6 februari Oostzaan Mattheüs 5:10-16

6

Ds. Rinse Reeling Brouwer

Verkondiging in de dienst van de Protestantse Gemeente Oostzaan op zondag 6 februari 2005, de laatste zondag van Epifanie

Lezingen: Jes. 43:8-12 en Mat. 5:10-16; 7:28-29

Goede vriendinnen en vrienden,

Het is een aparte zondag vandaag. Afgelopen woensdag, de 2e februari, was het de veertigste dag na het feest van de geboorte, de dag van de ‘reiniging’ (het einde van het ‘zwangerschapsverlof’ van Maria) – in de kerk van Rome bekend als ‘Maria lichtmis’ –, waarmee de kersttijd werd afgesloten. Aanstaande woensdag, de 9e, is het ‘Aswoensdag’, het begin van de tijd van veertig dagen van inkeer en omkeer naar Pasen toe. En dit jaar zitten we er, door de ‘vroege Pasen’, dus maar één zondag tussenin: niet meer de kersttijd, nog niet de paastijd.

Dit heeft ook tot gevolg, dat de gebruikelijke lezingen in het jaar dat de evangelist Matteüs wordt gevolgd, die in deze tijd lezingen zijn uit de zogenaamde ‘bergrede’ van Jezus, ditmaal al snel moeten worden afgebroken. Nog maar net hebben vorige week de ‘zaligsprekingen’ geklonken waarmee deze rede begint (Mat. 5:1-12), of vandaag moeten we de lezing al weer afronden en ons na nog een paar verzen daaruit (Mat. 5:13-16) naar het einde spoeden (Mat. 7:28-29, de vaste afsluiting ervan).

En toch, zou ik zeggen, heeft het zin om op deze merkwaardige zondag ‘tussen de tijden’ stil te staan bij deze paar verzen, al kunnen ze dan nauwelijks klinken binnen hun samenhang, hun eigen akoestiek. Want zouden we nu meteen de veertig dagen induiken, en ons dus concentreren op de voorbereiding van het lijden en sterven van onze Heer, dan zouden we het gevaar lopen om een dimensie van het evangelie uit het oog te verliezen. Mensen die erg intensief met het lijden bezig zijn – dat van zichzelf maar ook dat van hun naasten – lopen immers het risico, daarin helemaal op te gaan. De wereld wordt klein, en de catastrofe in het eigen bestaan dreigt al het andere in het leven te overschaduwen. Dat kan moeilijk anders, maar het is wel goed om dit te beseffen. Welnu, ook in ons schriftgedeelte gaat het weliswaar volop over deze dimensie van het kruis: ‘ze zullen je haten en vervolgen en allerlei kwaad tegen je spreken omwille van mij’ (vs. 11): de christenen krijgen hier trekken van de Christus die zij volgen. Maar tegelijk wordt tegen deze vervolgden gezegd, dat juist zij het zout van de aarde en het licht van de wereld zijn, en dat zij juist in hun vervolging niet mogen ophouden om in het gelaat van de mensen in die wereld hun licht te laten schijnen. De beweging naar kruis en lijden is hier dus niet zo maar alleen een beweging naar de diepte en naar binnen, een kromming, maar als zodanig juist ook een beweging naar buiten, een beweging vóór de buitenwereld en in confrontatie met haar, een rechte. Ze is kortom, helemaal een beweging van de ‘Epifanie’, de verschijning – zoals de tijd vanaf het kerstfeest ook heet –, en dan niet zo maar als een verschijning van de Messias zoals die aan zijn lijden vooráf gaat, maar eerder als een verschijning die de wereldwijde strekking van zijn lijden openbaar maakt, die zich vanuit het kruis van de Christus dankzij het licht dat de zijnen verspreiden aan de wereld kenbaar maakt. Vóórdat we dus de veertig dagen naar Pasen ingaan wordt ons hier dus op ‘voor’-hand déze dimensie voorgehouden. En het is goed, deze dimensie ook in de volgende tijd voor ogen te houden. Zoals het ook goed is, dat we er deze zondag speciaal bij stilstaan, al was het maar omdat het goed is voor die mensen onder ons die zich in hun werk voor zending of werelddiaconaat speciaal op het zichtbaar maken van deze dimensie hebben toegelegd.

Aan het begin van het vijfde hoofdstuk van het Matteüs-evangelie is Jezus, ziende de scharen, de berg opgegaan waar hij zijn leerlingen onderrichtte. De eerst-genoemden zijn dus ‘de scharen’. Om hen gaat het. ‘Zalig de armen van geest’, en wat daar op volgt. Ook als Jezus de leerlingen toespreekt, spreekt hij tot hen met het oog op de scharen, die zich bijna nog op gehoorsafstand bevinden, zoals ook blijkt uit de slotnotitie: ‘toen Jezus deze woorden voleindigd had stonden de scharen versteld van zijn onderricht’ (Mat. 2:18; herinnert u zich ook de wijze waarop Rembrandt dit getekend heeft). Het zou wel heel erg gesteld zijn met de leerlingen van Jezus, als zij onder elkaar zaken bespraken die buiten de eigen kring niet gehoord zouden kunnen worden en ook niet herkend als mede tot hen-daar-in-de-omtrek gericht.

Verder valt op, dat Jezus begint te spreken in de derde persoon – ‘zalig de armen van geest, zij daar…’ – en dat volhoudt tot en met de laatste aanspraak – ‘zalig die vervolgd worden omwille van de gerechtigheid’ (vs. 10), waarna hij vloeiend overgaat in de tweede persoon, de directe aanspraak: ‘zalig zijn jullie, namelijk wanneer ze jullie haten en vervolgen en allerlei kwaad tegen jullie spreken omwille van mij’. Al horende worden degenen die naar Jezus luisteren tot leerlingen van hem, doordat zij zich leren vereenzelvigen met die armen, treurenden, en uiteindelijk de vervolgden die door hem zalig worden gesproken …. niet overigens (dat moet ik wel bijzeggen) omdat ze in hun armoede, treurnis, vervolging zalig zouden zijn – stel je voor, dat zou wel erg wezen, dan zou Nietzsche helemaal gelijk hebben dat het christendom een religie is van masochisten, lieden die zich maar al te graag wentelen in hun eigen ellende en daar een gelukservaring bij zeggen op te doen ook; nee nee, ze worden zalig genoemd omdat van hen het koninkrijk der hemelen is, omdat de hemelse koning juist hén in hun armoede, treurnis, vervolging tegemoet komt en hén in een nieuwe toekomst plaatst, vanwege de gerechtigheid die hun deel wordt (vs. 10), vanwege Jezus die hun gerechtigheid is in eigen persoon (vs.11 – immers, vervolgd worden ‘omwille van de gerechtigheid’= ‘omwille van mij’).

Door nu al horende tot leerlingen van Jezus te worden en zo ook aan de kant te komen staan van degenen aan de kant van wie hij is komen te staan, komen ze, zo zegt Jezus hen vervolgens, in een traditie te staan van zulke horenden. Toen Jezus de berg op ging deed hij natuurlijk denken aan de grote leermeester Mozes, die op de berg Sinai de tien woorden, en in deze de hele wet ontving (Ex. 20). Maar die herinnering aan Mozes is gevaarlijk. De vijfde en laatste van de grote redevoeringen van Jezus die in het zo typisch rabbijnse evangelie naar Matteüs  zijn opgenomen (en waarvan de bergrede de eerste is) zal in hoofdstuk 23 (vs. 2) beginnen met de harde waarschuwing: ‘de schriftgeleerden en de farizeeërs hebben zich gezet op de stoel van Mozes’. Wie denkt de eerste de beste leraar wel dat hij is, dat hij zich met Mozes gelijk stellen kan? Dat is altijd weer het grote gevaar, ook van de prediking hier vanmorgen, dat de voorganger zich verheft boven de dienst van het horen en zichzelf zo graag centraal stelt, waarmee hij met al zijn eigenaardigheden en pretenties een blokkade vormt tussen wet van de vrijheid en de schare voor wie de wet is bestemd. Het is typisch het gevaar van dominees en van allen die publiek het woord voeren. Alleen, bij Jezus ligt het toch anders: ‘de scharen stonden versteld van zijn onderricht; hij onderrichte hen immers als iemand die gezag heeft en niet als een van hun schriftgeleerden’, staat er als slotnotitie na afloop van de bergrede genoteerd (Mat. 7:28-29). Hij heeft gezag om Mozes te leggen, omdat hij, hoewel machteloos als de gekruisigde, in persoon de gerechtigheid is die de wet bedoelt. En zoals het met hem is, zo is het ook met hen die al horende zijn leerlingen worden: ‘verblijdt je, verheugt je, je loon is immers groot in de hemelen’ – de hemelen die op je toekomen –, ‘zó hebben ze immers de profeten vervolgd die vóór je waren’ (vs. 12). Zoals ik in de lijn van Mozes kom te staan, zo komen jullie op de weg van de profeten terecht, als je de weg gaat die ik ga. En daar zijn we dan weer bij het hoofdthema van ons schriftgedeelte van vanmorgen: de profetische roeping van de gemeente om, al is het dan bij veel weerstand, te getuigen van hem omwille van wie ze veel weerstand op haar weg ontmoet.

Ik sta nog wat langer stil bij dat ‘omwille van mij’. Zij die horen en die al horende een bepaalde weg gaan zullen wel niet alleen belasterd worden omdat ze de naam van Jezus voor op hun tong hebben, al kan dat er ook toe behoren. Vervolging om zijnentwil is vervolging om de gerechtigheid. Dáár komen ze voor op. En in hun opkomen daarvoor ondervinden ze tegenstand, smaad, kwaadsprekerij. Ons voorgeslacht heeft hier gesproken van de unio cum Christo, de mystieke eenwording met de Heer. Dat is een vérgaande uitdrukking. Maar ze is niet onzinnig. Als je er ook hier maar bij bedenkt, dat het niet gaat om een zoeken van de eenwording terwille van die eenwording zelf, terwille van het opdoen van een of andere mystieke ervaring, maar dat het gerelateerd is aan de opdracht die de christenen in hun volgen van de Christus hebben te vervullen. Ze worden één met hun Heer daar waar ze net als hij vanwege hun opkomen voor de gerechtigheid worden belasterd, en dat is niet iets wat je opzoekt maar dat is iets wat je overkomt, dat is niet zozeer een ‘piekervaring’ als wel een feit.

De geleerden die, bij het opstellen van een wereldwijd geldig katholiek leesrooster, bij onze Matteüs-tekst de eerste lezing uit Jesaja hebben geplaatst hebben hier wel een gouden greep gedaan (om even die in Oostzaan zo veelzeggende uitdrukking te gebruiken). Daar, bij de profeet, valt namelijk de term: je bent getuige. Iemand die als getuige wordt opgeroepen bij een proces, hoeft helemaal geen medeplichtige te zijn. Hij hoefde de beklaagde dader zelfs niet te kennen. Het enige wat telt is, dat hij er bij was toen er iets gebeurde. En dat moet ie aan de rechter vertellen. Niet heel diep: ‘wat ging er door u heen?’, want dat is voor de rechtsvinding geheel irrelevant. Maar heel nuchter: ‘wat heeft u gezien van wat er gebeurd is? Kunt u dat zo precies mogelijk navertellen? Daar hebben we iets aan.’ Jesaja heeft het over het volk van Juda, dat de terugkeer uit de ballingschap heeft meegemaakt. Er deugt van alles niet aan dat volk. Het is ziende blind en horende doof (Jes. 43:8), nauwelijks geschikt als getuige dus. Maar toch, het heeft iets meegemaakt wat andere volken zó niet hebben meegemaakt (vs. 9). Het zat wel opgesloten, als vluchtelingengemeenschap in een vreemd land, maar het heeft de terugkeer meegemaakt. ‘Jullie zijn mijn getuigen’, spreekt de Heer (vs. 10), want dit heb je toch maar meegemaakt, bevrijding, en hier hebben jullie, zo doof als jullie ook zijn, toch maar van gehoord, dat ik bevrijding doe en dat ik daarvan kond doe óók (vss. 11-12). Dit feit telt: je bent er bij geweest en je kunt het navertellen. Daarom ben je er bij, als getuige. Daarom kom je van het gebeuren niet meer los, ook al zou je het willen. Daarom zul je er door anderen op aangesproken blijven worden, tot vervelens toe. Je was er bij. En je bent er dus bij. Dat is de bijbels-nuchtere zin van die veelgeroemde ‘eenheid met Christus’.

Nu. En dan volgt nog, op grond van deze feitelijkheid, de aansporing. Wees wie je bent. Weet u, roeping, die term waar in bepaalde kringen veel mee wordt gedweept en die anderen daarom weer liever mijden, ‘roeping’ is geen speciale kwaliteit bovenóp het leven – ‘ik ben eerst mens en dan nog eens christen’ –, maar roeping is het bestaan zelf naar een bepaalde dimensie bezien. De positie waarin je terecht bent gekomen, dat waarop jij nu wordt aangezien vanwege keuzes die je ooit hebt gemaakt of misschien wel nauwelijks hebt gemaakt, dat is het eenvoudig waarop anderen je aanspreken en waarom anderen een woord daarover van je verwachten. ‘Ziet slechts naar je roeping’, zegt Paulus, ‘niet vele wijzen naar het vlees, niet vele invloedrijken, niet vele aanzienlijken, maar wat voor de wereld dwaas is heeft God verkoren om de wijzen te beschamen, wat voor de wereld zwak is om wat sterk is te beschamen, wat veracht is, ja wat niets is om wat iets is te beschamen’ (1 Kor. 1:26-28). Als je aan de zelfkant van het leven terecht komt, als je eruit ligt, komt de roeping niet nog eens bovenop dat bestaan, maar is ze dit bestaan. Ook dat is de zin van de zaligsprekingen.

            En zo is het dus ook met die overbekende beelden, die Jezus hier spreekt en die we vanmorgen voor de zoveelste keer in ons leven gehoord hebben. Jullie zijn het zout van de aarde (vs. 13) – verkort gezegd voor: wat het zout is voor de maaltijd, dat zijn jullie voor de aarde, één als jullie zijn met Hem, die als zaad in de akker is geworpen om veel vrucht te dragen (Mat. 13:3v.v.). Niet: ‘je zou het eigenlijk moeten zijn’, maar: je bent het. Wat volgt beschrijft alleen de onmogelijke mogelijkheid: zout dient ertoe om het voedsel pittig te houden en om de verse kracht ervan te bewaren. Maar als het zout verflauwd is ontbreekt de pit en valt er ook niks meer te bewaren. Is dat de toestand van onze Protestantse Kerk in Nederland? Zo zouteloos, zo zonder pit, dat je niet verbaasd hoeft te zijn dat niemand er meer enige aandacht aan schenkt, dat wat er nog was maar krachteloos is geworden wel weggegooid kan worden en dat anderen er gewoon overheen kunnen lopen, precies over die dingen waar vorige geslachten de grootste eerbied voor hebben gehad?

            En het tweede beeld: het ‘licht van de wereld’ (vs. 14). U weet, in het evangelie naar Johannes is het Jezus zelf die zo genoemd wordt (Joh. 8:12). Diezelfde uitdrukking die elders van Christus gebezigd wordt kan hier dus op de christenen worden toegepast. Daar heb je die ‘gemeenschap met Christus’ weer, de getuige die zich niet onttrekken kan aan dat gebeuren waarvan, van die persoon van wie hij getuigt. Van Golgotha uit, van de onvoorwaardelijke verbondenheid met verachte en verlaten mensen die Hij getoond heeftuit , gaat een licht op dat de gehele wereld in een ander licht zet. En allen die met-Hem-mee getuigen van dit dwaze, dit zwakke, dit verachte werpen dus ook met Hem mee een licht op de wereld vanuit hun eigen vervolgd en beschimpt worden. ‘Denn die einen sind im Dunkel und die andern sind im Licht / und man siehet die im Lichte, die im Dunkel sieht man nicht’ (Dreigroschenoper), nee, precies omgekeerd: juist zij die in het donker plegen te verkeren staan nú geheel in het licht, juist zij voor wie de kruisen worden opgericht buiten de stad heten ‘de stad op de berg’ die niet verborgen kan blijven (opnieuw kunnen we denken aan  Rembrandt en speciaal aan de wijze waarop hij met licht en donker omgaat). En opnieuw de onmogelijke mogelijkheid: héb je een lamp in huis, bén je het licht, dan ga je natuurlijk niet in je eigen licht staan, maar dan zorg je ervoor dat het licht zich vanaf de kandelaar over het hele huis verspreidt (vs. 15). Wat moeten we ons voorstellen bij dezulken, die wel het licht zijn maar niet als het licht stralen, die wel een fundamenteel nieuw perspectief op de werkelijkheid bieden maar dit perspectief niet daadwerkelijk laten gelden? Nee, het ware licht gaat uit om ook weer terug te keren tot de lichtbron zelf. Het komt van de Vader, het straalt over Christus, de gekruisigde, het vindt zijn weerglans en zijn weerkaatsing op allen die met Christus de weg van de liefde als de weg van de schande gaan – en het keert weer naar de Vader terug, het verheerlijkt Hem, het kaatst terug op degene van wie het is uitgegaan. Want hij verheerlijkt ieder goed werk dat iets van zijn bewogenheid weerspiegelt – en omgekeerd verheerlijkt dan ook ieder goed werk – ook het kleinste goede werk! – weer Hem van wie en tot wie dat bestaat. ‘Zo moet je je licht laten schijnen in het gelaat van de mensen, opdat ze je goede werken zien en je vader verheerlijken die in de hemel is’ (vs. 16).

Als ik nou een communicatiedeskundige was of een reclamejongen zou ik misschien zeggen: ‘zie je wel, kom maar op, durf er maar mee te komen, je hébt het in huis!’, en dergelijke opwekkende praat. Ik wijs dat niet helemaal af. Maar we moeten er wel goed op letten hoé we dit dan zeggen. Het is net als met dat ‘op de stoel van Mozes zitten’ van daarstraks. Iedere dominee heeft de neiging om dat te doen – maar als je dan iemand echt met gezag hoort spreken, dan weet je: ‘dat was het niet; nee sterker, eigenlijk was het heel erg’. En zo is het ook met mensen of groepen die zichzelf graag in de schijnwerper plaatsen. Het kan een hype veroorzaken voor een tijdje, maar achteraf vraag je je af: ‘waar ging dit eigenlijk om?’ Het licht dat de gemeente van Christus verspreidt is het licht dat schemert rond het kruis, is het licht voor verachte, vernederde, vervolgde mensen of het is niet, of het is een vals licht, een verblindend licht.

            Maar dat neemt niet weg: je zult je lamp niet onder de korenmaat zetten en je zult als zout niet flauw worden. Soms zijn we ons zozeer gaan schamen over al die schreeuwers in het christendom en over al diegenen die met al hun getimmer aan de weg het valse beeld verbreid hebben, dat we er maar het zwijgen toe zijn gaan doen, of dat we ons helemaal naar binnen, naar de eigen kring hebben gekeerd. ‘We hebben het geleerd om bescheiden te worden’, heet het dan. Jawel, jawel, maar de heersende stemming, de toon, de opwinding in Nederland van de afgelopen maanden hebben ons wel de keerzijde van die ‘bescheidenheid’ laten zien. ‘Wij in het westen hebben geleerd om kerk en staat te scheiden’, hoor je dikwijls, en dat wordt dan opgevat als: ‘wij zijn er tenminste in geslaagd dat we een kerk hebben gekregen die zijn mond houdt, die zich niet meer bemoeit met het publieke domein’. En de consequentie die daaruit getrokken wordt is dan: ‘dat moet de Islam nu ook maar snel leren’ en ‘dat moeten we ook snel naar andere werelddelen exporteren’. Dat is dan het beeld: het christendom hier is toch een oude, tandeloze tijger, de dood nabij, zouteloos zout, een flakkerend pitje van een kaars die bijna op is. Nu ja, dat zou tot daar aan toe zijn, als we er zeker van waren dat de liefde die in Christus Jezus was op een ándere wijze als zout van de samenleving fungeert, en dat het licht dat rond het kruis hangt, het licht rond de armen van geest en de vervolgden om der gerechtigheid wil op een andere wijze schijnt in het gelaat van de mensen. Is dat zo? En: dragen wij daar zelf, individueel en als gemeente, op de een of andere wijze aan bij? Dat is de vraag die we ons hebben te stellen. ‘Een ieder beproeve zichzelf’, zou ik met het oude avondmaalsformulier willen zeggen. Niet omdat jij zelf nou zo interessant bent, maar: met het oog op de scharen, want van hen is het koninkrijk. Amen.

About the author

R.H. Reeling Brouwer

Plaats een reactie