7 oktober De Ark Marcus 10:1-12

7

Ds. Rinse Reeling Brouwer, Amsterdam

Prediking in de dienst van de Ark-Jacobusgemeente in De Ark, Amsterdam-Slotervaart op zondag 7 oktober 2012

Schriftlezingen: Jeremia 3:6-13 en Marcus 10:1-12

Goede vriendinnen en vrienden,

‘Opgestaan, ging hij vandaar naar het gebied van Judea, aan de overzijde van de Jordaan’ (Mc. 10:1a). Deze eerste woorden bepalen het geheel van onze evangelieperikoop. We hebben het wel afgeleerd ons eerst een opinie te vormen waar een perikoop over gaat en dan nog eens vast te stellen ‘o ja, het gebeuren speelt zich daar en daar af’. Dan nemen we de evangelist als schrijver niet serieus. Meteen de eerste woorden zetten de toon. Hier wordt een weg ingezet van Galilea naar Judea, en dat – bij Marcus althans – om het ertussen liggende gebied van Samaria heen, langs het Overjordaanse. Verderop in het hoofdstuk (vs. 32) volgt de precisering: ‘zij waren op de weg, ópgaande naar Jeruzalem.’ De pelgrim, de veldheer met slechts geestelijke wapens, de Messias misschien, de bruidegom is met de zijnen opgaande naar de bruid Sion (Gez. 34:3). Waarheen voert de weg van uittocht en doortocht? Naar de heilige berg! Waarheen keren de ballingen terug? Naar Sion! Waarheen gaan de verlangens der psalmzingers? ‘Jeruzalem, dat ik bemin / wij treden uwe poorten in / u, Godsstad mogen wij ontmoeten!’ (Ps. 122). ‘En weer stroomden de scharen bij hem samen / en weer begon hij hen te onderrichten, zoals hij gewoon was’ (vs. 10b): en weer, en weer; dezélfde die in Galilea de scharen samenbracht en onderwijs gaf, doet dat nu ook weer op de weg naar Judea en Jeruzalem. Er is wel sprake van een verheviging, een intensivering, maar er is ook continuïteit. Want hij blijft trouw aan zichzelf en zijn programma, juist nu hij ópgaande is.

Wat nu volgt dient gelezen te worden in het licht van deze inzet. Zo heb ik het ooit, hier in dit huis uit de mond Ben Hemelsoet, geleerd, en zo is het mij tot onvergetelijk inzicht geworden. ‘Ook Farizeeën kwamen naderbij en zij  vroegen hem: “Is het geoorloofd voor een man een vrouw heen te zenden?” Zo verzochten zij hem’ (vs. 2). In het tekstverband van de opgang naar Judea doet zich een verzoeking voor. Dat is de rangorde! Wie het tekstverband voor minder gewichtig houdt begint hier, bij het tweede vers, en beziet het geheel dus ook op voorhand vanuit het gezichtspunt van de vragenstellers, de Farizeeën. ‘Wat zegt de Bijbel over dit of dat?’ En: ‘mag het van Jezus als ik dit of dat doe?’ Een groot deel van de christenheid, we weten het, is in de ban van dat soort vragen. En waar leidt het toe? Godsdienstcritici zeggen: het leidt er toe dat een mens zijn zelfstandige oordeelsvorming elders, bij een autoriteit buiten zichzelf belegt, en nooit mondig wordt. Ja, als je hier je uitleg begint, heb je er ook niet van terug, van dat verwijt. En veel commentatoren beginnen hier! De vraag is dan: wat vonden die Farizeeën zelf? Wat weten we van de rabbijnse discussie over het ‘heenzenden van een vrouw’? Wel, daar weten wij vrij veel van. Er waren twee scholen: die van Hillel gold als rekkelijk, wegzenden was daar tamelijk snel gedoogd, al was het maar vanwege het laten aanbranden van het eten. Sjammai gold als precies: een man moest eerst overspel van zijn vrouw aantonen, dan mocht het. Daarmee gedoogt hij minder, en geeft tegelijk meer bescherming aan een vrouw die, eenmaal het huis uitgezonden, nauwelijks nog over rechten of bestaanszekerheid beschikte. Als je het zo beziet, en als dit je vraag is, en je springt van de vraag meteen door naar het antwoord van Jezus, dan zul je concluderen dat Jezus dicht bij Sjammai staat, misschien nog wel strenger is dan deze: niet scheiden (vs. 9)! Heenzenden om een ander geldt als overspel (vss. 11,12)! is dan het parool. Maar wat doe je als je zo leest? Je houdt de context voor veelzeggender dan de tekst. Jezus begrijpen, zeg je dan, is tenminste zijn context begrijpen. Dat is, binnen het verband van de Israël-zondag gezegd, ook een benadering die tamelijk gangbaar is: Jezus de Jood is rabbijn te midden van de rabbijnen en zó pogen we hem te plaatsen, te begrijpen. Om hem te verstaan dienen we hem als één onder de Farizeeën te verstaan. Maar is die voorrang van de context wel wenselijk? Afgelopen vrijdag, in mijn inaugurele oratie – waar verschillenden van u bij aanwezig waren, tot mijn vreugde –, haalde ik de Franse wijsgeer Alain Badiou aan. Context, cultuur, gewoonte, zede, zo stelt deze, dat alles betreft een verzameling. Allerlei gegevens, gegroeidheden, woekeringen klonteren daarin samen. Allerlei ongerechtigheden ook, ooit ontstaan, worden erin gereproduceerd. Maar wat er werkelijk toe doet, dat komt tussen beiden, dat grijpt in, dat gaat wel in op de context, maar komt in geen enkel opzicht daaruit op, laat staan dat het eruit verklaard zou moeten worden. Dan was het bestaan immers zonder verrassing, zonder verandering, zonder waarheid ook. Deze hartstochtelijke wijsgerige positie onderstreept voor mij: tekst gaat niet óp in context. Maar je moet de durf hebben een tekst te bezien in zijn eigen enkelvoudigheid, en met betrekking tot de uitleg van ons tekstgedeelte: je moet niet direct afgaan op het woord ‘Farizeeën’, als was dát de vuurtorenlamp die de hele tekst belicht – er zijn trouwens niet onbelangrijke handschriften waarin dat woord Farizeeën hier niet eens voorkomt! –, maar je moet de tekst trachten te volgen in zijn eigen cadans, en dan blijken de Farizeeën met hun vraag slechts van de tweede rang te zijn, of liever, blijken zij in een heel bepaald zinsverband te zijn geplaatst: met hun vraag ‘verzochten zij hem.’

De verzoeking doet zich voor waar de weg van Galilea naar Judea is aangevangen. De verzoeking betreft dus die weg, de mogelijkheid haar niet te gaan, Sion als bruid heen te zenden. Er is die ene man, die ópgaande is naar Judea, naar de bruid Sion, en die in deze verzoeking wordt gebracht: zou het hem soms geoorloofd zijn haar, wanneer zij zich trouweloos jegens hem betoont, heen te zenden? ‘Hij antwoordde en zei tot hen: / “Wat heeft Mozes u geboden?” (vs. 3) – inderdaad, om deze verzoeking te weerstaan dient het gesprek aan de hand van Mozes gevoerd te worden. ‘Zij zeiden: “Mozes heeft toegelaten” – u ziet de verschuiving; hij: wat heeft Mozes geboden?  Zij: Mozes heeft iets toegelaten, gedoogd zouden wij zeggen, en daarmee spreken de gespreksvoerders al op een ander niveau, spreken zij langs elkaar heen – “(Mozes heeft toegelaten)… een scheidsbrief te schrijven en heen te zenden” (vs. 4).’ Die scheidsbrief, dat kunt u gemakkelijk vinden, staat inderdaad vermeld in het vijfde van ‘de boeken van Mozes’ (Deut. 24:1). Maar het merkwaardige feit doet zich voor, dat zich in de boeken van Mozes noch in die van de profeten een verhaal vinden laat waarin een echtscheiding feitelijk door middel van een dergelijk schrijven wordt geëffectueerd. Wél is er sprake van een scheidsbrief van de hand van… uitgerekend JHWH zelf. In onze eerste lezing, die uit het boek Jeremia, werd deze sprekend opgevoerd: Israël (het geheel van de noordelijke stammen) heeft zich van Hem afgekeerd, overspel bedreven met de afgoden, en daarom heeft Hij haar een scheidsbrief meegegeven, haar laten vallen (als gemeenschap bestaat ze niet meer). Haar verraderlijke zuster Juda ondertussen, tot wie Jeremia hier spreekt, zegt wel dat ze trouw blijft, maar is het niet en dreigt, wanneer ze niet naar haar eerste liefde terugkeert, hetzelfde te overkomen, namelijk te worden heengezonden (Jer. 3:8v.v.). Niettemin blijkt de scheidsbrief van JHWH toch bovenal een dramatisch-retorisch gebaar van zijn kant, met als intentie: ‘keer terug, afkerig Israël, is de tijding van JHWH, want ik ben een en al trouwbetoon, want ik houd niet koppig vast, voor eeuwig!’ (Jer. 3:12b – ‘Ani chèsèd’, ‘IK (ben)  u welgezind, Ik ben een en al trouwbetoon’: precies dit is de goddelijke deugd met een beroep waarop JHWH zich ook meerdere malen door Mozes (laat vermurwen (denk aan Ex. 34:6, waar God na de geschiedenis met het gouden kalf overweegt zich een ánder volk te kiezen; ook Num. 14:18.19). Het gedeelte uit Jeremia vervolgt – dat lazen we niet meer – met een toezegging van het teken, dat zowel het allang naar Assur weggevoerde noordelijke Israël als Juda ooit sámen vanuit het noorden, zullen terugkeren in het land (Jer. 3:18). Zó is het dus gesteld met JHWH: Hij dreigt wel met een scheidsbrief, maar Hij zet dat dreigement ten laatste niet door. Het mag dus ‘geoorloofd’ zijn een scheidsbrief te schrijven, maar daarmee is nog niet de vraag beantwoord wat nu geboden is.

‘Jezus’ – aha: Jezus; hadden we al gehoord dat het over Jezus ging? Misschien kan zijn naam wel nu pas klinken, nu zijn intenties duidelijk worden – ‘Jezus zei tot hen: “Met het oog op de hardheid van uw hart / heeft hij voor u dat gebod geschreven” (vs. 5) – uw hardheid: ge zijt een afkerig, een verraderlijk volk. “Vanaf het begin van de schepping echter…” – wij brengen ons te binnen: de boeken van Mozes, dat is méér dan alleen een bijeengezette reeks van het gebod. Het gebod wordt er gedragen door een beresjiet, een in principio, in den beginne, in beginsel. Hoe ziet het er dan in beginsel uit? Let op: Marcus doet Jezus hier twee maal de eerste hoofdstukken van het boek Genesis citeren, maar beide citaten zijn slechts citaten ten halve. Er vloeit dus uit Marcus’ pen, en via zijn pen uit Jezus’ mond, een nieuw Mozeswoord, en dáár hebben we hier mee te maken.

            Allereerst het citaat uit het bericht van de zesde dag: in Genesis 1 staat geschreven: ‘God schiep de mens naar zijn beeld / in zijn beeld schiep Hij hem, / mannelijk en vrouwelijk schiep Hij hen’ (Gen 1:27); eerst een enkelvoud, dan een meervoud. De Jezus van Marcus houdt alleen de laatste regel over, die met het meervoud (vs. 6). In den beginne: mannelijk en vrouwelijk. De mens is een meervoud, dat dan bestaat in het seksuele verschil. Vervolgens, uit het verhaal waarin de mens speciaal naar voren treedt vanuit het geheel van hemel en aarde in Genesis 2, het tweede citaat: “Daarom zal een mens” – let op: Genesis (Gen. 2:24) zegt hier: een man, de Jezus van Marcus zegt, en hij weet ongetwijfeld wat hij doet als hij dit zegt: een mens –  (daarom zal een mens) “zijn vader en moeder verlaten en” – hij slaat een paar woorden over – “die twee zullen tot één vlees zijn” (vs. 7). Mens-zijn is niet alleen een meervoud zijn, dat was het eerste halve citaat, mens-zijn is ook verbonden zijn, één vlees zijn, op elkaar aangewezen zijn. Dat is het tweede citaat ten halve. Ook hier laat, ik zei het, de Jezus van Marcus een aantal woorden weg – dat wil zeggen: volgens sommige handschriften laat hij het niet weg, maar het is waarschijnlijker dat een tekstoverlevering die afwijkt van de alom bekende Genesistekst deugt dan een die dat niet doet. Het zijn de woorden, na ‘een mens zal vader en moeder verlaten’: ‘en hij zal zijn vrouw aanhangen’. Ik denk dat deze weglating opzet is. Mens-zijn is ten principale mens-zijn in verbondenheid. Dat heeft gelding, ook als een specifieke huwelijkspraktijk (de aanhankelijkheid van een man aan een vrouw) niet voor je is weggelegd, zoals voor Jezus zelf toch gold – we houden ons aan de tekst, en laten ons niet van de wijs brengen door papyrivondsten uit een ketters geschrift van enkele eeuwen na Jezus, die ook nog al weer snel een vervalsing zijn gebleken. In ons evangelie is Jezus niet met een vrouw getrouwd, omdat de dochter Sion voor hem als bruid bestemd is. Hoe dan ook, vanuit dit algemene beginsel van verbondenheid verschijnt het volgende vers volstrekt organisch als afronding: ‘wat dan God onder één juk gebracht heeft, zal een mens niet scheiden’ (vs. 9). Dit beginsel heeft JHWH zelve allereerst op zichzelf toegepast: Hij heeft zijn werk aan zijn trouweloze volk niet laten varen, Hij heeft zijn scheidsbrief aan Israël niet dan als dramatisch gebaar in voorlopigheid ooit uitgeschreven, Hij is lankmoedig, groot aan trouwbetoon. En wat JHWH voor zichzelve heeft laten gelden, geldt dan ook voor de mens, die geschapen is naar Zijn beeld: het menselijk bestaan is een bestaan in meervoudigheid en in verbondenheid, onder één juk gebracht met de zusters, de broeders op zijn of haar pad gebracht.

            Aldus, getuigt het evangelie, heeft Jezus de verzoeking weerstaan. Hij laat zich niet afbrengen van zijn weg richting Judea, hoe trouweloos de vertegenwoordigers daarvan zich ook tot hier toe hebben gedragen en nog zullen gedragen, hij laat zich niet scheiden van Jeruzalem, zijn bruid. Hij, pelgrim, veldheer, Messias, bruidegom laat zich niet scheiden van de stad, van het volk waarmee hij onder één juk is geplaatst. En als dat voor hem geldt, geldt het ook voor hen die zich naar hem noemen. Zoals aan het begin van het boek Handelingen, in het verhaal van de hemelvaart, geschreven staat: ‘hij beval hen, van Jeruzalem niet te scheiden…’ (Hand. 1:4). ‘Onopgeefbare verbondenheid’, zegt de kerkorde Dat suggereert nog, of wij voor de keus staan iets op te geven of niet op te geven. ‘Onder één juk gesteld zijn’ is welbeschouwd een sterker beeld. Je kunt er wel onderuit willen (‘scheiden’), maar dat zal je niet lukken. Zie de klus samen maar te rooien, onder dat ene juk gesteld! – Ook een mooie spreuk voor de verhouding vn ambtsdragers en gemeente, van ambtsdragers onderling, trouwens: Zie de klus samen maar te rooien, onder dat ene juk gesteld!

Ondertussen zijn we, door die keten van gedachten in  de woorden van Jezus waarmee hij hun verzoeking weerstaat, de aanvankelijke vraag van de Farizeeën geheel vergeten. ‘Is het geoorloofd?’, ‘mag het?’, dat kan de vraag niet zijn. Die vraag vormde louter de aanleiding, een veel principiëlere kwestie te stellen, een veel fundamentelere verzoeking te weerstaan. En toch blijft er iets hangen, al was het maar bij nader inzien. De vraag is nu eenmaal gesteld. Mag ze op een ander niveau zijn getild, ze zeurt door. En daarom, los van de Farizeeën en los van de scharen, los van Jezus’ publieke getuigenis dat hij zich van zijn opgang naar Jeruzalem niet zal laten afbrengen, resteert er het ‘huis’, het leerhuis, waar hij zich in de kring van leerlingen bevindt en waar zij hem hun vragen, de bij hen nog knagende vragen, kunnen voorleggen: ‘en weer in het huis / vroegen zijn leerlingen hem hieromtrent’ (vs. 10). ‘En hij zei: / “wie zijn vrouw heenzendt en een ander huwt / pleegt overspel ten opzichte van haar, / en als zij haar man heenzendt en een ander huwt / pleegt zij overspel” (vss. 11,12)’. Bij wijze van aanhangsel keren we nu toch weer terug in de casuïstiek, de vraag naar de huwelijkspraktijk. Maar let wel: het eerder gezegde, dat wat in principio gelding heeft, domineert ook hier. Wie in het verband van een huwelijk leeft, kan als bij gelijkenis illustreren wat er aan de orde is in de verwerkelijking van het mens-zijn als een zijn in meervoud en een zijn in verbondenheid. Een vrouw heenzenden en een ander huwen: dat is overspel, wéglopen uit het zijn in verbondenheid. En ook een man heenzenden en een ander huwen is overspel, wéglopen uit het zijn in verbondenheid. Veel commentaren verbazen zich over de wederkerigheid die hier geleerd wordt. Bij de rabbijnen, zeggen zij, is toch alleen van het eerste sprake: van een man die van een vrouw wil scheiden. Van een initiatief tot scheiding bij de vrouw weet niet het Joodse, wel het Romeinse recht. Zie je wel dat Marcus in Rome woonde, toen hij zijn evangelie schreef…? Daar heb je het weer: die fascinatie van de context bóven de tekst. De slotverzen worden hier losgemaakt van het geheel, de gelijkenis wordt geabstraheerd van de zaak waarvan ze een gelijkenis dient te zijn. Hadden deze commentatoren ook maar één moment aan Jeremia gedacht, ze hadden het toch niet zo haastig neergeschreven als tékstverklaring. Waarom schrijft JHWH bij Jeremia een brief van scheiding van het afkerige Israël, met haar al even verradelijke zuster Juda? Dat is toch, omdat het als zijn eerste geliefde zelf de afgoden is nagelopen en het met een ander heeft gehouden! En waarom zou Jezus in de verzoeking kunnen zijn gebracht om Jeruzalem een scheidsbrief mee te geven? Dat is toch, omdat het door hem vijandig tegemoet te treden veeleer zichzelf als enig heerser van het land heeft opgeworpen, en naar de visie van de Jezus van dit evangelie daarmee een catastrofe over zich oproept – een situatie die niet zonder gelijkenis is met die van ernstige crisis waarin het zionisme vandaag terecht is gekomen, al zijn wij, bij alle zorg die we daarover hebben, ter nauwernood in de positie daarover met Israël in het gericht te gaan. Kortom: de wederkerigheid van het verbond, die in het geheel van de schriften aan de orde is, roept ook om wederkerigheid in die verhoudingen, waarin een ieder van ons persoonlijk betrokken is, bij wijze van gelijkenis. Bidden wij dan, dat wij, elk in de verhoudingen waarin wij bestaan, in het juk waaronder wij met anderen gesteld zijn, iets van die gelijkenis vóórleven, al is het ‘nu nog met halve woorden hier en daar…’ (TT 191).

In de Naam van de Vader en de Zoon en de heilige Geest

About the author

R.H. Reeling Brouwer

Plaats een reactie