6 november Gasthuis Genesis 15 en Romeinen 4

6

Ds. Rinse Reeling Brouwer, Amsterdam

Uitleg in LATE leerdienst, Het Gasthuis te Amsterdam, zondagmiddag 6 november 2011

Schriftlezingen: Genesis 15 en Romeinen 4:16-25

Goede vriendinnen en vrienden,

Ik weet: op deze plek heerst geen afkeer van controversiële punten. Daarom kan ik de koe meteen bij de horens grijpen en herinneren aan het gegeven, dat de betekenis van het vers, dat volgens de gebruikelijke indeling heet Genesis 15 vers zes is, omstreden is en naar veler besef ook tussen synagoge en ecclesia is komen te staan. De uitleg die Paulus eraan geeft in het vierde hoofdstuk van zijn brief aan de Romeinen is aan die controverse zeker niet vreemd.

Waar gaat het om? ‘Abraham vertrouwde JHWH, en die rekende hem dit toe als gerechtigheid’ heb ik, min of meer traditioneel, vertaald. Ik zie af van de moderne suggestie Abram tot onderwerp van de héle zin te maken: ‘Abram rekende God zijn belofte tot gerechtigheid’, want die plaatst ons wel geheel buiten de controverse en verlost ons wat de torah betreft van een probleem, maar lost uiteindelijk in het geding weinig op, en ik ga dus direct over tot een schets van dat geding. Een rabbijns commentaar stelt: ‘spiritueel vertrouwen is een grote deugd, en kan niet worden gevonden waar rechtvaardigheid ontbreekt.’ Abraham is dus in het bezit van een tweetal deugden dat hij zich eigen heeft gemaakt: Godsvertrouwen en rechtvaardigheid. Dit is in de lijn van de Targoem Onkelos, die het tweede lid van de zin weergeeft als: ‘God rekende hem dit toe als een verdienstelijke daad’, of Rashie in de vertaling van Onderwijzer: ‘en Hij (hoofdletter H) rekende het hem tot deugd.’ Dit ligt trouwens ook wel in de lijn van de brief van Jakobus binnen de apostelgeschriften, die dit vers aanvoert als voorbeeld binnen een betoog dat geloof vervuld, volgemaakt moet worden door werken, geloofsvertrouwen dus dat gerekend wordt als een rechtvaardig werk (Jak. 2:22-23). Een aardig gegeven trouwens, want dat onder de apostelen Paulus en Jakobus, Saul en Jakob, hier niet gelijkelijk spreken duidt al aan dat het misschien toch te eenvoudig is de grenslijn uitsluitend tussen ecclesia en synagoge te willen zien liggen.

Een ándere Jacob dan. In het beroemde vooroorlogse Genesiscommentaar van Benno Jacob (Berlijn 1934), aan wie de zo jong overleden Hilde Burger acht jaar geleden zo’n bewogen en kerkkritisch proefschrift heeft gewijd, lezen we: ‘de christelijke exegeten staan onder de betovering van [Galaten 3 en] Romeinen 4, waar het christelijk geloof (nota bene! RRB) op deze schriftplaats wordt gefundeerd, maar daarmee moeten wij het gevecht aangaan: want hè-èmin is geen geloof en tsedaqah is niet de rechtvaardiging van Paulus.’ In zijn commentaar verklaart Benno Jacob vervolgens het vers bijna voor overbodig, want het Godsvertrouwen van Abram was er toch altijd al en daarmee was op zichzelf deze bevestiging niet nodig.’ Ben Hemelsoet noemt deze woorden ‘adembenemend’, maar voegt eraan toe: ‘we moeten deze verklaring van Jacob respecteren, want het is duidelijk dat Paulus geen alleenrecht heeft op de lezing van het verhaal van Abraham.’

Wij lezen echter dat verhaal, deze Sidra, ook vandaag weer, en tenminste voor deze ene keer moeten wij dus een keuze maken hoe wij wensen te lezen. Ik wil vandaag een poging doen, Genesis 15 zó te lezen, dat vervolgens de lezing van Paulus kan klinken als niet vreemd aan de tekst van de Torah zelf. Maar juist onder deze condities geldt bij uitstek het woord dat wij ook zojuist weer lieten klinken: ‘meer dan wij gelezen hebben, staat hier geschreven’ – vanwege dit ‘meer’ respecteren wij óók een andere lezing; ik kom erop terug.

In de verhalen van Abraham gaat het, zoals bekend, zowel over het land dat hem is gegeven om het te beërven (Gen. 15:7), als om de verwekking van de zoon van de belofte. Vanaf hier, het begin van Genesis 15, wordt het thema van de zoon overheersend, zonder dat het thema van het land verdwijnt – hoe zou dat ook kunnen? Sterker nog, aan het slot van dit hoofdstuk komen beide thema’s samen: ‘aan je zaad geef ik dit land’ (vs. 18)!

JHWH dan zet in met een belofte, gesproken in een gezicht, een visioen: ‘Vrees niet, Abram! Ik ben je een schild, je loon zal zeer groot zijn. Abram zei: mijn heer, JHWH, wat zult ge mij geven?’ Martin Buber legt de verbinding met het voorafgaande: in Gen. 14: 20 sprak Melchisedek: ‘… gezegend de hoogste God, die je benauwers in je hand ter bescherming gaf’ – miggen, wat rijmt op magen, schild, in Gen. 15:1; je kunt dus ook lezen: ‘IK geef je iets ten geschenke’ … ‘Heer, wát zult ge me geven?’ Immers, ‘ik gá, ga heen, ga dood, vruchteloos, zonder zaad, zonder zoon, déze, mijn huisknecht, uit Damascus, die zal mij tot erfzoon zijn…’ (vgl. vs. 2.3). Hoezo gelóóft Abram al, zoals Benno Jacob suggereert? In vers 3 gelooft hij er nog niets van, hij is immers vruchteloos, kinderloos, zonder zaad. Maar dan dat woord: wat uitgaat uit je lijf, het is wel degelijk zaad (vs. 4) – en daarop de onderstreping van dat woord door de uitnodiging tot een uitgaan, naar buiten, in de nacht, waar hij zicht heeft op al die sterren, zó talrijk: ‘zó zal je zaad zijn’ (vs. 5). ‘En hij, Abram, vertrouwde op JHWH’ (vs. 6a): een vertrouwen dus, geheel en al gericht op de belofte van het zaad, van de ene zoon en de talloze zonen en dochteren die in die ene zoon begrepen zijn. Het lukt mij niet, in dit vertrouwen een deugd te zien, dat is volgens de wijsgerige traditie: een positieve gesteldheid die een mens zich door oefening eigen kan maken. Abram heeft in zichzelf niets om te rekenen met een zoon, met zaad, er gaat immers niet uit van zijn manlijke schoot, zijn potentie is allang tot stilstand gekomen, wat wil je bij een man op zo’n leeftijd? Niet dáárop kan hij vertrouwen. Maar hij vertrouwt op JHWH, op diens woord en op diens bij het woord gegeven teken van de talloze sterren, het woord met betrekking tot de zoon, en dát, ja dat ‘wordt hem tot gerechtigheid gerekend’ (vs. 6b): dat doet hem recht, dat doet hem tot zijn recht komen, dat hij op de gave van het zaad, op de belofte van de zoon vertrouwt. Het is niet zo maar een gunst, het is geen tegemoekomendheid. Maar waar álles op het spel staat, waar een zoon uit de eigen schoot niet verwekt kán worden, daar hangt álles, de hele vraag of de geschiedenis nog wel doorgaat, af van dit vertrouwen. ‘Zo komt hij tot zijn recht’: met een kleine letter h, dus Abram, met betrekking op de hem beloofde zoon, maar misschien – ik herinner aan die door een moderne exegeet geopperde mogelijkheid – misschien ook wel met een grote H: Hem, JHWH: immers dáárin komt déze Ene tot Zijn recht dat Hij niet versaagt Zijn belofte te doen geschieden.

Aldus lees ik dus de tekst waaromtrent de controverse handelt.

Ter onderstreping, ook ter toetsing van deze lezing werpen we ook nog een blik op het vervolg van Genesis 15, het vervolg van het gezicht, en de nacht voor Abram opnieuw. De Godsspraak betreft hier allereerst de èrèts, het land, gegeven om het te beërven (vs. 7). Maar ook hier, net als eerder bij de zoon, stelt Abram een vraag bij deze gave: ‘waardoor kan ik weten dat ik het zal beërven?’ (vs. 8). Van Harry Kuitert, de man van wie je bij elk boek dat hij op bijna Abrahamitische leeftijd schrijft denkt: ‘dit is toch wel de laatste stap op zijn weg, verder kan hij toch welhaast niet gaan’, en die dan tóch nog verder blijkt te kunnen gaan, van Harry Kuitert dus mag de kenvraag in de theologie niet gesteld worden. De hele idee Godskennis is namelijk volksbedrog, en vooral zelfbedrog: want wat anders valt er te kennen dan de eigen verbeeldingskracht een mens het ingeeft? Abram echter vráágt om kennis, en ontvángt volgens de Schrift ook kennis; zie vers 13: ‘wéten moet je, wéten…’. Ik haast me daaraan toe te voegen: het is Abram die deze kennis ontvangt, Abram in een gezicht: dat is een woord dat elders klinkt bij de profeten, in het bijzonder bij hun roeping. De gemeente heet te zijn gebouwd op profeten en apostelen, dat is op de aan hen geschonken kennis. Onze kennis, voorzover die er is, is afgeleide kennis. Niettemin: Abram kreeg te weten – hij kreeg te weten wat hij uit zichzelf niet weten kón en waarvoor zelfs zijn verbeeldingskracht tekort schoot (‘niet uit de wil des vlezes, niet uit de wil eens mans’…) –, en wát hij te weten kwam is ons overgeleverd. Al lezende klampen we ons daaraan vast; ik zou niet weten wat we anders moesten.

Nu dan. Hoe krijgt Abram te weten? Eerst bereidt hij een tekenhandeling voor. De profeet Jeremia vertelt van een ritueel, waarbij men intreedt in een verbond met JHWH door een kalf in tweeën te delen en tussen de twee helften door te gaan (Jer. 34). Iets dergelijks bereidt Abram hier voor, en dan met meerdere dieren (vss. 9.10). Er gaat een verbondsluiting plaatsvinden. Maar daarvoor moet hij wachten op de nacht: de ganse dag is hij bezig de gieren, de lijkenpikkers, op afstand te houden van de aas (vs. 11). En dan, vanuit een nieuw perspectief bezien, bij zonsondergang het vizioen: een diepe slaap, als de slaap waarin Adam viel in de tuin, beangstiging, grote duisternis (vs. 12). En in de slaap: het woord, tussen de gave van het land en het daadwerkelijk beërven van het land door het zaad, dat talrijk is als de sterren des hemels, is daar die hele geschiedenis van de uittocht, die hem dan wel niet zal treffen maar des te meer zijn zaad (vss. 13-16). Daarop volgt een korte, mysterieuze, maar uiterst beslissende scene. Er is de zonsondergang. Het is pikkedonker. Vanuit het ritueel in Jeremia verwacht je: Abraham zal tussen de stukken van de dieren doorgaan om te treden in het verbond met JHWH. Maar dat is niet hetgeen er geschiedt. ‘Zie, een rokende oven, een vuurfakkel trok tussen de stukken door’ (vs. 17). Ovenrook en fakkel, wolk en vuur. Wij, die jaar op jaar de Torah in de rondte lezen, weten reeds, kennen de verschijning uit het boek Sjemot. In de wolk en in het vuur is daar JHWH zelf. Hij en geen ander sluit het verbond, staat in voor het verbond. Ik zie hier, in de tweede perikope, de verklarende, verhelderende parallel bij het slot van de eerste perikope: ‘Abram vertrouwde JHWH en hij rekende h/Hem dit toe als gerechtigheid.’ Daar was de vraag: wie komt tot zijn recht waar vertrouwd wordt op het woord aangaande de zoon…? Hier: wie sticht deze verbondenheid, waarin h/Hij (grote H, kleine h) tot zijn recht komt…? Antwoord: het geschiedt door het Woord, door de aanwezigheid van wolk en vuur, en Abraham is daar in zoverre op betrokken dat hij in vertrouwen op dat woord van belofte is gespitst, en dat hij de offerdelen in gereedheid brengt waartussen alleen rokende oven en vuurfakkel zélf kunnen doortrekken en aldus het verbond oprichten.

Nu dan de lezing van deze verzen door Paulus in Romeinen 4.

Het eerste wat opvalt is, dat deze aan Genesis 15 vers 6 geen beschouwingen verbindt over geloof in algemene zin, maar dat hij geloof, vertrouwen, op voorhand met de tekst mee ziet als vertrouwen op het waar-worden van de belofte van de zóón. Zonder enige grond tot hoop en toch in hope heeft Abraham daarop vertrouwd (Rom.4:18), en de versterving van zijn eigen schoot die hij waarnam, alsook de geslotenheid van Sara’s moederschoot (vs. 19), heeft hem niet afgehouden van een rekenen met een toekomst voor zijn zaad, als de sterren zo veel – waarbij Paulus alvast denkt aan de toezegging straks in Genesis 17 dat hij Abraham, vader van een ‘schare van volkeren’ zal zijn (vss. 17.18).

            Meteen al in de aanhef van de brief heeft de apostel een dergelijke toespitsing aangebracht van geloof als geloof-in-de-zóón: ‘Paulus (…), afgezonderd tot het evangelie van God, dat hij tevoren had geboodschapt door Zijn profeten in de heilige schriften, aangaande zijn zoon, verwekt uit het zaad van David naar het vlees [let op: alleen hier in Romeinen 1:3 spreekt Paulus van het zaad van David, overal elders, zoals in Romeinen 4, van het zaad van Abraham; we weten dat Mattheüs in zijn boek der verwekkingen aan het begin van zijn evangelie beide zoonschappen verbindt, Mat. 1:1], afgezonderd zoon van God (te zijn) in kracht naar de geest van heiliging uit de opstanding van de doden: Jezus Messias, onze Heer’ (Rom. 1:1-4). Het evangelie, de belofte is de belofte aangaande de zoon – en het geloof, het vertrouwen is het vertrouwen in die belofte aangaande de zoon. Een ander geloof kent de apostel niet. Ik zou zeggen: dat blijft heel dicht bij de Abrahamverhalen uit de Torah. Zeker, het is een messiaanse lezing ervan, een toespitsing van Abrahams onmogelijk geloof in de verwekking van het zaad ondanks de toegesloten mannen- en vrouwenschoot, maar die messiaanse spits hoeft aan de tekst niet vreemd te zijn. Als Benno Jacob dat bedoelt met zijn uitspraak dat Paulus het christelijk geloof op Genesis 15 fundeert, kan ik mij daar iets bij voorstellen, maar dan komt meteen de vraag op of deze messiaanse duiding niet allereerst een Joodse leesmogelijkheid is, en of Paulus als messianist voor een Joodse dissident of extremist te houden valt. Is het zo vreemd om te zeggen: het zaad = de zoon = de messiaanse belofte? Paulijnse toevoeging hier is eigenlijk alleen: de zoon of Messias draagt de naam Jezus.

Vervolgens valt op, hoe de apostel zowel in de aanhef van hoofdstuk 1 als in hoofdstuk 4 het vertrouwen in de belofte aangaande de zoon onmiddellijk verbindt met het motief van de opstanding van de doden. We hoorden Rom. 4:17: ‘Abraham (is gesteld) ten overstaan van de God van wie hij vertrouwde dat Hij de doden levend maakt en de niet zijnden roept als zijnden’, en ook het slot, waar het gaat om óns vertrouwen als een vertrouwen ‘op Hem die heeft opgewekt uit doden Jezus, onze Heer / overgeleverd om onze overtredingen / opgewekt om onze rechtvaardiging’. (vs. 25) De verwekking van Izaäk tegen alle natuurlijke verwachtingen in, en de opstanding van de zoon uit de dood vandaan leggen elkaar uit. Friedrich-Wilhelm Marquardt, die voor het overige de neiging heeft de confrontatie die Paulus in Romeinen 4 wel degelijk binnen het Jodendom aangaat wat af te zwakken, is op dit punt terecht enthousiast: blijkbaar, zegt hij, verklaren voor de farizeeër Paulus de motieven van de toledoth, de verwekkingen, en dat van de opstanding van de doden elkaar. Waarom staat de opstanding al in de Torah, wat de Sadduceeën ontkennen? Nu lees, maar: wat is de wonderbaarlijke gave van de zoon van de belofte uit een toegesloten vader- en moederschoot anders dan een getuigenis van de opstanding uit de dood? Ook hier hoeft de controverse niet te liggen tussen farizees of rabbijns Jodendom ginds en messiaanse Jezusbeweging hier.

Lastiger zit dat met de andere thema’s die Paulus in Romeinen 4 ook aan de orde stelt: de besnijdenis, de wet en de werken van de wet. Een sleutelrol speelt daarbij voor Paulus een exegetische waarneming: éérst, in hoofdstuk 15, is sprake van het verbond van JHWH met Abram vanuit het gezichtspunt van zijn vertrouwen aangaande de zoon, en dan pas, in hoofdstuk 17, wordt ter bekrachtiging van dit verbond het teken (sèmeion) van de besnijdenis ingesteld (vss. 10.11). Zeer zeker is Izaäk de zoon uit de besnijding, maar daaraan vooráfgaand is hij ‘uit het vertrouwen van Abraham, die is de vader van ons allen’, lees: vader van zowel ons besnedenen als van de voorhuidigen uit de volkeren. Het vertrouwen gaat voorop. Is dit de stelling van een soort oerreligie, die het hele mensdom gemeen zou hebben en waarvan de bestaande religies, zoals het Jodendom met zijn besnijdenis, dan verbijzonderingen zouden zijn? Nee, dat heeft de apostel zeker niet op het oog. We zagen immers: Abrams vertrouwen in Genesis 15 betreft het vertrouwen op de zoon, wonderbaarlijk uit de doden verwekt. Geen algemene religiositeit, maar een gespitst zijn op, een rekenen met dit ongekende wonder – van de verwekking van de zoon, van het verbond zoals gesloten in wolk en vuur – gaat aan het specifieke teken van de besnijdenis vooraf. Inderdaad zegt Paulus: aangezien het vertrouwen op de belofte bij Abraham aan het ondergaan van zijn besnijdenis vooraf ging, kan besnijdenis geen voorwaarde zijn om méé betrokken te zijn in het verbond van ‘allen die geloven’ als Abrahams geslacht (Gez. 3:6). En zo kan ook de Torah, waarin van die besnijdenis geschreven staat, niet als barrière worden opgeworpen voor zulk een gezamenlijke betrokkenheid. Maar tegelijk is het wel precies die Torah, waarin van het vertrouwen aangaande de belofte van de zoon geschreven staat, en zonder welke wij niet zouden weten van dat wonderbaarlijke vertrouwen van Abraham op deze belofte, en tegelijk is het wel bij uitstek de besnijdenis aan het eigen manlijke lid die het zaad van Abraham, Izaäk en Jakob geslacht na geslacht bij deze belofte heeft bepaald.

Dan tenslotte nog de kwestie van de ‘werken van de wet’. Het is duidelijk, dat Paulus deze stelt tegenóver het loutere vertrouwen in de belofte van de zoon (vss. 2.5). Het is niet dat Abram de Torah onderhoudt, ook niet vanwege zijn geloofsvertrouwen als zelf een betrouwbaar werk naar de Torah, maar uitsluitend dat hij afzag van elk rekenen met eigen potentie, eigen vermogen, dat hij niettemin strikt met de toezegging en de belofte van de kant van JHWH rekende: ‘hij gaf de eer aan God, geheel daarvan vervuld dat Deze bij machte is wat Hij beloofd heeft ook te doen’ (vss. 20.21). Ik heb in mijn uitleg van Genesis 15 al aangegeven, dat ik geneigd ben hier met Paulus mee te gaan, en niet met Jakob (noch met de apostel noch met de Joodse commentator Jakob). Dat houdt dus ook in, dat ik in het halve zinnetje ‘het werd hem gerekend tot gerechtigheid’ (Gen. 15:6b) ‘gerechtigheid’ niet kan opvatten als verdienste of als deugd die JHWH bij Abram waarnam en op grond waarvan Hij hem als tsaddiek, in de zin van: als man-van-de-Torah, kon erkennen. Dat is de antithese van de Romeinenbrief, wat mij betreft een binnen-Joodse antithese, waarvan ik het waarheidsgehalte onderken. En toch. Daarstraks, in mijn lezing van de tekst, omschreef ik de uitdrukking ‘het werd gerekend hem tot gerechtigheid’ als: ‘zo komt hij tot zijn recht’, waarbij ik in het midden liet of je hij met een kleine of met een grote H moest schrijven: en mens komt tot zijn recht in dit wonderbare vertrouwen op de belofte over de grens van de dood heen, JHWH komt tot zijn recht wanneer Hij geëerd wordt door een mens die vertrouwt op Zijn vermogen een dergelijke wonderdaad te doen geschieden. Ik vraag: is dit ‘tot zijn recht komen’ niet toch een vorm van deugd? En is een mens die vanwege een dergelijke toerekening tot tsaddiek benoemd wordt, niet bij uitstek een deugdelijk mens, een mens die deugt? Want dat is toch ook tsedaqah: zijn waarvoor je er moet zijn, zo in elkaar zitten zoals je in elkaar moet zitten? Misschien dat ik, nadat ik Saulus/Paulus gelijk heb gegeven, in tweede instantie het gezichtspunt van Jacob/Jakobus toch ook niet geheel dien te verwerpen. Inderdaad: ‘meer dan wij gelezen hebben, staat hier geschreven.’ Amen.

About the author

R.H. Reeling Brouwer

Plaats een reactie