6 december Genesis 1:3-5 vierkwartier op woensdag PThU Amsterdam (dies natalis)

6

Vierkwartier 6 december 2017

Woensdag na de 1e advent, dies natalis PThU

Overweging

Het lied van de zeven dagen is gekenmerkt door een strakke vorm, vol herhaling. Maar juist daarbinnen valt de variatie op. De vorm: ‘God zei: er zij… (hmhm) … en God maakte … (hmhm) … en het was zo … en God zag dat het goed was.’ De variatie, meteen al op de eerste dag: een sterke inkorting. ‘God zei: er zij licht, en er was licht’ (vs. 3). Er staat niet dat God het licht maakte. Dat zou on-poëtisch zijn, en het klopt ook niet. Je kunt dan niet meer zeggen: ‘door uw licht zien wij licht’ (Psalm 36:10). Het is geen gemáákt licht, het is licht dat van hem uitgaat. Want Gods woord is al licht, zoals de auteur van de proloog van het Johannesevangelie, die onze tekst varieerde – om haar op de náám van Jezus Christus te kunnen brengen – zo goed wist toen hij zei: ‘In het woord was leven en het leven was het licht voor de mensen’ (Joh. 1:4). Het is het woord dat, meteen al aan het begin van de Schrift, ons kan vertellen wat de schriften voor ons zullen zijn: een licht op ons pad (Psalm 119:105), een lamp die ons bijlicht zodat onze voeten hun weg kunnen vinden.

Er bestaat ook licht-religie. Het heiligdom dat gevonden is in Amarna vind ik altijd veelzeggend. Uren en uren stond de hele stad in de schrijnende middaghitte van de woestijnzon om geheel vervuld te raken van de bron, die ene God van de zonneschijf die Echnaton centraal gesteld had. Eredienst als collectieve zonnesteek, verschroeiend. Maar zo is het niet in het Joodse getto, waar de Thora-studie bij kaarslicht voortgang vindt ook als de vervolger voor de deur staat. Aan dat laatste moet ik denken hier in Genesis 1.

God ziet het licht, en uiteraard is de functie van het licht dat je kunt zien. Alles wat volgt: hemel en aarde, zee en droge, valt te zien in dit licht. ‘Het droge laat zich zien’, horen we verderop (vs. 9) – uiteraard laat het zich zien in dit licht.

‘God zag het licht, het was goed’ (vs. 4a). Weer een verkorting van de formule: ‘het was zo … en God zag dat het goed was’. Korter dan zo kan het niet: hij zag het licht, het was goed. Er zit niets tussen het licht en de goedheid ervan; het is goed, namelijk geschikt voor schepselen om bij te leven. Daarom gaat het ook voorop: je moet kunnen zien en dan zie je ook, je moet er  fiducie in krijgen dat er iets te zien valt en daarmee ontvang je visie, perspectief. Daarom de verzuchting: ‘o, als ik niet vertroúwde het goede te zien in het land van het leven…’ (Psalm 27:13). Vertrouwen is het eerste woord, en als eerste woord is het nooit vanzelfsprekend. Zonder dit kun je niet zien hoe de éréts, het land aan het licht kan komen als bewoonbare aarde, op de derde dag.

‘God maakte scheiding tussen het licht en de duisternis’ (vs. 4b). Let wel: er is in deze tekst geen strijd tussen deze twee, er heerst niet de Chaoskampf die Gunkel er vanwege de Babylonische mythe in meende te vinden. Al in het voorgaande tweede vers, waar de elementen gereed worden gehouden waarmee Elohim in de eerste drie dagen aan het werk gaat, staat de ‘duisternis over de baaierd’ parallel aan ‘Gods Geest over de wateren’: laat die duisternis maar aan de Geest van Elohim over, die kunnen wij niet aan, ook niet als we haar met de dichter van Psalm 139 (vss. 11,12) over onszelf dreigen op te roepen.

Nee, heet het wanneer Elohim voor de vierde en laatste maal in dit gedeelte als handelende figuur wordt opgevoerd: ‘God riep tot het licht: dag en tot de duisternis riep hij: nacht’ (vs. 5ab). Zeker, dat is geocentrisch gedacht. Het gaat hier nu eenmaal niet over de lichtjaren van de moderne fysica. Het licht maakt zich klein in een onmetelijk heelal, het is dienend voor die schepselen die op de aarde onder de hemel gaan verschijnen. Het maakt de onmetelijke tijd tot tijd van het ritme van plant en mens en dier op die aarde. Ons leven is een leven in dagen, en het licht, om maar zo antropomorf te zeggen als de Bijbel nu eenmaal is, vindt de zin van zijn bestaan daarin, dat het daglicht voor mensen kan zijn. En van haar kant is de mens daarmee bij machte, lust te hebben in het leven, de dagen lief te hebben om – in dit licht – het goede te zien (Psalm 34:13).

En dan krijgt ook het duister een naam. Ik zei daarnet: het onmetelijke duister is in onze tekst Gods zaak, wij schepselen zouden er door worden opgeslokt als we er direct mee geconfronteerd waren. Maar nee, we kennen het slechts in indirecte, afgeleide vorm. Als nacht hoort het inderdaad tot ons aardse bestaan. Wis en zeker kent deze ook verschrikkingen, en we hebben het nodig te horen: ‘van u is de dag, van u is óók de nacht’ (Psalm 74:16), want in die nacht kunnen we het moeilijk alleen af. Niettemin: de nacht op de aarde is nooit onmetelijk. Als het avond wordt, weten we dat het ook weer morgen wordt. Nu ja, weten we het? In David Hume kwam de scepsis aan het woord, met zijn beroemde vraag: ‘hoe weet ik eigenlijk dat het morgen dag wordt?’ Ik kan het niet weten. Er wordt me hier een lied op de lippen gelegd zodat ik er tenminste van zingen kan en ik bij nood met dat lied de nacht kan doorkomen.

‘Het werd avond, het werd morgen, een dag’ (vs. 5c). Er staat niet: de ‘eerste dag’. Het is wel de eerste dag in het geheel van het lied, maar juist op die eerste dag gaat het om het fenomeen ‘dag’ als zodanig. Aan het schepsel is een dag gegeven, om te leven en het goede te zien. Een dag, en nog een dag, en nog een dag. Zo kan het ‘de dagen’ van zijn leven gaan tellen, ‘om een wijs hart te verkrijgen’ (Psalm 90:12). Zo kunnen wij de dagen tellen van de tien jaren die ons als universiteit inmiddels gegeven zijn om te studeren, om van God geleerd te zijn en dat steeds opnieuw te worden. En zo bidden wij om de dagen die ons nog gegeven zúllen zijn, om niet alleen kennis maar vooral ook om wijsheid, om wijsheid niet alleen in ons intellect maar tegelijk vooral ook in ons hart, van waaruit wij richting geven aan ons bestaan. Dat ons de tijd van leven daartoe gegeven zij! Amen.

About the author

R.H. Reeling Brouwer

Plaats een reactie