5 oktober Gasthuis Leviticus 16

5

Ds. Rinse Reeling Brouwer

Uitleg in de dienst van het Gast-huis op zondag 5 oktober 2014

(op de dag nadat de synagoge de Grote Verzoendag vierde)

Schriftlezingen: Leviticus 16.1-10 en 16.29-34; Hebreeën 9:24-28

Goede vriendinnen en vrienden,

Gisteren, op Jom Kippoer, vormde wat wij noemen het zestiende hoofdstuk van Leviticus een lezing (op een speciaal voor deze dag geldende melodie) bij het morgengebed. Deze lezing op de feestdag doorbreekt de vaste cyclus van sidra’s, want daar komt de sidra Acharee-Mot, ‘Na de dood…’ (vs. 1b) ergens in de voorjaarsmaanden langs. Er is ook geen bestaand of gereconstrueerde een- of meerjarig leesrooster bekend waarop déze dag en déze lezing organisch samenvallen. Dat gegeven vormt op zichzelf al een opmerkelijk signaal. ‘Niet te allen tijde…’, horen we meteen al aan het begin (vs. 2c): dat, waarvan dit Schriftgedeelte spreekt, dat wat we dan maar ‘verzoening’ noemen, valt niet vast te leggen in de tijd, is te uniek, en te uitzonderlijk om te binden aan de tijd. En de rite dan, de feestdag? Jazeker, die is er. Vers 29 spreekt van een ‘inzetting’. Maar let wel: pás vers 29. Begin nu niet meteen daar, lees nu niet meteen van daaruit. We komen er vanzelf wel van te spreken.

‘Niet te allen tijde’. Ben Hemelsoet heeft er ooit fraai over geschreven. De uitdrukking komt nergens anders voor. ‘Te allen tijde wel’, hoewel spaarzaam. We zullen straks Psalm 34 zingen: ‘ik loof den Heer altijd’, dat is: te allen tijde. Te allen tijde zullen wij beschikbaar zijn, de Naam van de Heer te loven, op wacht te staan, te getuigen. Het niet te allen tijde daarentegen duidt erop, dat wij ook in die beschikbaarheid nooit en nimmer Zijn presentie in de hand hebben, garanderen kunnen. De Torah maakt nadrukkelijk onderscheid tussen de tent waar JHWH zijn kavod, zijn Gewichtigheid wil laten wonen, en het neerdalen van hare Gewichtigheid zélf.

‘JHWH sprak tot Mozes, / na de dood van de zonen van Aäron / toen zij genaderd waren voor het aangezicht van JHWH, en stierven’ (vs 1). Acharee-mot, ‘na de dood’: deze eerste woorden zetten meteen al een zware toon voor het geheel. Nog nauwelijks is Aäron geïnaugureerd, heeft hij met Mozes het volk gezegend, óf zijn priesterschap wordt al te kijk gezet in zijn zonen Nadab en Abihu, die ‘vreemd vuur’ op het altaar brengen. ‘Vreemd vuur’: het enorme gevaar van de religie – zo maar ontvlamt het en zet de wereld in brand. Onze eigen vurigheid kan zo maar die dimensie, die perversie aannemen. Het priesterschap, dat de zegen overbrengt op ál het volk, wordt, verwordt dan tot een alle relaties verwoestende instantie. De priesterzonen, ‘zij naderden voor het aangezicht van JHWH en stierven’: het is JHWH zelf die het dodelijk karakter van hún wijze van toenadering onthult, de onmogelijkheid ervan aan het licht brengt. Maar wie zal de ware en de geperverteerde wijze van toenadering zuiver onderscheiden kunnen? En daarom: ‘JHWH zei tot Mozes: / Spreek tot Aäron, je broeder’ – ja broederschap, ook al zo’n hoge, maar twijfelachtige categorie: bestaat die wel werkelijk, op aarde, tussen mensen? Is Aäron, zijn wij, ben ik, werkelijk mijns broeders hoeder geweest? – ‘(Spreek), /  dat hij niet te allen tijde’ – je zou bijna vertalen, wat het Hebreeuws ook mogelijk maakt: ‘dat hij maar liever nooit’… ‘inga in het heilige, binnen de voorhang / voor het aangezicht van het ‘verzoendeksel’ dat op de ark is, / dat hij niet sterve’ – hij óók, want wie zegt dat hij anders is dan zijn zonen, dan wie van ons zou zijn in die positie?  –, ‘want in de wolk zal Ik mij laten zien op het verzoendeksel’, (vs 2 geheel): daar heb je het! Niet te allen tijde – want IK laat mij zien. JHWH bepaalt zelf wanneer Hij zich laat zien. Dat kan geen mens in regie nemen, ook de priester niet. Dáár werkt het evangelie door het geloof, ‘ubi et quando visum est Deo’, waar en wanneer God zich laat zien, zegt de Augsburgse confessie van de Lutherse kerk (art. 5), en zo is het maar net. Hijzelf bepaalt of hij zich openbaart, daar kan geen mens aan toe of afdoen. Wie zal dan nog ingaan?

Het boek Wajikra, ‘En HIJ riep’, is omgeven door de grote crises in het volksbestaan: ervóór, in het slotdeel van Sjemot (Exodus) de geschiedenis van de aanbidding van het gouden kalf, ook al weer de geperverteerde religie. Erná, de vele ontsporingen bij de tocht door de woestijn, gevolg van ongeloof in de belofte, en de heftige drang op de belofte vooruit te lopen en juist zo alles te bederven. Het is onwil, het is bederf, zonde, omkering van het beste in het slechtste voor en na. Daartussen, zei Dirk Monshouwer, ligt hier het ‘hart van de Torah’: uitbeelding van reiniging van zonde, de toenadering tot het ‘verzoendeksel’, ‘bedekking’ (wat dat ook moge aanduiden), die ‘verzoening’. Een toenadering tot de Naam zelf, die zich laat zien óp het verzoendeksel van de ark tussen de cheroebiem, die verschijnt, die ‘komt om te oordelen’ over de zonden en een weg wijst aan die zonden voorbij. De aanduiding ‘hart van de Torah’ is ook wel weer bestreden, zoals door Karel Deurloo die zich afvroeg of zo de constituerende rol van Pesach/Exodus/Bevrijding zo niet te veel werd gerelativeerd (ik kom daarop terug), maar het centrale karakter van deze kant van de zaak laat zich ook weer moeilijk loochenen. In het midden bevindt zich een geheim. Dat geheim heeft iets onbenaderbaars. Hoe moeilijk, bijna onmogelijk is verzoening. Hoe snel is een relatie weer kapot. Hoe riskant is het, het aangezicht van de A/ander te naderen zónder toorn te wekken. Ik herinner me de Kerkendag over verzoening aan de vooravond van de milleniumwisseling, vol casussen die welbeschouwd bovenal die ónmogelijkheid, of tenminste de uitzonderlijkheid onderstrepen. En dus kan het waagstuk van de toenadering tot verzoening alleen met de grootste behoedzaamheid worden aangegaan. En dus is het een raadsel, hoe in sommige kringen in de christenheid met het ‘verzoenend bloed’ kan worden rondgestrooid alsof we wel wisten wat het was en als zouden we het ‘te allen tijde’ bij de hand hebben. [Vorige week zaterdag hadden we in het Bijbels Museum een studiedag over Abraham, en voor die gelegenheid heb ik nog eens nagelezen wat wijlen Jacques Derrida, die grote filosoof, in zijn essay Donner la mort  schrijft over de uitspraak van Abraham jegens Isaak: ‘God zal zichzelf voorzien van een lam ten brandoffer, mijn zoon’ (Gen. 22:8). Abraham, zegt Derrida, neemt verantwoordelijkheid voor het gaan van deze zo zware weg. Maar anders dan men doorgaans denkt is verantwoording geen publiek gebeuren. Want Abraham is belast met een geheim, dat hij alleen maar verhullen kan waar hij het uitspreekt. Want Abraham kán niet zeggen dat de schaduwzijde van zijn opgaan ten offer het offeren ten dode moet zijn. En zo is het met het menselijk bestaan als zodanig. Onze weg ten leven heeft het bewerken van dood als tegenzijde. Het is groots als we dit weten, hoewel we deze waarheid, die we kennen, juist niet ten einde kunnen uitspreken. Nu ja, Derrida houdt hier op, hij kán niet doorlezen in het verhaal, bij hem verschijnt er géén engel uit de hemel. Maar het gevoelen dat hij uitspreekt ligt naar mijn besef dicht bij onze tekst van vandaag. Aäron zal ingaan in het heilige met de dood in het bloed, ná de dood van zijn zonen. Kán hij wel ingaan, en niet… sterven?]]

Een Jood, die voor Jom Kippoer – een inzetting die zoals gezegd niet direct samenvalt met het hier geschrevene – naar de synagoge gaat, kan dat op de meest intense wijze ervaren als een moment van verschijning voor de Eeuwige, een staan voor het gericht, zoals hij eenmaal gestorven ooit in een laatste ernst zal verschijnen. Hier wordt rekenschap gevraagd: wat heb je gedaan, tegenover Mij en Mijn geboden? Ben je de hoeder geweest van je broeder geweest? Na de dood.., een verschijnen al bijna zelf aan de dood voorbij. Franz Rosenzweig was zo onder de indruk van een orthodox-Joodse viering van Jom Kippoer in Berlijn in 1913, dat zijn besluit zich níet te laten dopen en dus om te keren, terug te keren tot het Jodendom er definitief door werd. En in de Stern der Erlösung heeft hij erover geschreven: de bazuin, die op nieuwjaarsdag geblazen wordt, maakt deze tot ‘dag van het gericht, waarop het oordeel wordt aangezegd, en op de Verzoendag wordt dit verzegeld. Wat in de eindtijd pleegt te worden geplaatst, staat zo voor ieder individu midden in de tegenwoordige tijd. De ‘halacha, de levensaanwijzing zich in het sterven te schikken’ ontspringt dan ook aan de ervaring, op deze dag voor het aangezicht van de Eeuwige opgedaan.

Terug naar de tekst, die voor een dergelijke liturgische uitwerking in elk geval de aanleiding heeft geboden. Aäron gaat in in het heilige ‘met een var, zoon van een stier, als ontzondigingsgave /  en een ram als opgangsgave’ (vs. 3), en hij doet dit als vraag ‘om bedekking voor zich en zijn huis’ (vs. 6). Dat eerst, de priester maakt zelf deel uit van het doodsbestaan, het dood bewerkend bestaan, en heeft als deelnemer daaraan zelf verzoening nodig, voor hij deze ook voor anderen kan afroepen. Voorts verschijnt hij met lijfrok, lendendoeken, sjerp, tiara van linnen tot heiliging (vs. 4): de kledij van soberheid en terughoudendheid, die in de latere Joodse ritus de gedaante zal aannemen van het doodshemd, naar de rabbijnen aangeven: niet zwart, maar wit, en daarmee vooruitlopend op het oordeel ten goede.

Dan volgt een publieke handeling. ‘Van de samenkomst van de zonen van Israël neme hij twee geitenbokken als ontzondigingsgave / en één ram als opgangsgave’ (vs 5). ‘Hij neemt de twee bokken / en stelt ze op voor het aangezicht van JHWH / bij de opening van de tent van samenkomst. Hij  moet over die beide bokken loten uitgeven: /  het ene lot: voor JHWH, /  en het andere lot: voor Azazel, kracht van vernietiging’  (vss. 7.8). Onze spreekwoordelijke zondebok mag aan dit verhaal zijn ontleend, hij heeft er weinig mee te maken. Het door René Girard zo uitvoerig geanalyseerde mechanisme, waarvan hij meent dat de Schrift het doorbreekt, is weliswaar maar al te reëel: denk aan Jozef, die door zijn broeders uit de weg wordt geruimd maar hen dan tenslotte toch als slachtoffer met hun daad confronteert. Maar hier is geen sprake van een onbewust afwentelen, waar je je dan later van bewust moet worden. In tegendeel: van het begin confronteert Aäron als regisseur het volk met beide gestalten: de ene bok waarin het de eigen misdadigheid kan herkennen, en die honkebonkig beladen met aller misdaden de woestijn in wordt gezonden (vs. 10), aan de vernietiging prijsgegeven, en de andere bok die functioneert als belichaming van de eigen toekomst, de ontzondiging, de verschijning voor het aangezicht van JHWH. De performance onthult, en wil ook verder brengen. Een uitbeelding van het gericht, die bij uitstek voorkomt dat de kinderen Israëls zélf het gericht gaan voltrekken. Zij zien wie ze zelf zijn: helemaal fout, maar dan kan het ook afgelopen zijn; een en al bede om ontzondiging, en zo dan ook enigszins duizelig van opluchting de publieke eredienst verlatend.

Op dit punt gekomen, lijkt het me gepast samen te kijken naar de verzen uit de brief aan de Hebreeën. Er was een tijd, dat we die lazen als meer Grieks dan Hebreeuws, en meer Christelijk dan Joods. Maar dat was misschien toch allemaal wat te snel geconcludeerd. Liever leg ik er vandaag de vinger bij, hoe de briefschrijver Leviticus wel niet herhaalt, maar toch wel degelijk verder gaat op een spoor dat de Torah wijst. Ik zou zeggen: de lijn wordt hier niet afgebroken, maar veeleer in vergaande mate dóórgetrokken. Aäron moest allereerst toenadering zoeken voor zichzelf en zijn huis (Hebr. 9:25), acharee-mot…, na de dood van zijn zonen. Maar wat nu, als een hogepriester als gezalfde niet meer zelf deel aan die perversie van de religie ten dode deelheeft, als hij helemaal beschikbaar voor anderen, ‘voor ons’ (Hebr. 9:24), voor de kinderen Israël kan zijn? Is hij in zo’n situatie nog wel primair degene die, representerenderwijze, de toenaderingsgave brengt; of kan het soms zijn, dat hij, de brenger van de gave, zelf als het ware kan gaan samenvallen met de gave, zelf een en al tot gave wordt? Vervolgens: Aäron ging in in het heiligdom, dat ontworpen was naar een hemels model, aan Mozes getoond bovenop de berg (Ex. 25:9); zoals gezegd: de presentie van de kavod, de goddelijke gewichtigheid, kon nooit als vanzelf samenvallen met de woning op de aarde, die afbeelding was en niet het model zelf. Maar wat nu, wanneer de goddelijke presentie wel de hele tent vervult? Als de priester als het ware het hemelse model kan binnenlopen? (Hebr. 9:24c). Dan is het gebeuren nóg intensiever.

Vervolgens: Hebreeën zet naast elkaar het ‘jaarlijks’ (vs. 25b) van de slotpassage van Leviticus, en het ‘eenmaal’ van de verschijning (vs. 26b) en van het offer (vs. 28b) van die ene gezalfde hogepriester. Dat lijkt een onoverbrugbare tegenstelling – maar alleen, als je vergeet waarmee de Torahtekst begon: ‘niet te allen tijde zal hij ingaan in het heilige…’. Het ‘niet te allen tijde’ duidt op het onvoorstelbare, het unieke van de Verzoening. Het slot van Leviticus vult dat in met een liturgische ritualisering: niet te veel, want het kan eigenlijk niet, dús maar eens per jaar; Hebreeën zegt: niet te veel, dus éénmaal is genoeg, als daarin dan ook maar eens en voor al duidelijk wordt wat hier aan de orde is. Die ene maal dan was meer dan alleen maar een symbool, meer dan een idee, het was een concreet gebeuren – een gegeven waar een man als Origenes zich aan ergerde, en voorstelde ook het kruis van Christus te zien als een fenomeen dat kon vallen onder de Griekse idee van de eeuwige wederkeer van het gelijke. Zó gaat het niet, al is het weer wel waar dat ook het eenmalige van het gebeurde toen en daar vraagt om herhaling in de vorm van een rite, om een telkens en telkens weer in herinnering brengen, aan een liturgische praktijk die ons hierbij steeds weer bepaalt. En dan moeten we de tegenstelling tussen de praktijken van synagoge en ekklesia, als vormgeving van het ‘niet te allen tijde’ niet overdrijven.

Nog een laatste aspect in de Hebreeënbrief stip ik aan. De twee bokken keren hier niet terug. Maar wel de beide kanten van de zaak van de Verzoening die met de beide bokken in een publiek tafereel waren aangeduid. Want ook de briefschrijver spreekt over twee kanten: van een ‘offer om de zonden van velen weg te doen’ (vss. 26c, 28b) en van ‘redding’ (vs. 28c). Beide kanten zijn belichaamd in die éne gezalfde Hogepriester zelf: Hij geeft zich prijs, maar hij openbaart ook redding. ‘Zoals het mensen beschikt is, éénmaal te sterven en daarna het oordeel, / zo zal ook de Christus…’ (vss. 27.28a). Acharee-mot, na de dood… Sterven, dood, oordeel. Voortdurend hebben we ervan gesproken, hoe de ernst daarvan de hele tekst van de sidra beheerst, en dan ook de Joodse invulling van de Jom Kippoer. Mij valt op, hoe sterk de Hebreeënbrief déélt in deze atmosfeer, wat er toch op moet duiden dat ook de rite rond pakweg het jaar 100 Anno Domini al een dergelijke atmosfeer moet hebben geademd. Aan die ene Gezalfde zie je, hoe onze zonden de dood over zich oproepen en wég moeten (vs. 26c), aan de Gezalfde lees je ook het oordeel af. Hij die komt om te oordelen stelt ons naar de andere zijde een góede toekomst voor ogen. Zo lees ik in dit apostelgeschrift een messiaanse midrasj.

Nu dan nog het slot van het hoofdstuk, Leviticus 16 de verzen 29 tot 34, waarop ik al meerdere malen vooruit gelopen ben. Het is een afgebakende literaire eenheid, want ze is omsloten door dezelfde aanduiding in zowel het eerste als het laatste vers: ‘Dit zij voor u een inzetting zolang er mensen zijn’ (Leolam, vss. 29a.34a, met vs. 31c in het midden). De perikoop behandelt dus de ‘inzetting’, de liturgische vormgeving van het gehoorde, en dan ook een gebod (vs. 34d) – nu pas! De tijdsbepaling, die een invulling is van het ‘niet te allen tijde’, wordt ingetekend op de kalender: in de zevende maand, op de 10e dag na de nieuwe maan (Vs. 29b). De priester gaat voor in de bede om ‘bedekking’ / verzoening, het volk ‘bukt’ zich: dat doet het niet vaak, want het is er niet toe bestemd ‘deemoedgedierte’ te zijn dat zichzelf alleen maar wegcijfert, maar op déze dag, geconfronteerd met dood en oordeel, buigt het, niet voor de koningen der aarde, maar wel, en wel alléén voor het aangezicht van JHWH. Ook als het volk niet meer leeft in de woestijn, ja ook als de tempel niet meer is om het offer te brengen op de slachtplaats, is een dergelijke rite mogelijk – en in de synagoge ook werkelijk. Eén dag in het jaar, om je midden in het leven te laten bepalen bij het doodskarakter van het bestaan, bij het oordeel, bij de toekomstige Verlossing.

De vorige keer dat ik hier in dit huis over deze tekst sprak, was op 20 april 2008, de dag nadat het in de synagoge een Sjabbat Hagadol was geweest, een dag waarop het begin van het Pesachfeest en de voortgaande lezing van de Torah die juist toe was aan de sidra Acharee-mot samenvielen. Ik sprak toen over het gegeven, dat het ‘eenmaal per jaar’ ter bepaling bij dood, verzoening en oordeel in de christelijke traditie op Goede Vrijdag terecht is gekomen, en dat dit in zijn vermenging met het bevrijdingsmotief van Pesach/Pasen wellicht aan het voorjaarsfeest geen goed heeft gedaan. Daarstraks vermeldde ik al, dat Karel Deurloo tegenover Dirk Monshouwer bepleitte, de voorrang van het bevrijdingsmotief in de Torah blijvend tot gelding te laten komen. Je kunt ook naar de andere kant juist benadrukken, dat het verzoeningsaspect er niet bij gebaat is, geen eigen plaats op de kalender in te nemen. De kritiek van Rosenzweig is hier snijdend. ‘Tot nu toe’ (dat is tot aan de ‘geduchte dagen’ van de synagoge), schrijft hij in de Stern, ‘komen de feesten van de Joodse kalender overeen met die van de christelijke. Maar wat voor feest in het kerkelijk jaar zou corresponderen met het Joodse feest van de Verlossing? Geen! Er is geen equivalent!’ Dus wat ziet de christenheid eigenlijk nog vóór zich? Hoe vindt de verwachting van de komende redding, waarvan – voeg ik toe – onze Hebreeëntekst toch spreekt – dan vorm? Dat is, om zo te zeggen, de liturgische gestalte van Miskotte’s benoeming van het Jodendom als ‘vraag aan de Kerk.’ Over mogelijke antwoorden op die vraag kunnen we ons hier samen beraden.

About the author

R.H. Reeling Brouwer

Plaats een reactie