‘Brief aan Beatrice de Graaf’

Brief aan Beatrice de Graaf

Rinse Reeling Brouwer

(door de redactie enigszins ingekort en waar nodig voorzien van een citaat, zodat ook de lezer, die het boek van de Graaf niet kent, kan zien waar het over gaat. Wilken Veen)

Beste Beatrice,

De rustige tijd rond de kerstdagen heb ik onder meer benut om door je proefschrift te kruipen, niet ter wetenschappelijke beoordeling maar vooral om mezelf te confronteren met mijn herinnering aan verwachtingen en teleurstellingen, personen en conflicten die ik met me meedraag en waaraan ik (niet te vaak, maar toch) steeds opnieuw weer een plaats moet geven in mijn geest. Jij stelt mij daartoe door je omvangrijke en veelal nauwkeurig handwerk in de gelegenheid, waarvoor ik je op zichzelf dankbaar ben. Zoals toegezegd, maak ik je nu deelgenoot van (althans een behoorlijk aantal van) mijn bevindingen bij lezing van je boek.

Om het meteen maar te zeggen: het viel me niet mee. Ten dele komt dat, omdat deelname aan zoiets als wat in de oecumene ‘verzoening der herinneringen’ (H 9 nt 24) wordt genoemd altijd pijnlijk is. Maar ten dele ook, omdat ik de bijdrage van jouw boek aan deze verzoening althans in mijn, misschien moet ik zeggen in ‘onze’ richting niet erg geslaagd acht. Het gaat er niet om, dat je kritisch bent. Toen we in de Europese continentale vereniging van de Christelijke Vredesconferentie in de jaren negentig de tijd namen om terug te blikken op onze eigen geschiedenis, onze motieven en onze feilen, heb ik er voor gepleit dat we dat niet alleen in introspectie zouden doen maar in samenwerking met een extern historicus, juist om oordelen van binnen en van buiten met elkaar in gesprek te kunnen brengen.[1] Maar zo’n werkwijze veronderstelt wel, dat de historicus zelf bereid is om de beweegredenen en overwegingen van de betrokkenen mee te wegen in de kritische arbeid. Bij jou heb ik nu helaas de indruk gekregen, dat je dat in ‘onze’ richting veel moeite heeft gekost. De eigen inzet van wie je onder de noemer van de ‘Christenen voor het Socialisme’ opvoert – een inzet die wel vaak samen kon gaan met maar niet dezelfde was als de meer ‘sociaal-democratische’ en de meer ‘kerkpolitieke’ lijn –, het eigen netwerk van contacten (ook een stukje ‘civil society’ in de DDR) en de eigen strategie en tactiek komen slecht in beeld, zodat het beeld dat overblijft dat is van een ‘mantelorganisatie’ (bijv. p. 67), ‘aangestuurd’ (p. 107) en ‘voor het karretje gespannen’ (p. 286) door anderen – hetgeen de BVD misschien altijd al dacht, de Stasi misschien altijd al wel zou hebben gewild en onze bestrijders altijd al beweerden. Eerder dan van ‘verzoening’ is op deze wijze sprake van een voortzetting van de strijd (de Koude Oorlog) met andere middelen, hetgeen des te gemakkelijker is nu de winnaars van die oorlog al lang bekend zijn en het discours meer dan ooit kunnen bepalen. Dat zet me in een klem waarvan de pijn me inmiddels maar al te bekend is. Ik hoop alleen toch iedere keer weer op een mogelijkheid, daar ook eens uit te kunnen breken.

Voor een meer gedetailleerde uitwerking van deze opmerkingen zie ik af van een thematische ordening. Ik zal me hoofdzakelijk beperken tot een commentaar op jouw weergave van mijn/‘onze’ eigen rol en niet spreken voor andere deelnemers aan het hele proces, die (voor zover niet overleden) wel zo goed voor zichzelf kunnen spreken. Daartoe loop ik eenvoudigweg mijn aantekeningen langs in de volgorde van je boek, waarbij ik overwegend uit het hoofd een beroep doe op mijn herinneringen, omdat ik de archieven niet bij de hand heb.[2]  Onder deze inleidende, meer algemene opmerkingen wil ik alleen nog kwijt dat het me niet lekker zit dat ik er zelf bij jou nog redelijk vanaf lijk te komen, terwijl mijn vriend Dick Boer insinuerend en onheus wordt neergezet, zonder dat hem in de periode van totstandkoming van het proefschrift de gelegenheid tot weerwoord is geboden. Ik ontken niet dat er politieke nuanceverschillen tussen ons waren en zijn, maar op déze wijze wens ik niet dat we uit elkaar gespeeld worden.

* p. 15. ‘IKV en Pax Christi… daagden de DDR-machthebbers uit hun ware gezicht te tonen’. Is dit een beschrijving van de positie van IKV/Pax Christi of van de positie van de auteur zelf? Voorts: getuigt deze uitdrukking niet van een essentialistisch geschiedsbeeld, waarin de waarheid achter het masker aan de spreker bekend is? Tenslotte: zo dit al klopt, moet je zo’n ontmaskering  dan wel willen? Ik herinner mij soortgelijke discussies met de RAF-aanhangers in de jaren zeventig, die door terreur wilden bereiken dat het kapitalisme zijn ware gezicht liet zien. Liever niet, zou ik denken.

* p. 17 (vgl. H I, nt 30). ‘Christenen voor het Socialisme niet alleen als merknaam, maar ook als soortnaam’. Dit is heel merkwaardig. Voor mij zijn NCSV, CvS, WOEP, CVC onderscheiden organisaties met onderscheiden doelstellingen en aanhangers. Ik zelf maakte weliswaar van alle vier deel uit, maar veel leden van de ene club zagen niets in de andere en daar was niets mis mee. CvS was bij oprichting in 1974 vooral door het Chili van Allende geïnspireerd en velen daarbinnen moesten van het Oost-Europese socialisme weinig hebben. Ik ben me pas na mijn secretariaat bij de NCSV en CvS in 1978, naar aanleiding van het succes van de Stop de Neutronenbom-beweging en de IKV-campagne tegen de kernwapens, met de Nederlandse afdeling van de CVC gaan bemoeien, om te bezien in hoeverre de Oost-Europese contacten binnen die CVC te benutten waren ook voor de kerkelijke vredesbeweging. CvS is daarin wel meegegaan, maar pas in een stadium waarin, zoals je zelf vaststelt (p. 199), die beweging al over haar hoogtepunt heen was en aan breedheid had ingeboet.

* p. 20. ‘Anti-West-Duitse ressentimenten’. Ik hoop maar niet dat je daarbij ook in ‘onze’ richting denkt. Ikzelf heb bij de herdenking van 30 jaar ‘Darmstädter Wort’ in 1977 in Darmstadt groot applaus gekregen toen ik zei dat bestrijding van zulke ressentimenten in Nederland juist een van de voornaamste redenen was voor samenwerking van – in dit geval –  NCSV en West-Duitse studentengemeenten bij de herdenking.

p. 60. ‘Het prille zelfbewustzijn van de Bund der ev. Kirchen’. Precies dat was ook mijn indruk toen ik in de jaren 1971-72 voor het eerst in de DDR kwam. Veel christenen, hoe ze zich ook tot hun staat verhielden, hadden daar wel een verhaal over en begonnen ook te staan voor dat verhaal. Dat er op het ogenblik van een dergelijk zelfbewustzijn in de ‘neue Bundesländer’ geen sprake is, is geen argument met terugwerkende kracht voor een stelsel dat in de jaren ’80 inderdaad geheel op z’n einde raakte, maar kan toch wel een vraagteken zetten bij de heimelijke teleologie die ik het hele boek door proef: de toestand na ’89 als noodzakelijke, gelukkige en altijd al wenselijke uitkomst in het licht waarvan al het voorgaande moet worden beschreven en beoordeeld.

* p. 62. ‘De Oost-Duitse kerken ontdaan van hun Duits-nationale wortels’. Pardon?

* p. 94. L. Ringnalda krijgt het vaste epitheton ‘communistisch’. Bij mijn weten is hij nooit lid geweest van een communistische partij. Wel solidariseerde hij zich als studentenpredikant met CPN-leden die aan de VU uit faculteits- en universiteitsraden dreigden te worden geweerd.

* p. 95. Was Carl Ordnung voorzitter van de CFK-afdeling in de DDR? Secretaris, dacht ik. Zijn geschiedenis is overigens interessant vanuit het oogpunt van het type nuance dat ik telkens in deze studie mis. Zeker had hij een eigen engagement met de DDR, maar tegelijk een zelfstandig politiek oordeel. Dat veroorzaakte, dat hij binnen de CDU voortdurend kelderde in status, omdat hij posities kon innemen die geen partijlijn waren. Als secretaris van de CFK-afdeling poogde hij ook telkens om onderscheiden posities binnen de beweging met elkaar in gesprek te houden en in de jaren negentig schuwde hij het gesprek met ‘oppositionele’ vredesgroepen niet. Zijn zelfkritiek tijdens de Wende was niet misselijk, maar vervolgens zette hij zich nog jaren in voor het overeind houden van ontwikkelingsprojecten waaraan in de DDR-tijd toezeggingen waren verbonden. Laat zo’n leven zich reduceren tot de terminologie van het meeloperschap?

* p. 109. ‘Het stigma van de horigheid aan Moskou dat de BVD op CvS plakte… klopte niet helemaal’. Wat je in deze alinea schrijft herken ik en had nadere uitwerking verdiend. Door lid te worden van de Christelijke Vredesconferentie bedoelde CvS ook de gaten op te zoeken voor een discussie over de vraag ‘wát voor socialisme?’, hoe moeilijk dat ook was gegeven het monopolie van de heersende communistische partijen op de definiëring ervan. Wat mijzelf betreft: ik heb me, vanuit mijn prille jeugdervaringen, altijd een bewonderaar van het Dubchek-socialisme geweten en speurde naar heimelijk aanhangers dáárvan (die er in de Gorbatsjow-tijd ook ruimschoots bleken te zijn – maar toen was het naar bleek veel te laat voor herhaling van een dergelijk experiment; vgl. p. 289).

* p. 122. ‘Plaatselijke groepen van de Praagse Vredesconferentie’. Het feit dat zulke groepen er waren valt buiten het beeld van de CFK als louter een beweging van kerkvorsten, aangestuurd door de buitenlandse diensten van hun regeringen. Juist omdat de DDR-kerken geen lid konden zijn maakte zulke groepen nogal kerkkritisch en daarmee afwijkend. Verschillende van hen onderhielden een uitwisseling met Basisgroepen in Nederland.

* H 4 noot 198. ‘De groep van generaals “wird durch uns gesteuert”, schreef Werner Großmann’. De grootspraak waarmee een geheime-dienst man wenst te ‘scoren’ kan dus in jouw ogen zonder meer voor waar worden aangenomen. Ik zeg niet dat het niet juist is, ik heb wel problemen met dit oordeel en de methode van waarheidsvinding daarachter.

* p. 156. ‘Het regime poogde via deze Christenen voor het Socialisme.. de discussie in Nederland te beïnvloeden’. Mogen we er ook zelf nog behoefte aan hebben gehad om aan een discussie te participeren, ook zonder de opdracht van enig regime? We hadden echt geen Stasi-agent nodig om van mening te zijn dat het in één adem noemen van Charta 77, het Poolse Solidariteit en de Bund der ev. Kirchen hoogst ongelukkig kon uitwerken.

* p. 161. ‘Het SED-regime, de eigenlijke veroorzaker van alle problemen, was immers onaantastbaar’.  Om mijn eigen positie, die ik meerdere malen beschreven heb, nogmaals kort te kenschetsen: ook ik meende, dat de tweedeling die de koude oorlog bewerkt had onhoudbaar was, maar ik weigerde ook om de convergentie van de hele niet-westerse wereld in de richting van het westerse maatschappijmodel als horizon van het werk aan het einde van die koude oorlog op te vatten (wat in het IKV-concept wel besloten lag). Ik hoopte op de een of andere wijze op een verandering van oost en west aan elkaar, zonder illusies trouwens over de onderlinge asymmetrie, d.i. de gegeven economische en ideologische overmacht van het westen. In de weergave van mijn/onze positie als: ‘zij beschouwden de Europese tweedeling als voorwaarde voor de vrede’ (p. 171) herken ik mij dus niet zonder meer.

* p. 162. ‘Door de BVD buitgemaakte notulen van het startweekend’. Tsjonge, wat een jongensboekavontuur. Aan die notulen was niets geheim. Kijk maar in het eigen archief van CvS. Overigens is naar mijn herinnering de brief aan het IKV-beraad over de politieke koers helemaal niet op dat weekend geconcipieerd. Ik denk dat ik als secretaris van de Nederlandse afdeling van de CVC de 12 in H 5 noot 200 genoemden (waarvan de meesten helemaal geen CvS-lid waren) voor een apart beraad bij elkaar heb geroepen en dat we op dat beraad tot het schrijven van een dergelijke brief hebben besloten.

* p. 169. De ‘ernstige verdenking’ van de BVD dat CvS het IKV ‘bewust infiltreerde’. Wat is dat, ‘bewust infiltreren’? Als actief kerklid heb ik vanaf de oprichting van het IKV in mijn scholierentijd meegedaan aan de jaarlijkse ‘vredesweken’. Toen ik predikant werd trof ik in mijn gemeente een IKV-kern aan en heb daar van harte aan meegedaan. Wat is er mis aan, als je als gemeentelid dat zich in hoge mate bij vredesvragen betrokken voelt meedoet aan een organisatie die daarvoor door de kerken in het leven is geroepen? Dat de BVD deze taal wenste te gebruiken is één ding, haar zonder commentaar overnemen is iets anders.

* p. 192. ‘Binnen de Praagse Vredesconferentie was er een zekere mate van autonomie ten opzichte van de communistische machthebbers gegroeid. Dat lag vooral aan… Karoly Toth, die op redelijk goede voet stond met Jan ter Laak, Laurens Hogebrink en Wolfgang Müller. De adfdelingen van de Praagse Vredesconferentie uit de DDR, Nederland en de BRD reageerden echter verontwaardigd….’  Inderdaad was er een spanning tussen de Nederlandse afdeling van de CVC en de voorzitter, bisschop Tóth. Wat mij (en wat onze voorzitter, prof. W.E. Verdonk) betreft had dit echter ook te maken met zijn behoorlijk bisschoppelijk-autoritaire vorm van leidinggeven in de organisatie en met de vraag: wat willen jullie nu dat wij zijn, echt een Nederlandse afdeling die een eigen koers kan uitzetten of louter ambassade van een in feite louter Oost-Europese organisatie? We vertikten het om het tweede te zijn onder de dekmantel van het eerste.

* pp. 202-203. Het bezoek van uitgewezen dissidenten aan de vredesweek van 1983 herinner ik mij goed. Ook als CVC hadden we, zoals elk jaar, een aantal gasten (waarmee we mede het ‘Reisekader’ gestaag probeerden uit te breiden) en de onderlinge confrontatie op Nederlandse bodem was hard. Tot op vandaag weet ik niet of we er goed aan deden het hierop aan te laten komen.

* p. 208. ‘Wat in de jaren zeventig baanbrekend was geweest… leidde nu steeds meer tot een verdediging van gevestigde belangen’. Die vraag heb ik me achteraf ook vraag gesteld: zijn we niet te lang doorgegaan op een weg die uiteindelijk niet begaanbaar zou blijken? Hadden we niet eerder de bakens moeten verzetten? Aan de andere kant kan ik er ook weer niet goed tegen, om altijd alleen maar datgene te doen wat als ‘trendy’ geldt. Ik heb vastgehouden aan een bepaald engagement niet alleen toen het de wind mee, maar ook toen het de wind tegen had. Het verwijt, ‘Wendehals’ te zijn lijkt me nog erger dan dit.

* pp. 213-214. ‘De christenen voor het socialisme hadden zichzelf rond 1985 in een nog groter isolement gemanoeuvreerd’. Bewijs: wat anderen in Trouw óver ons schreven. Wat hadden we nu zelf gedaan? [juist is, dat de zaak in die dagen geheel vast zat en dat het maar goed was dat Gorbatsjow spoedig daarna op het toneel verscheen].

* p. 223. ‘Eind 1985 liet het Dagelijks Bestuur van het IKV het KKN inslapen’. Ik had me voorgenomen niet over anderen te schrijven, maar hier kan ik het toch niet laten om te noteren: precies dit gedrag irriteerde de andere, kleinere partners in het overleg van vredesbewegingen nu zo in het IKV: dat het telkens meende als de leidende, alles bepalende kracht te kunnen optreden ook namens de anderen.

* p. 226. De ‘zelfbenoemde delegatie’ Van Putten-Strikwerda e.a. Hier ben ik slechts zijdelings bij betrokken geweest. Maar dat het toch wel om zoiets als een ‘delegatie’ ging blijkt uit het feit dat er midden in de Wende, januari 1990 (toen er al geen ‘SED-regime’ meer bestond om een en ander ‘aan te sturen’), nog een tegenbezoek aan Nederland is gebracht samengesteld uit de gesprekspartners van de groep uit begin 1987.

* p. 229. ‘De Christenen voor het Socialisme leverden dus een niet geringe bijdrage aan de inlichtingenvergaring van de Stasi en aan de lastercampagne tegen Ter Laak, Faber c.s.’. Als ik voor mezelf spreek: de gesprekspartners in de DDR waarmee ik jaren optrok zullen inderdaad van mij hebben vernomen wat de verschillende posities binnen de Nederlandse vredesbeweging waren, evenzeer als ik omgekeerd een redelijk beeld had van de variëteit aan posities in de DDR (die vanwege het ontbreken van een publieke openbaarheid aldaar niet gemakkelijk in de krant te lezen viel). Maar wat is het punt waarin uitwisseling van informatie overgaat in laster? Zeker tussen Jan ter Laak en mij lag het zo, dat we vrij precies van elkaar wisten waar we stonden en waar we elkaar dwars zaten (hij mij meer dan ik hem, omdat hij vermoedelijk relatief gesproken meer macht had), maar dat zat zakelijke waardering en zelfs gemeenzaamheid op andere fronten niet in de weg. Met Mient Jan heb ik nooit bepaald persoonlijke betrekkingen onderhouden (in de sectie internationale zaken van de Raad van Kerken kwam hij, voorzover ik dat heb meegemaakt bijvoorbeeld alleen om zijn eigen zaken door te drukken, nooit om eens open te overleggen. Zo belangrijk ben ik nooit geweest).

* p. 244. ‘Vanaf 1988 liet het regime nauwelijks meer toe dat er werd bemiddeld; de SED-leiding reageerde verstard’. Dit is waar. Toch is de in hoofdstuk 7 beschreven periode in de DDR in mijn herinnering een heel vreemde tijd geweest. Achteraf bleek inderdaad wat misschien ook wel vermoed had kunnen worden, namelijk dat alle kanalen richting Politbureau verstopt waren en dat de omvang van de Stasi nog absurdistischer trekken aannam dan toch al het geval was. Maar het is ook de tijd, dat we met sommigen in de CFK van de DDR samen informeel contact onderhielden met SED-leden die meer op de Gorbatsjow-lijn zaten (en die ook later, na de afzetting van Honecker, aan de ‘ronde tafels’ zouden deelnemen) of dat de ‘Schwulen in der Kirche’ onder kerkelijke bescherming hun tactisch hoogst vernuftig emancipatiewerk konden verrichten. Pas na de Wende drong tot mij door hoe verrot de zaak was, maar dat er van alles woelde om verandering, en niet alleen in de expliciet-dissidente kringen waar het IKV zijn contacten mee had, dat was juist te midden van die verstarring toch ook wel duidelijk.

* p. 245. Het ‘belangrijkste resultaat’ van een theologenconferentie in Boedapest dat Pax Christi en IKV openlijk hun steun aan afwezige dissidenten konden betuigen. ‘Belangrijk’ voor wie? Eerlijk gezegd ben ik nog altijd zozeer theoloog, dat het mij niet alleen de solidariteit met deze of gene interesseert (hoewel dat óók), maar toch vooral of er behoorlijke ‘theologie van de vrede’ is bedreven, of alleen ideologische lippendienst. Helaas weerspiegelen dergelijke zinnen de insteek van de geheime diensten, die eveneens theologische vakconferenties uitsluitend instrumenteel naar hun politiek effect, en niet naar hun intrinsiek-wetenschappelijk gehalte afmaten.

* p. 260/262. ‘Te midden van alle demonstranten feliciteerden de Christenen voor het Socialisme Honecker met het 40-jarig bestaan van de republiek’. Hier wordt de vervanging van merknaam door soortnaam toch wel koddig. Een verklaring van een kleine, buiten de bescherming van de grote Landeskirchen, vallende gemeente in de DDR die binnen de rituelen van de toen nog net bestaande oude DDR viel is wat anders dan een verklaring van een autonome Nederlandse beweging CvS zou zijn geweest. Maar op het idee van een dergelijke verklaring vanuit Nederland is bij mijn weten niemand gekomen.

* p. 266. De weergave van het beslissende najaar van 1989 is erg kort en bovendien ook weer erg teleologisch: vanuit het heden gezien leek een snelle Wiedervereinigung misschien de enige optie, maar was dat voor de actanten midden in dat proces ook wel zo duidelijk? En in welk licht komen allerlei uitingen uit die dagen te staan als je ze wel, en in welk licht als je ze niet ziet vanuit de jou bekende uitkomst?[3]

* p. 269. In de weergave van mijn Wending-artikel uit 1990: ‘zijn teleurstelling was daarmee overgegaan in woede op het socialisme’, herken ik mij niet, ook niet na herlezing van het artikel.[4] Het is waar dat ik bereid was – en ben – om veel posities die ik ooit innam bij nader inzien anders te wegen en het is ook waar dat mijn poging tot belijden van schuld (altijd in de richting van concrete, door mij gekwetste, personen, nooit zo maar in het algemeen)[5] mij niet door allen in mijn omgeving in dank is afgenomen. Maar het zint me ook niet om op kosten van mijn makkers van toen in het ‘goede’ kamp te worden getrokken.

* p. 284. Hier geef je een soort eindoordeel van ‘ons’. Aan de ene kant spreek je van een ‘salonafkeer van het kapitalisme’. Nu ja, dat zij zo. Een beetje christen maakt zich altijd zorgen, dat hij de weg van de navolging niet consequent genoeg gaat en dat de aarzelingen van de rijke jongeling bij een werkelijke solidariteit ook in hemzelf leven. Dus dat mijn sociaal protest het karakter van de ‘salon’ heeft neem ik graag aan – als je er maar niet ook die vrienden van me mee treft van wie ik de vérgaande solidariteit in hoge mate bewonder; en als je misschien af en toe ook eens wilt beseffen dat je met de toon van je een boek bijdraagt aan de ideologische marginalisering van een positie als de onze als volstrekt inacceptabel vanuit de consensus aangaande de DDR die Forscher van nu er op na plegen te houden. Aan de andere kant, zeg je, ‘hechtten’ mensen als ik ‘soms meer waarde aan abstracte theologisch-politieke idealen dan aan het lot van individuele christenen in de DDR’. Ook dit verwijt trek ik me onmiddellijk aan. Van velen in de kringen van de ‘gemeentecontacten’ heb ik dit decennialang te horen gekregen (ik gedenk hier bijvoorbeeld de Annemie Janssen uit Amstelveen) en ik zit er ook mee. Alleen: de vaststelling van zoiets hoort wat mij betreft thuis in de biechtstoel en de absolutie ervoor kan alleen gegeven worden in een hoogst concrete ontmoeting met mensen die concreet door de abstractie van mijn engagement getroffen zijn. De pen van een historisch onderzoeker kan daaraan weinig bijdragen.

* p. 291: ‘wie deelnam aan ontmoetingen tussen Oost en West hield de visie van een ander, ongedeeld Europa levend’. Onder deze beoordeling van de DDR-contacten in de volle breedte, uitgesproken in je slotzin, acht ik mezelf ook nog wel te vallen. Van mening kun je alleen verschillen over de vraag, of wat er feitelijk gekomen is ook dat ‘andere Europa’ is wat in ons handelen van indertijd werd geëvoceerd.

Tot zover een selectie uit mijn kanttekeningen. Nogmaals: ik schrijf niet als een opponent bij een promotie, maar louter als een betrokkene die zich poogt te rechtvaardigen (vgl. Lucas 10:29) op punten waarin hij zich niet altijd even goed begrepen voelt. Ik heb mijn hart gelucht. En jij hebt bij je verdere onderzoek wellicht wat aan een dergelijke verantwoording van een denkwijze die je klaarblijkelijk niet alleen vreemd, maar in bepaalde opzichten ook moreel verwerpelijk voorkomt.

Met hartelijke groet,

Rinse Reeling Brouwer


[1] In Reinhard Scheerer (Hrsg.), Hoffnung läßt sich nicht zuschanden werden. Zur Geschichte der Christlichen Friedenskonferenz Band II, Frankfurt/M 1995, 151-169 schreef ik ‘eine Geschichte der Niederländischen Regionalvereinigung der Christlichen Friedenskonferenz 1979-1994’. Hier had je het een en ander over ons zelfbeeld kunnen vinden.

[2] Het archief van het bureau van ‘Christenen voor het Socialisme’ en ‘De Nederlandse afdeling Christelijke Vredesconferentie’ (1974-1992) bevindt zich sinds juni 1992 in het Historisch Documentatiecentrum voor het Nederlands Protestantisme (1800-heden) aan de VU. De inhoud ervan is beschreven voor mij en door mr. I. Drexhage-Zijlstra. Zie archief nummer 540. Ik vind het uiterst merkwaardig dat jij – die toch zo bewonderenswaardig vele archieven hebt doorgeploegd – je voor CvS alleen beroept op de 2000 pagina’s die zich bevinden bij… de BVD (p. 25).

[3] Voor een verwerking van deze periode uit ‘onze’ hoek vgl. het boek van Hans Groenewegen (die als journalist voor De Waarheid in Berlin Hauptstadt aanwezig was), Hete herfst aan het begin van een ijstijd, Gorinchem 1991.

[4] Ik vond het ook niet in het interview dat Job de Haan mij afnam voor de IKON en dat is opgenomen in Een wereld zonder tegenspraak? ‘linkse’ theologen na de teloorgang van het socialisme, Baarn 1992.

[5] In een bundel van de ThUK naar aanleiding van de kerkendag in Kampen in 1998, in: F. de Lange e.a. (red.), Ruimte voor vergeving, 71-83.

About the author

R.H. Reeling Brouwer

Plaats een reactie