8 juni Jeremia 23:1-6 vierkwartier op woensdag PThU Amsterdam

8

Rinse Reeling Brouwer

Overdenking Vierkwartier woensdag 8 juni 2016, 12.30 uur

Woord ter inleiding

Er was voor mij een dubbele aanleiding om aan André voor te stellen bij het Vierkwartier  vandaag aandacht te schenken aan het Wilhelmus. In de eerste plaats hebben twee van onze masterstudenten, Jeroen Hagendijk en Douwe de Roest, in de kolommen van het Nederlands Dagblad van respectievelijk 4 en 9 mei jl. de degens gekruist over de vraag, of het gepast is het volkslied, speciaal rond de 4e en 5e mei, in een kerkdienst te zingen. Jeroen vond van niet, Douwe vond juist bij dít lied van wel. In de tweede plaats hield de Antwerpse onderzoeker Mike Kestermont op 10 mei de Louis Grijp-lezing bij de KNAW, waar hij verslag deed van het toepassen op het Wilhelmus van nieuwe methodes van stijltoeschrijving in de digital humanities, waarbij een voorliggende tekst met oeuvres van mogelijke auteurs kan worden vergeleken. In 1983 pretendeerde Ad den Besten in zijn dissertatie, dat hij de vanaf 1602 bestaande toeschrijving van het Wilhelmus aan Marnix van Sint Aldegonde op grond van stijlanalyse kon bewijzen. Daartegen voerde de uit Zeeland afkomstige neerlandicus Maljaars in 1996 tal van argumenten aan, waarom Marnix de auteur nu juist niet kon zijn. En wat rolde er nu uit de computer? Marnix bleek het veel beter te doen dan al zijn wel geopperde concurrenten, maar toen als joker Peter Datheen werd ingezet, bleek die het bij de vergelijking weer veel beter te doen dan Marnix. Dathenus was altijd afgeschreven, omdat hij als een jammerlijke rijmelaar wordt beschouwd, een fraai gedicht als het Wilhelmus onwaardig.

Maar ja, hij komt nu toch naar voren, en Kestermont en zijn team hebben voor zijn auteurschap ook nog enkele ondersteunende historische argumenten gevonden: 1. Het Wilhelmus is geschreven op de melodie ‘Chartres’, en laat nu Datheen zich in dienst van zijn vorst Johann Casimir in het leger van de Hugenoten hebben bevonden bij het beleg van Chartres, toen de tegenstanders voor een spotlied déze melodie smeedden! 2. Datheen kwam in de vroege jaren 1570, kort na de geboorte van het Wilhelmus, in diens van Oranje; 3. Later, rond 1578, raakten Datheen en Oranje gebrouilleerd, omdat de strenge calvinist de stadhouder veel te tolerant vond – zodat beiden er nadien weinig belang bij hadden publiekelijk het auteurschap van het Wilhelmus te benadrukken.

Hoe dat zij: voor onze samenkomst gaat het niet om het auteurschap, maar om de aard van het lied. En dan is het allereerst nodig, het vanuit de schriften te verstaan. Wij lezen …

Overdenking

Het genre van het Wilhelmus is dat van de vorstenspiegel. Het beschrijft niet wie Oranje is, maar wie hij behoort te zijn. Naar rederijkersgewoonte is het niet alleen als een acrostichon, een naamdicht op Willem van Nassav, maar ook in een kruisstelling opgebouwd, zodat de strofen 1 en 15, 2 en 14 etc. naar elkaar verwijzen, met strofe 8 in het midden. De uiterste omlijsting (dus in de strofen 1 en 15) zegt: de lagere magistraat dient de hogere te eren, maar eren kan in het uiterste geval ook een correctie inhouden, een kritisch herinneren aan de taak van de koning, gerechtigheid te betrachten. Of Marnix het nu schreef of Datheen, bij beiden staat het twintigste hoofdstuk van het vierde boek van Calvijns Institutie als hermeneuse van de schriften op de achtergrond: de macht van de vorst is nooit absoluut, maar altijd hypo theou, ónder God, aan de ‘hoogste majesteit’ te danken en aan deze te meten. Maar pas op! Calvijn was voorzichtig, stond ook zeer terughoudend tegenover de hugenotenoorlogen. Moet het echt? Kan het ook niet anders? Dat is ook een verschil tussen Den Besten en Maljaars: de eerste denkt sterk vanuit het verzet uit de Tweede Wereldoorlog – Oranje zegt: houd moed, mijn volk, ik kom er aan met mijn leger –, de tweede – vanuit de Zeeuwse bevindelijkheid, denk ik zo – leest dat ‘het hier haast zal zijn gedaan’ (vs. 14) als een uiting van sterke Naherwartung: de Heere komt spoedig, loop hem niet voor de voeten! De strofe in het midden van het kruis is hier hoe dan ook veelzeggend: David werd vervolgd door Saul, de gezalfde die áls zodanig verwerd tot tiran, maar David eerde hem door hem juist niet neer te steken toen het kon: u kent het verhaal, dat in het Samuëlboek zelfs als doublet is opgenomen. Aan Oranje wordt de vergelijking voorgehouden met deze David, de herdersjongen die iets weerspiegelt van het goddelijk herderschap, en zich inzet voor de arme schapen in nood (vs. 14). Het is een vergelijking, een analogie. Oranje moet er nog aan voldoen. Maar er zit ook een belofte in deze herinnering aan het Bijbelverhaal: David, als de alternatieve gezalfde, heeft tenslotte in Israël een ‘koninkrijk, zeer groot’ ontvangen (vs. 8) – en dan zitten we toch wel op het randje van subversie, van een aankondiging van een toekomstige opzegging van het contract met de koning van Hispanje.

En dan nu de vraag waar Jeroen en Douwe over strijden. Kan het Wilhelmus een kerklied zijn? Ja, zou ik zeggen, voor zover de gemeente er een passende liturgische reactie in kan vinden op het motief van de valse en het ware herder in de boeken van de profeten.

En wat te denken van het Wilhelmus als volkslied? Nu ja, het aardige is dat het als vorstenspiegel geen expressie vormt van het volk of de natie zelf – ónze kracht, ónze geweldige kwaliteiten – maar het volk onder een hogere belofte en daarmee onder een norm stelt: het is de gerechtigheid die – in de 16e eeuw de magistraat, nú de wetgevende en de uitvoerende macht binnen de democratische rechtsstaat heeft te betrachten. Weinigen naties hebben een dergelijk volkslied. En een nieuw lied met een vergelijkbare kritische kracht wordt vermoedelijk alleen in een ure van grote nood geboren.

Tenslotte herinner ik nog maar eens aan Henk van Randwijk. Op 20 juli 1947 begon Nederland de oorlog (niks ‘politionele actie’) tegen de republiek Indonesië. Minister-president Beel kondigde haar op de radio aan en daarna klonk het Wilhelmus. Van Randwijk dacht terug aan de 10e mei 1940: in zijn lege schoolgebouw had de stem van koningin Wilhelmina door de radio gegalm, eveneens gevolgd door het Wilhelmus. Toen had hij gehuild, zijn hoed afgenomen, van emotie niet kunnen meezingen. Maar nu, op de dag waarop Nederland met tanks en bommen een ander volk te lijf ging, nu klonk het Wilhelmus hem als een vloek in de oren. En hij schreef een boos redactioneel artikel in Vrij Nederland, waarvan hij ook na de verzetstijd nog geruime tijd hoofdredacteur was: ‘Omdat ik Nederlander ben’. Als het Wilhelmus ertoe dient, nationaal gevoel te wekken, gemene zaak te maken met de macht, dan hoefde het voor hem niet. Maar het lied had het nu juist in zich, op te roepen tot inkeer, tot zelfkritiek, tot schaamte en desnoods tot een duidelijk nee tegen de regeerders omwille van de rechte regering. En had hij een grond te protesteren, waar het valselijk werd aangeheven.

About the author

R.H. Reeling Brouwer

Plaats een reactie