechtvaardigt, had ook de christenheid zich allang de verdiende haat van alle ongelovigen op de hals gehaald. U moet dus ophouden ons op die manier te bestoken, of anders openlijk erkennen dat het christendom vanwege al zijn rustverstoringen op aarde uit het geheugen van de mensheid gewist moet worden. Dat Satan alle middelen te baat neemt om het werk van Christus onmogelijk te maken, mag onze zaak toch zeker niet schaden. De vraag wie zich heeft opgeworpen om de uitwas van al die opgekomen sektes te bestrijden, was meer ter zake geweest, want het lijdt geen twijfel dat wij alleen deze hele last op onze schouders hebben genomen, terwijl u maar lui lag te snurken.

Moge de Heer geven, Sadoleto, dat u met al uw medestanders eindelijk inziet dat de eenheid van de kerk pas gesmeed wordt als Christus de Heer, die ons met God de Vader heeft verzoend, ons vanuit de verstrooiing herenigt in de gemeenschap van zijn lichaam [1 Kor. 10:16]. Alleen door zijn Woord en door zijn Geest kunnen wij dan eendrachtig en eensgezind naar elkaar toegroeien.

Straatsburg, 1 september 1539

Noten


[i] CO 5, 385-416. De volledige titel van de Geneefse uitgave van 1540, waarin de brief van de kardinaal samen met het antwoord van Calvijn werd gepubliceerd, luidde: ‘Brief van Jacob Sadoleto, Romeins kardinaal, aan senaat en volk van Genève, door middel waarvan hij hen probeert terug te brengen onder de gehoorzaamheid aan de bisschop van Rome. Met het antwoord van Johannes Calvijn, Straatsburg, september 1539’.

[ii] Namelijk hun verrichtingen voor de reformatie van de kerk in Genève. Guillaume Farel (geb. 1489) kreeg na de disputatie te Bern in 1528 in het gehele Franstalige westen van Zwitserland de hervorming door te voeren, en werkte na zijn verdrijving uit Genève in 1538 te Neuchâtel. Pierre Viret (geb. 1511) werd vanaf 1530 Farels medewerker. Vanaf 1536 werkte hij in en vanuit Lausanne.

[iii] Genève is zo’n 300 kilometer van Carpentras, de bisschopszetel van Sadoleto, verwijderd.

[iv] Paus Clemens VII riep Sadoleto in 1523 naar Rome, waar deze enkele jaren zijn nauwe medewerker was.

[v] Paus Paulus III benoemde Sadoleto in 1535 tot kardinaal.

[vi] Docilitas is voor Calvijn de hoge vreugde en troost die bestaat in het ontvangen van (goddelijk) onderricht. Er steekt dus zowel de dimensie van gehoorzaamheid als van leergierigheid in.

[vii] CO 5, (369-384)383. In de nu volgende alinea duidt a. ‘een uitvoerige inleiding…’ op 373, b. ‘een verkeerde godsdienst…’ op 373, c. ‘een ratjetoe van ketterse punten…’ op 378 en d. ‘Gods strafgericht…’ op 379vv.

[viii] Voor Sadoleto is de kerk uiteraard de kerk van Rome.

[ix] Sadoleto waarschuwt dat wie God op verkeerde wijze vereert,’ de zonde begaat die ons in het allergrootste gevaar van de eeuwige verdoemenis brengt’; CO 5, 377.

[x] CO 5, 378.

[xi] Deze regel zou later worden vastgelegd in de Geneefse Ordonnances Ecclésiastiques van 1561.

[xii] Hierover schreef Calvijn zelf in 1539 in het slothoofdstuk van de tweede versie van zijn Institutie over het leven van een christenmens, een gedeelte dat in 1559 zou worden opgenomen als hoofdstuk III.9: ‘de overdenking van het toekomstige leven’.

[xiii] Zie ook de eerste twee artikelen van de Catechismus van 1538.

[xiv] CO 5, 378.

[xv] In de Institutie van 1539 wordt een uitvoeriger citaat gegeven uit (Pseudo-)Chrysostomos, Sermo de sancto (et adorando) Spiritu c. 10. Zie in de Institutie van 1559: IV.8.13.

[xvi] Over de kerk als ‘mijn en uw moeder’ heeft Sadoleto meteen al in de aanhef van zijn brief tot de Geneefse lezers gesproken (CO 5, 369). Calvijn neemt deze titel dus graag over. Zie ook Institutie 1559: IV.1.1.

[xvii] CO 5, 378.

[xviii] De genoemde kerkleraren leefden in de periode tussen het midden van de derde eeuw  (Cyprianus) en het begin van de vijfde eeuw (Augustinus).

[xix] Luthers reformatorische inzichten ontsprongen aan zijn bestudering van de brieven van Paulus aan de Romeinen en de Galaten. De karakteristieken die Paulus in zijn binnen-Joodse polemiek aan zijn tegenstanders geeft, werden daarbij als vanzelf ook tot karakteristieken van de tegenstanders van de reformatie.

[xx] CO 5, 371.

[xxi] Calvijn spreekt hier Sadoleto als mede-humanist aan op een sentiment waarvan hij veronderstelt dat zij het delen.

[xxii] CO 5, 374.

[xxiii] Zie de tekst van de Catechismus van 1538.

[xxiv] Sadoleto had Tit. 2:14 naar de Vulgata geciteerd (CO 5, 374).

[xxv] Sadoleto had de liefde als aspect van het geloof tot voornaamste causa, oorzaak van het heil verklaard. CO 5, 375.

[xxvi] CO 5, 375.

[xxvii] CO 5, 378. Sadoleto’s verwijt treft hier zeker niet de leer Calvijn.

[xxviii] Calvijn doelt op Augustinus, Epistola 187, 3.

[xxix] Calvijn distantieert zich hier van de transsubstantiatieleer, zoals vastgesteld door het IVe concilie van Lateranen in 1215. In latere eeuwen had zich op de basis daarvan in toenemende mate in de vroomheidspraktijk een verzelfstandigde verering van de hostie ontwikkeld.

[xxx] Eveneens een vastlegging van het IVe concilie van Lateranen onder paus Innocentius III. Sadoleto spreekt hierover CO 5, 378.

[xxxi] CO 5, 379.

[xxxii] Sadoleto noemt wel de voorbeden voor de gestorvenen, niet de voorstelling van het vagevuur die zich rond deze praktijk heeft ontwikkeld. De vermelding van deze voorbeden bij kerkvaders, waar Calvijn op kan doelen, zijn onder meer Tertullianus (De anima 51) en Cyprianus (Epistola 1,66). Cyrillus van Jeruzalem en Augustinus weten van een dodengedachtenis in de mis.

[xxxiii] Namelijk de wijn.

[xxxiv] Wellicht een toespeling op de slotpassage van de brief, CO 5, 384, waar Sadoleto zich beroept op het Jezuswoord over Schriftgeleerden en Farizeeën: wat je ook tegen hen hebt, ‘wat zij u zeggen, doet dat’.

[xxxv] De combinatie van ‘gehoorzaamheid’ (obedientia) en ‘nederigheid’ (humilitas) in CO 5, 376.

[xxxvi] Bernard van Clairvaux tegen paus Eugenius III (1145-1153) in: De consideratione libri quinque ad Eugenium tertium en in: De moribus et officio episcoparum tractatus.

[xxxvii] CO 5, 377.

[xxxviii] CO 5, 379. In verband met het door Calvijn in verband met de voorspraak der heiligen al bestreden verwijt, als zou men in protestantse kring menen dat de ziel met het lichaam sterft, suggereert Sadoleto bij hen ook de mentaliteit van de door Paulus bestreden tegenstanders van de opstanding der doden: ‘Laten wij eten en drinken, want morgen sterven wij’ (1 Kor. 15:32).

[xxxix] CO 5, 380-381.

[xl] Sacramentum in de vooral door Zwingli graag benutte betekenis.

[xli] Sadoleto (CO 5, 382) had de evangelische prediker die hij voor de rechterstoel liet verschijnen verweten, dat deze de klederen van de bruid van Christus had verscheurd, wat zelfs de soldaten bij het kruis niet hadden gedaan (Mat. 27:35 en vooral Joh. 19:23-24).

[xlii] Namelijk de werkwijze om een vertegenwoordiger van de eigen partij tegenover een vertegenwoordiger van de tegenpartij voor het hemelse hof aan te voeren.

[xliii] Tegen het einde van zijn brief (CO 5, 381) suggereert Sadoleto dat de reformator, die hij voor Gods troon heeft  opgevoerd, zijn eerzucht, hebzucht, roemzucht, bedrog en geniepige arglist weliswaar niet heeft uitgesproken, maar dat al deze eigenschappen hem op het gezicht staan te lezen.

[xliv] Sadoleto laat zijn reformator op de aangehaalde plaats CO 5, 381 zeggen dat hij de Schrift en de kerkvaders vooral ook heeft onderzocht om zijn tegenstanders op tegenspraken te kunnen betrappen.

[xlv] Zie boven, noot 41.

[xlvi] Sadoleto beroept zich (CO 5, 382) op het wezen van de christelijke religie als bestaande in vrede met God en eendracht met de naaste.

[xlvii] Sinds februari 1539 vonden moeizame onderhandelingen plaats over hervatting van de ‘godsdienstgesprekken’ tussen vertegenwoordigers van de rooms-katholieke en de protestantse vorsten in het Duitse rijk.

[xlviii] De onenigheid tussen de vele sekten wordt door Sadoleto (CO 5, 382) aangevoerd als argument tegen de waarheid van hun leringen.

About the author

R.H. Reeling Brouwer

Plaats een reactie