8 december Muiderberg Jozua 2 en Romeinen 14:4-13

8

Ds. Rinse Reeling Brouwer

Verkondiging in dienst Kerk aan Zee, Muiderberg op 8 december 2013, de tweede zondag van advent

Schriftlezingen: Jozua 2 en Romeinen 15:4-13

Gemeente van Jezus Christus, goede vrienden,

Aan het begin van dit Mattheüs-jaar is een van de suggesties die het leesrooster van onze kerken biedt, om op de vier adventszondagen aan te sluiten bij de vier vrouwengestalten uit het ‘boek van de wording van Jezus Christus’ waarmee dit evangelie in de eerste achttien verzen van het eerste hoofdstuk opent (Mat. 1:1-18). ‘Boek van de wording’, biblos genéseos, dat doet ons als vanzelf denken aan het boek Genesis, waar het ging om de wording van Israël te midden van de vele volkeren op de aarde onder de hemel. We horen daar telkens lijsten van verwekkingen – en Adam verwekte Seth, Seth verwekte Enosj, Enosj verwekte Kenan en zo verder (Gen. 5:1-11v.v.) – en uiteindelijk komt Jakob, die Israël zal heten te voorschijn, en in de gestalte van zijn zoon Jozef zullen dan álle volkeren gezegend worden. Zo begint ook het evangelie dat in onze Bijbel voorop staat: we horen een lijst van verwekkingen in Israël – Abraham verwekte Isaak, Isaak verwekte Jakob en zo verder – en uiteindelijk klinkt het: ‘Jakob verwekte Jozef, de man van Maria, uit wie verwekt werd Jezus, die Christus wordt genoemd’ (Mat. 1:16)., wat tenminste de vraag oproept: door wie wordt hij dan zo genoemd? Kunnen wij hem zo noemen?

De lijst van verwekkingen nu wordt door de evangelist zo geordend: veertien geslachten van Abraham tot David, veertien van David tot de Babylonische ballingschap en veertien van de ballingschap tot Christus. We gaan dus eerst naar David, de grote koning toe, om vervolgens van hem vandaan te komen. En dan, terwijl we van David vandaan komen, gaan we blijkbaar tegelijk de ballingschap tegemoet, om vervolgens toch vanuit de ballingschap weer een perspectief te vinden. De open vraag is daarmee: waarom draait het in de geschiedenis van Israël? Leeft dit volk voor en na de grote koning? Of heeft het de ballingschap, de uitlandigheid, de ellende en vervreemding tot centrum van zijn volksbestaan? Maar áls het dan in den vreemde is, bestaat er dan toch zo iemand als een koning van Israël, een zoon van David? Dat is niet voor niets een open vraag. De geschiedenis van het koningschap is immers een verválsgeschiedenis, die tot de ballingschap heeft geleid. Het is mis gegaan, want er is het verkeerde gedaan. Is er wel een keer?

Welnu, juist in die samenhang spelen de vier vrouwennamen een rol: Tamar, Rachab, Ruth en ‘die van Uria’. Zij karakteriseren deze geschiedenis in Israël elk op een eigen manier en geven er een heel eigen belichting aan, en zo bereiden zij de gestalte voor van dat meisje Maria, uit wie Jezus werd verwekt. Tamar, de vrouw van de eerste advent dit jaar, was als de schoondochter van Juda degene die Juda door een onherkend optreden als hoer langs de weg dwingt om alsnog zijn verplichting binnen het zwagerhuwelijk na te komen en hem zó aan het recht in Israël houdt en dan door hem ook als de rechtvaardige moet worden erkend die hijzelf, van wie het verwacht had mogen worden, níet is (Gen. 38:26). Zij bewáárt hem dus bij zijn koningschap, net als later Jozef, de door hem aanvankelijk verkochte broeder, dat zal doen. Zo houdt zij dus de koninklijke figuur op het rechte pad, zij het langs een vernederende, maar uiteindelijk eerbiedwaardige weg. En nu horen we als tweede vrouw in de lijst Rachab opdoemen. Dat gaat zo: ‘Salmon verwekte Boaz uit Rachab / Boaz verwekte Obed uit Ruth / Obed verwekte Isaï / Isaï verwekte David, de koning’ (vs. 5.6). Rachab en Ruth volgen dus vlak op elkaar. Bij een letterlijke lezing is dat onzin, want dan zou het hele verhaal van de profetenboeken Jozua en Richteren zich vrijwel in één generatie moeten hebben afgespeeld. Maar u voelt wel, het gaat hier niet om wat er letterlijk gebeurd is, of het moest zijn: om wat er naar-de-letter gebeurd is, naar de letter en de zin van de heilige Schrift, het gaat om de theologische zin der schriften. Rachab heeft met Tamar gemeen dat ze hoer is (méér dan Tamar zelfs, die zich om reden voor een moment tot vernederde) en met Ruth dat ze buitenlandse is. Wenden we ons nu eerst tot haar verhaal, zoals dat hier in deze ruimte zojuist geklonken heeft.

Ze treedt op aan het begin van de boeken van de eerdere profeten. De Thora, de weg-wijzing van Mozes is gegéven, en nu komt er grond onder de voeten om de Thora te doén? Hoe zal dat gebeuren? Met een beleid dat naar Gods toekomst wijst, óf zo dat de kiemen voor ondergang, ellende en ballingschap worden gelegd? Dat staat in het grotere verband op het spel. Maar voorop gaat de lofzang, de dankbare verwondering in Israël: ‘goddank, er wordt ons land om op te wonen gegéven!’, en: waar het land bezet gebied is, in de ban van goden en quasi goden van macht en opoffering aan de macht, ja kinderoffer, dáár worden wij in de ruimte gezet. Dat alles wordt getoonzet op een wijze die meer aan een liturgische compositie doet denken dan, zoals het vooroordeel wil, aan een militair-strategisch handboek voor de verovering van vijandig land. De gang door de Jordaan, straks, in een soort processie, en de val van het grote bolwerk Jericho – dat in de dagen van de schrijvers niet veel meer zal hebben voorgesteld – met de zeven ommegangen, gaat gepaard met bazuinen, of liever met de klank van de sjofar van de grote verzoendag. Het is dus toekomstmuziek die hier klinkt: het land van belofte kan betreden worden, uit de belofte valt werkelijk op aarde te leven.

En in deze samenhang dan horen we het fraaie verhaal van de verspieders, die goedmaakten wat de meerderheid van de verspieders in de woestijn verzuimden (Num. 13,14): zij laten zich niet imponeren, zij zien de mogelijkheden, terwijl de bezetters van het land omgekeerd hen bovenal als bedreiging ervaren. Nu, waar moet je slapen als spion? Bij een hoer, dat is niet zo’n gek idee. Het is ook behoorlijk anoniem. ‘Zij gingen… zij kwamen in het huis… daar wilden zij zich neerleggen’ (Joz. 2:1). Tja, dat woordje geeft wel een suggestie welke kant het op zal gaan. ‘Zich neerleggen’. Wordt het een verhaal als bij James Bond en zijn liefjes? Ze krijgen er de kans niet toe, want ze zijn er nog niet of boden van de macht zijn hen op het spoor. Maar de vrouw, Rachab, antwoordt feilloos: ‘ja, er zijn wel mannen geweest, maar ja, voor de poort sloot zijn ze naar buiten gegaan; weet ik veel waarheen? Dat is mijn vak niet, mijn klanten te kennen. Mijn beroep bestaat bij de gratie van anonimiteit. Ik zou ze maar snel achterna gaan’ (vs. 4-5). Prachtig antwoord, geheel geloofwaardig! – maar niet in overeenstemming met haar feitelijk optreden. Want in feite heeft ze de verspieders verborgen, op het dak onder het vlas dat daar voor haar linnenproduktie ligt te drogen (vss. 4a.6). En van de tijdelijke rust die intreedt nu de boden van de koning de tot mislukking gedoemde achtervolging hebben ingezet in de richting van de Jordaan (vs. 7), maakt ze gebruik door in een uitvoerige toespraak haar handelwijze te motiveren. Nu ja, toespraak? Misschien is meteen al bij haar inzet belijdenis een beter woord: ‘Ik weet, ja werkelijk, JHWH heeft jullie het land gegeven’ (vs. 8c); wat is dit voor weten? Het is een weten in geloof, waarvan het gehele begin van het boek Jozua wil getuigen. In wat volgt spreekt ze vooreerst niet alleen namens zichzelf, maar biedt ook informatie namens al de bewoners van het land Kanaän: regelrecht verraad dus, als haar koning het zou horen, ze spreekt hier als vijfde colonne, als collaborateur: ‘werkelijk, om jullie heeft ontzetting ons overvallen, / werkelijk, alle inwoners van het land sidderen voor jullie. / We hebben het immers gehoord, hoe JHWH de wateren van de Schelfzee / voor jullie deed opdrogen bij jullie uittocht uit Egypte / en wat jullie deden met de twee Amoritische koningen aan de overkant van de Jordaan, met Sihon en Og, hoe jullie ze geslagen hebt met de ban. / Wij hebben het gehoord, ons hart versmolt, in niemand hield meer geestkracht stand tegenover jullie’ (vss. 8d-11b). Ze hebben vernomen van de uittocht, de doortocht, de aan de overzijde van de Jordaan al begonnen en straks aan de Jordaan (Joz. 5) te voltooien intocht, ze hebben zich verwonderd, en ze hebben zich afgevraagd: kunnen we ons hier nog wel tegen verzetten? In poëtische, schijnbaar spontaan opwellende dichtregels zet Rachab het hele gebeuren krachtig neer, en voor Bijbelgetrouwe hoorders in de gemeente zegt ze het zó, dat in haar woorden echo’s weerklinken van tal van plaatsen uit de Thora (Ex. 15, Num. 21) en de psalmen. Maar dan treedt zij als het ware te voorschijn uit het midden van haar volk en vangt een tegelijk persoonlijke én boven-persoonlijke lofzang aan: ‘ja werkelijk: / JHWH, jullie God, Hij is God / in de hemel boven, op de aarde beneden!’ (vs. 11cd, vfl. Deut. 4:39). Rachab’s stem is daarmee de stem van die mensen onder de volkeren, die in het bevrijdende werk van de God van Israël hun eígen bevrijding vinden. Zij, de hoer, herkent zich in het slavenvolk dat is uitgeleid, hun geschiedenis is voor haar ook haar geschiedenis, hun God is haar God.

Maar dan, dat is heel aardig – echte vroomheid is ook heel praktisch! – probeert ze meteen boter bij de vis te krijgen en de verspieders aan zich te binden: ik heb júllie chèsèd betoond – weldadigheid, ‘goedertierenheid’ zeiden de ouden en ‘solidariteit’ de moderneren, hoe dan ook: het gaat om een concreet bewijs van trouw, verbondstrouw, je houden aan een aangegane verplichting –, nu dan, doen jullie dat op jullie beurt dan ook aan mij en mijn hele vaderhuis, en laat ons léven wanneer Jericho valt (vss. 12-13). En ja, daar kunnen en daar willen ze niet onderuit, en dus zeggen de mannen: ‘onze zielen in jullie plaats in de dood’ ofwel: we staan met ons leven in voor jou en voor de jouwen – mits jij je van jouw kant ook trouw betoont en niet alsnog uitlevert (vs. 14). Waarop zij – dat is prachtig, want dan kan het opeens in een enkel woord verteld worden! – hen laat ontsnappen door het venster langs het touw aan de stadsmuur, waar ze blijkt te wonen, en hen ook nog de raad geeft zich schuil te houden in het gebergte dat precies in de andere richting ligt dan de voorden waar ze hun achtervolgers heen had gestuurd (vs. 15).

Met de omslachtigheid, de oosterse vertelkunst eigen, of misschien ook wel als in een wat al te lange scène in een niet helemaal geloofwaardige opera, wordt tijdens de ontsnapping de wederzijdse overeenkomst nog met veel eden en bedreiging van bloedschuld vastgelegd: als Rachab tóch ruchtbaarheid geeft aan de aanwezigheid van de verspieders vervalt hun toezegging aan haar, maar als zij haar en haar huis straks niet opnemen in het godsvolk komt het bloed van elk van haar familieleden die gekrenkt worden op hén neer. Het teken: het touw als rood getwijnd koord, vast al een herkenningsteken van het hoerengilde maar nu in al zijn bedenkelijkheid teken voor de stevigheid van het verbond dat Rachab en de verspieders zijn aangegaan.

Het overige is snel verteld: de verspieders weten zich te verbergen, worden niet verraden, keren terug bij Jozua en vertellen de uitkomst van hun tocht, namelijk de bevestiging dat het land van Godswege gegéven is (vss. 21b-23) – maar nog niet de belijdenis van die ene vrouw, die de overgang uit het gewelddadige heidendom naar Israëls God voltrok. En omgekeerd zullen zij een eindweegs verderop in het verhaal, wanneer Jericho valt, hun belofte gestand doen, het huis van Rachab sparen en het opnemen in het verbondsvolk (Joz. 6:17.22-25). En dat moet dan toch ook wel de reden zijn van haar opname in het ‘boek van de wording’ aan het begin van het Mattheüsevangelie: déze God is een verbond aangegaan met Israël, maar ook buiten Israël kan het bevrijdend handelen van deze God herkend, beaamd, geloofd worden – zo goed als het binnen het verbond verloochend en tegengewerkt kan worden. Juist dit stuivertje wisselen, dit niet vastliggen van de grenzen, behoort in herinnering gebracht te worden als behorende tot de wording van Jezus, die de Christus genoemd wordt, leert ons mede wat de Naam Jezus Christus ons zeggen wil.

En zo komen we tenslotte nog te spreken over onze lezing uit de brief van de apostel aan de gemeente te Rome. Want daar wordt hardop uitgesproken wat in evangelie naar Mattheüs verondersteld is: Christus heeft bij zijn komen tot Israël, als ‘dienaar van de besnijdenis’ de beloften en de trouw van God aan dit volk bevestigd en wel zo, dat hij tegelijk bewerkt dat ‘de volkeren aan God de eer doen toekomen vanwege dit erbarmen’ (Rom. 15:8). Dus: tot de wording van Christus behoort Israël maar dan wel een Israël dat is bewaard en gered mede door de belijdenis en het getrouwe handelen van een vrouw uit de volkeren als Rachab, en zo ook bewerkt de wég van ‘Jezus, die Christus genoemd wordt’ dat juist de vólkeren hem als de Christus van Israël erkennen en daarom de God van Israël de eer doen toekomen. Ik zei al, dat de evangelist door zijn formulering de vraag opriep: ‘door wie wordt hij Christus genoemd?’ Welnu, een van de verrassingen van de weg van Jezus is het, dat juist buitenstaanders, vertegenwoordigers uit de volkeren, en onder hen dan weer randfiguren als de hoeren, hem als zodanig erkennen en belijden.

Paulus schrijft tot een gemeente, waar Joden en Grieken met elkaar samenleven. Dat gaat niet vanzelf en niet gemakkelijk. In de hele brief komen onderlinge problemen aan de orde, waarop hier een voorlopig laatste antwoord wordt aangeduid. Het is ook niet verwonderlijk. Niet voor niets hadden Rachab en de verspieders zo veel te onderhandelen, te bezweren, contractueel vast te leggen. Want ze gaan ongebruikelijke en ongemakkelijke verbindingen aan, en dan is er conflictstof te over. De eersten, onder de Joden, willen vooral eersten blijven. Maar ook de lateren, die erbij gekomen zijn, kunnen zich fanatiekere en overtuigder gelovenden achten, en daarmee juist het element van zelfverloochening en dienstbaarheid dat in het geloof zit onzichtbaar maken. ‘Neemt elkaar onderling aan’, dat is het motto waarmee de apostel deze conflicten tegemoet treedt (vs. 7a). Is dat een slag in de lucht, een moreel appèl dat grond ontbeert? Geenszins, want het vervolg van de zin luidt: ‘zo ook heeft immers Christus jullie aangenomen, tot eer van God’ (vs. 7b). Niets kenmerkt Christus Jezus zoveel als juist dit woord: aanneming. In hem heeft het goddelijk Woord ‘vlees aangenomen’, zegt het dogma van de kerk. Het Woord is niet boven ons blijven zweven, het is niet maar een goed bedoeld voornemen, nee, het geschiedt, het wordt, het neemt gestalte aan, het heet ook een lichaam, waaraan Jood en heiden beiden deel hebben. Altijd al als het Woord klonk, in al de schriften, was het geschreven tot ons onderricht, om ons te laten volhouden, om ons te troosten en om de hoop op dat ene lichaam onder ons te voeden (vss. 4.5a). Maar zie, in Christus geschiedt al wat geschreven stond. Hoor je het niet: zowel de boeken van Mozes met hun oproep aan de volkeren tot het zingen van Gods lof (Rom. 15:10 vgl. Deut. 32:43) als de profeten die spreken van de wortel van Isaï, het huis van David dat opstaat om de volkeren te regeren (Rom. 15:13; vgl. Jes. 11:10), als ook de Psalmen die van een belijdenis onder de volkeren weten, van een soort lied van Rachab dus (Rom. 5:9.11; vgl. Ps. 18:50 en Ps. 117:1) spreken van deze wonderbare werkelijkheid die nu in Christus werkelijk vervúld is: hij bewerkt dat de volkeren komen tot erkenning van en gaan deelname aan het ene bevrijdingsgebeuren dat God beslissend en voorbeeldig in Israël heeft voltrokken, en méé de weg van dit gebeuren bepalen. Daarom, meent Paulus: onderken dat je onderling verschilt in de gemeente, maar laat dat geen hindernis doch veeleer een stimulans zijn om elkáár aan te nemen en sámen de lof te zingen en de hoop te bewaren.

Misschien loop ik met deze laatste zinnen binnen de orde van het kerkelijk jaar wat teveel vooruit. We zijn, kunt u zeggen, toch nog in de adventstijd, we zoeken nog te onderkennen wat de elementen zijn in ‘de wording van Jezus Christus’, en we spreken nog niet van de vervulling, in hem geschied. Dat is juist, maar tegelijk valt het mij op hoe voor de apostel de boodschap van de assumptio carnis, de aanneming des vlezes door de Christus, niet het einde maar eerder een verheviging is van de verwachting, de volharding en de hoop. Onze verwachting komt, om zo te zeggen, met het kerstfeest op naam te staan, maar is er niet minder verwachting om. En zo ook, zou ik denken, neemt de vermaning, het appèl, niet af door de komende vervulling maar wordt er alleen maar intenser door: Rachab hééft gezien wat de wonderen van uittocht en doortocht heel persoonlijk voor haarzelf betekenden – ook toen ze nog niet eens in het volk Gods was opgenomen en een rol kon spelen bij de verwerkelijking van de intocht. Ook zonder de vervulling, ook in ons eigen leven, zijn we door aansporingen genoeg omgeven. Laten we dan niet verzuimen ons te láten aansporen!

In de Naam van de Vader en de Zoon en de heilige Geest, Amen.

About the author

R.H. Reeling Brouwer

Plaats een reactie