Arnold Huijgen, Divine Accommodation in John Calvin’s Theology. Analysis and Assessment; NTT

A

Arnold Huijgen, Divine Accomodation in John Calvin’s Theology. Analysis and Assessment, Göttingen: Vandenhoeck & Ruprecht, 2011 (diss. TU Apeldoorn), 416 pp. , € 89,95

In zijn spreken tot mensen voegt God zich naar het bevattingsvermogen dat Hij in zijn schepselen heeft gelegd. Deze ‘leer van de accommodatio’is een bekende topos in het Calvijnonderzoek, zeker van de afgelopen halve eeuw. Huijgen heeft de veeleisende taak op zich genomen, de achtergrond en het gebruik van deze topos in Calvijns theologie in hun volle breedte te inventariseren en te evalueren.

Anders dan vaak vermoed, blijkt de invloed van de antieke retorica op Calvijn gering te zijn geweest. Groter is die van de patres, met name Chrysostomos, hoewel Calvijn ook in belangrijke opzichten van hen verschilt. Vermoedelijk was het Erasmus’ voorwoord bij de Latijnse uitgave van Chrysostomus’ werken dat Calvijn op een beslissend spoor heeft gezet. Een diachronisch overzicht van de ontwikkeling van de topos bij Calvijn zelf toont vervolgens een gestage uitbreiding van het toepassingsveld van de metafoor aan, zonder grote breuklijnen.

Daarop komen langs synchrone weg twee terreinen aan de orde. Het ene is dat van de goddelijke pedagogiek in de oikonomia. Vooral in Gods omgang met het oude Israël vormen de aequitas en de humanitas van de goddelijke Wet in beginsel de norm van de bekendmaking van zijn wil, maar gebruikt Hij soms toch middelen om zijn wil duidelijk te maken, die zijn heilsprogramma eigenlijk weerspreken. Het andere terrein is dat van de openbaring. Zoals Pannenberg heeft betoogd, is de categorie van de zelfopenbaring in de vroege moderniteit nog niet vanzelfsprekend. Bij Calvijn drukt dit zich zo uit, dat God niet zijn essentia, maar wel zijn natura (als beschreven in Ex. 34:6-7) aan mensen bekend kan maken.

In een systematische slotbeschouwing tracht Huijgen het evenwicht te bewaren. Het pleidooi voor de Bijbelse antropomorfismen in Kuiterts dissertatie is hem te direct, maar hij distantieert zich om hermeneutische redenen toch ook van de huiver daarvoor die Calvijn soms toont. De nadruk op de goddelijke zelfopenbaring bij Dorner of Barth verstaat hij, maar anderzijds sluit hij zich toch ook aan bij Wolterstorffs bekende vraag: waarom zou Kants huiver voor het ding an sich eigenlijk onomstreden moet zijn? Dit slotdeel overtuigt het minst, en leunt ook sterk op anderen (zoals C. van der Kooi). Aan de lof voor de omvangrijke materiaalverzameling en voor de lucide analyse van de vele aspecten van dit thema doet dit echter niet af.

Rinse Reeling Brouwer, Groningen (PThU)

About the author

R.H. Reeling Brouwer

Plaats een reactie