4 oktober Gasthuis Exodus 33:13-144:11a

4

Ds. Rinse Reeling Brouwer

Uitleg in de LAAT IN HET GAST-HUIS leerdienst op zondag 4 oktober 2015

Lezingen: het boek Namen 33:12 – 34:11a; Johannes 14:1-4

Goede vriendinnen en vrienden,

Het gegeven dat juist het zojuist gehoorde gedeelte uit het boek Exodus in de synagoge gelezen wordt op de sabbat tijdens Soekot ontroert me. Israël gedenkt in de loofhutten. Er valt iets te vieren, oogst, maar het is wonderbaarlijk genoeg oogst in de woestijn, zélfs in de woestijn. Dit wonderbaarlijke, dat er in de woestijn tóch te leven valt, en zelfs goéd te leven valt, wordt in deze lezing teruggevoerd op zijn veronderstelling, zijn grond. Want het hing er nog maar om, na de rebellie met het aanbidden van het vergulde stierkalf, of de weg nog wel dóórging, of er nog wel een weg wás, of de Bevrijder nog wel tegenwoordig zou zijn op die weg. Die veronderstelling, heel dit tóch-doorgaan, heeft gehangen aan de effectiviteit van de voorbede van Mozes. Was hij niet opgekomen voor het volk dat zijn bevrijding had verloochend… ja, wat dan? was er dan wel een weg geweest, wel léven in de woestijn? Dat Israël zoals het samenkomt in de synagoge, nog onder het beslag van de grote Verzoendag, dit niet-vanzelfsprekende onder ogen ziet, dat is het wat mij, zoals ik zei, ontroert.

We vallen zo maar in het verhaal. De rebellie is geschied, en is niet zonder gevolgen gebleven. JHWH heeft, voor heel het volk hoorbaar, tot Mozes gezegd: laat jíj dit volk verder maar opgaan naar waar ik ooit van gesproken heb. Hooguit een bode van Mij gaat met je mee, maar niet Ikzelf in uw midden (Ex. 32:34; 33:3). En dan spant Mozes, daar nog beneden, waar de misdaad heeft plaatsgevonden, maar buiten het legerkamp, een ‘tent van de ontmoeting’ (Ex. 33:7), om met de Stem in de wolkkolom bij de opening van de tent een gesprek te voeren, ‘aangezicht tot aangezicht, zoals een man spreekt tot zijn naaste’ (vs 11). En daar begonnen wij te horen: het ongehoord openhartig en dringend pleidooi van Mozes (vs 12). Hoe intens, hoe op de toppen van het mensen-mogelijke voor Gods aangezicht klinkt het, durft hij het: JHWH heeft gezegd ‘doe jij dit volk maar opgaan’, maar hoe dubbelzinnig is dit alles, hoe wankel de kennis wat dit te betekenen heeft. Is die engel, die bode die JHWH zendt wel Hijzélf, of louter een onmachtig aftreksel van Zijn kracht? En beseft Hij wel wat dit voor volk is, een naar nu evident gebleken is opstandig volk – en als Ge zegt, dat Ge míj genadig bent, zijt ge dan ook genadig jegens dit volk? Úw goj, úw ‘stam’ is het toch (vs 13): Gij hebt het ooit verkoren uit de gojim om uw zending op de aarde mee te verrichten – laat ge nu dat volk van Uzelf vallen? Hoe kan ik dan opgaan? Wat is dan de weg? Is er dan wel een weg? Met dubbelzinnigheden neemt de knecht, de dienaar, de middelaar geen genoegen. Hij daagt JHWH uit en betoont zich juist zó – op de wijze van wat Hermann Cohen ‘correlatie’ noemde – de knecht bij uitstek.

En dan het antwoord, de tegenpool. Waar Mozes de bovenzijde van het mensen-mogelijke opzoekt, daar zoekt JHWH als het ware de onderzijde van het goddelijke op. Hij vraagt: ‘ging mijn aangezicht mee – zou dát je tot rust brengen?’ (vs. 14). Het is de zelfvernedering, de kenosis van de Naam bij uitstek. Hij wil niet alleen er-zijn met de verdrukten en de vernederden, ook niet alleen met de verdrukten waar zij op de weg van hun bevrijding gehoorzaamheid leren, maar zelfs met de verdrukten waar zij hun bevrijding klaarblijkelijk vergeten zijn. Nu ja, vooralsnog spreekt Hij zich niet uit over ‘dat volk van Hem’, maar alleen over Mozes die als advocaat van de grootste misdadigers tegenover hem optreedt: ‘zou het jóu tot rust brengen?’, maakt dit jouw bestaan dan tot een bestaan waar je vrede vindt, erkenning te midden van al je vijanden rondom? Mozes grijpt meteen zijn kans (vss. 15,16): ja, als ge zegt dat ík genade vind in uw ogen, heeft dat geen enkele zin als dat niet óók gevolgen heeft voor dat volk dat ge ooit hebt afgezonderd onder de volken. Want als úw aangezicht niet met dit volk gaat, wat komt er dan terecht van het wonen ‘op het aangezicht van de akker’? Gaat het er in die hele geschiedenis van de bevrijding niet om, dat ge het aangezicht van de akker zult vernieuwen? Hoe kan dat dan geschieden zonder een volk dat die vernieuwing draagt? Wat komt er van het aangezicht van de akker en van alle volk op de akker terecht zonder de tegenwoordigheid van Úw aangezicht? Wat zullen de volkeren zien van Uw vernieuwingswil als ze dit volk moeten aanschouwen zónder Uw aangezicht, dus zonder U zelf? En zie, ook dit laat JHWH zich gezeggen: ‘ook dit woord dat ge spreekt zal ik doen, want ge hébt genade gevonden in mijn ogen en ik kén u bij name’ (vs. 17). Dat heeft Mozes toch maar binnengehaald: ook het aangezicht gaat mee, de weg die volgt is geen weg in de leegte, maar een weg van kennis, van voortgaande ontmoeting van aangezicht tot aangezicht, van aanspraak bij name. Maar toch: over het vólk heeft JHWH zich nog niet uitgesproken: hij doet het alles omwille van Mozes, en Hij lijkt nog te negeren dat Mozes hier optrad als pleitbezorger voor zijn afvallige, rebelse maar toch ooit afgezonderde vólk.

Nieuwe zet, nog vermeteler, nog brutaler in zekere zin, of nog hartstochtelijker: Mozes zei: ‘laat mij toch uw glorie zien’ – meer nog dan uw aangezicht vraag ik, uw kavood, uw stralende verschijning, heel het gewicht van uw Naam (vs. 18). De glorie van God (van déze God) is de mens, zei Calvijn. Beter misschien: de glorie van deze God is de Israëlitische mens, de messiaanse mens, in déze het ganse mensdom, in dit volk alle volkeren op de aarde onder de hemel. Mozes, de reine van hart (Mt. 5:8), wil het dan ook zien: heel het land, heel de aarde van JHWH’s heerlijkheid vol (Jes. 6:3). Komt het er nog van? Leidt de weg ergens naartoe? Blijft het bij een goed voornemen, dat Ge voor uzelf houdt, of zal uw heilswil ook over de mensheid en de aarde stralen? Laat dat mij, die tenslotte niet alleen middelaar van het volk bij U, maar ook middelaar van U bij het volk is, tenminste zíen, al was het maar even! Schenk mij perspectief, uitzicht, op dit moment waarop ik, na de grote crisis die de hele bevrijding op het spel heeft gezet, in grote radeloosheid en eenzaamheid, maar tegelijk in grote moed en fierheid voor U verschijn! En ja, ook op dit waagstuk volgt een antwoord. JHWH zegt: ‘Ik zal al het goede van Mij doen voorbijgaan voor je aangezicht, en ik zal Mijn Naam voor je uitroepen’ (vs 19a). Al het goede, al wat tof is, zoals aan het begin van de Thora: al wat deugt om de geschiedenis te doen voltrekken, en de Naam zelf, de zekerheid van de nabijheid (in Zijn verborgenheid) van Ik-ben zelve. Is dat nu wat Mozes vroeg? Ik denk: het is net iets minder. Het is nog niet het zicht op het uiteindelijke rijk van recht en vrede, het is wel datgene wat nodig is om de weg naar dat rijk te kunnen gaan. JHWH maakt als het ware een voorbehoud, niet ten aanzien van de glans die van hem uitgaat zélf, maar wel ten aanzien van het vooruitlopen op het einde van de weg. De Naam toont zich immers bereid zich te vernederen, zich te ontledigen, en daarmee schort Hij in zekere zin Zijn glorie op zónder haar te loochenen. Want: ‘Ik ben genadig over wie Ik genadig ben / ik ontferm mij over wie Ik mij ontferm’ (vs 19b). JHWH is terughoudend geworden, na de grote afval. Ja, Hij wil een weg gaan. Maar op die weg ontmoet Hij ook zelf grote teleurstellingen, wordt hij geconfronteerd met al datgene wat Hij nu net niet wil, ook van zijn naaste getrouwen. Drieduidend man zijn er door de hand van de zonen van Levi gevallen als gevolg van de opstand (Ex. 32:28). Zou dat met JHWH zelf niets gedaan hebben? Neemt Hij in zijn nederdaling niet een geschiedenis op zich die vol blijkt van het geweld van het mensenhart? En vráágt Mozes ook niet van Hem dat te doen? Kan Hij zich op voorhand binden aan zijn genadebewijzen, alsof die ooit een automatisme kunnen zijn? Mozes vraagt om genade óók voor rebellen, die zich misdragen hebben. Dat vraagt om tijd, om een lange weg van verzoening, die gepaard gaat met veel pijn en terugslagen. Ja, je mag vragen naar het perspectief, maar onderschat de moeite van de tocht niet. En daarom volgt de moeilijk te dragen conclusie: ‘mijn aangezicht kun je niet zien, want adām, de mens zoals hij is, kan Mij niet zien en leven’ (vs 20). Het is het een of het ander: óf je ziet het perspectief, je gaat op in heerlijke vergezichten, je leeft al in de voleinding, in mystieke vervoering, óf je durft de weg te gaan waarop van dat perspectief vaak maar bitter weinig te zien is. Jij, Mozes, hebt Mij om het tweede gevraagd, mét jou die pijnlijke weg te gaan waar het perspectief zo vaak uit zicht raakt, maar dan kun je niet in één moeite door ook het eerste vragen. Au!

En dan, toch, een onverwachte wending. JHWH doet een aanbod. ‘Zie, er is plaats bij Mij’ (vs 21) De Bereschiet Rabba vermeldt, dat rabbi Jose ben Chalapfta zeg: we weten niet, of de wereld een plaats is voor God, of God een plaats voor de wereld, Rabbi Hunna echter antwoordde: er staat geschreven ‘zie, er is plaats bij Mij’, dus God is de plaats voor de wereld. Mijn plaats is een nevenzaak van Mij, ik ben geen nevenzaak van plaats. Daarom ook kan Makōm een van de namen zijn voor JHWH zelf – Friedrich Wilhelm Marquardt gaat er uitvoerig op in (Eschatologie band III). JHWH ís plaats, en daarom schépt Hij een plaats. Vooralsnog een plaats voor Mozes, zijn dienaar, maar in Mozes voor de gehele Thora, voor het boek des levens, voor het leven vóór Hem en mét Hem. Niet of wij nog ruimte maken voor God is de vraag – dat is de aanhoudende vraag van de religie –, maar of er bij God ruimte is voor ons, bij alle rebellie en verijdeling van Zijn gerechtigheid, Zijn vrede.

Geheel in deze lijn spreekt ook Jezus in het evangelie naar Johannes (Joh. 14:1-4). In het huis van de Vader zijn vele woningen. Dat huis is de tempel, maar de tempel gaat er áán, door vijanden van buiten en minstens zozeer door onwil van binnen. Toch wil de Vader niet nalaten woning te verschaffen aan allen die voortvluchtig zijn, die een woning ontberen, al die daklozen en verdrevenen. En dus ben Ik er, zegt Jezus, om plaats te bereiden, een mokum voor wie ontheemd zijn, voor u als ontheemden, en dus is de weg naar die plaats een kenbare, een in mij bekende, en daarmee een begaanbare weg. Zo toont hij de Naam, die zelf Makōm heten kan, omdat hij een plaats schept waar de mens voor Zijn aangezicht kan leven.

Wat Jezus zegt, hangt echter aan datgene wat in het geding was op dat ene kritische moment, bij het antwoord op de vraag naar de veronderstelling van de mogelijkheid van het gaan van een weg door de woestijn. Is er een plaats, al was het maar voor deze ene, de pleitbezorger van zijn volk voor JHWH? Wel, zegt Hij, Mozes, je gaat staan op de rots / mijn glorie gaat aan je voorbij / ik zet je in de rotsholte / en Ik scherm je met mijn hand af gedurende Mijn voorbij-gaan aan jou. Nee, Mijn áángezicht zul je niet zien, maar Mij zul je toch wel zien, zij het op de rug, van achteren (vss 22-23). De cognitio Dei a posteriori, het is een bekend thema in de theologie de eeuwen door. Thomas van Aquino had ernstige bezwaren tegen de mystieke theologie van de vroegere middeleeuwen, die meende dat ze Gods presentie kon bewijzen a priori, als een vooráf gegeven werkelijkheid, de hoogste werkelijkheid die er is. Hij achtte dat oneerbiedig. De menselijke geest is niet bij God als was het eschaton al aangebroken, als was God al in Zijn uiteindelijke heerlijkheid te aanschouwen. Nee, ons restten slechts sporen, meent Thomas: achteraf valt aan te wijzen waar deze gewéést is, je ziet soms wat Hij bewerkt heeft, soms waar Hij heen wil (S.Th. I q. a. 1 en a. 3). Als God al te bewijzen is, dan alleen a posteriori, achteraf. Voor Maarten Luther ging ook dit nog te ver. ‘Niet diegene wordt met recht theoloog genoemd, die het onzichtbare wezen Gods aan de geschapen dingen herkent’, zegt hij – en daarmee had hij duidelijk de scholastieke theologie naar het voorbeeld van Thomas op het oog – ‘maar diegene die de zichtbare zijde, de rug-zijde van God (de posteriora Dei) kent, die alleen door het lijden en het kruis wordt aanschouwd’ (Heidelberger Disputatie 1517 de stellingen 19-20). De achterkant van God toont de lijdende God, die God die de weg van het kruis gaat; en daarom geen theologie van de glorie maar een theologie van het kruis! Ik denk dat Luther echt onze Thoraplaats wilde uitleggen, en zo gek is dat niet. Want wat vraagt Mozes van JHWH? Wat anders dan mee te trekken met een opstandig volk, plaats te maken voor hem maar met hem voor dat volk dat duidelijk had aangegeven in de ure van gevaar voor JHWH geen plaats te willen inruimen. Mozes vraagt JHWH dus, op een weg mee te gaan die ook voor de Naam zelf een weg van lijden, dulden en geduld zal moeten zijn. En zie: JHWH geeft aan, dat Hij met heel Zijn glorie aan Mozes voorbij zal gaan, hem Zijn rugzijde zal tonen, en zich dús te kennen al geven als een God-die-voorbijgaat, een God-die-voorgaat, een God die zijn rug zichtbaar maken wil – opdat Mozes achter Hem aan kan gaan op de wegen die JHWH zelf gaat, en met Mozes een ieder die bereid is de weg te gaan van de imitatio Dei, de navolging Gods, met alle pijn die daarbij komt.

Heel dit gesprek speelde zich, zoals gezegd, af bij de opening van de tent van de ontmoeting, dicht bij de plaats van het onheil en het onrecht, dicht bij het volk waarvoor Mozes het ondanks alles had opgenomen. Maar dan zegt JHWH Mozes óp te gaan, de berg op (Ex. 34:1-4). Het is een fraaie ruimtelijke uitbeelding: als pleitbezorger voor zijn volk treedt Mozes hier beneden op, en hij dwingt JHWH zelf in de wolkkolom af te dalen naar de plaats delict. Maar nu hij de Naam zelf zo ver gekregen heeft méé te gaan, en hem niet alleen te laten in het doen opgaan van het volk, nu is een verbondsvernieuwing nodig die zich alleen daarboven, op de berg van het verbond zelf kan voltrekken. Alleen zo kan immers het uitgangspunt voor de moeizame weg die nog te gaan is volstrekt onwankelbaar komen vast te staan. En opnieuw treedt Mozes plaatsvervangend op. Alleen hij kan naar boven gaan, niemand kan hem begeleiden: deze ene alleen zal staan voor ‘alle man’. En ter bekrachtiging van de bondsvernieuwing die zich na de bondsbreuk moet voltrekken neemt hij twee stenen tafelen mee, in de plaats van die eerste tafelen die hij in zijn woede vernield heeft. Op grond van wat inmiddels bekend is over verdragen in het oude nabije oosten vermoedt men dat het tweetal tafelen daarbij slaat op twee kopieën met dezelfde tekst: voor beide partners in het verbond één exemplaar, zodat ze weten dat ze zich aan dezelfde afspraken te houden hebben. En Mozes gáát op.

En JHWH daalt af in een volk, stelt zich daar naast hem en roept zijn Naam uit (vs 5). Dan trekt Hij aan Mozes’ aangezicht voorbij. Wat Hij dan roept, is beslissend in de hele cadans van onze tekst. We hoorden: Mozes deed een beroep op de begenadiging die hijzelf ondervonden had van de kant van JHWH, en pleitte met een beroep daarop voor Zijn méégaan, voor Zijn niet aflatende presentie, voor Zijn aangezicht, voor Zijn glorie – waarbij hij genoegen moest nemen met Zijn achterzijde, en in dat alles bedoelde Mozes impliciet en expliciet telkens ook te vragen naar de blijvende betrokkenheid van JHWH op ‘dat volk van Hem’, dat volk dat Hem verloochend en zwaar gekrenkt had. Vrijwel op al zijn eisen is JHWH van zijn kant ingegaan, Hij hééft zich verlaagd tot een menselijk, al te menselijk dealen met Mozes, maar over dit éne, waarnaar Mozes Hem zo dringend gevraagd had, over Zijn verhouding tot dit opstandig gebleken vólk, heeft Hij zich nog niet uitgelaten. Maar hoor nu hoe, in welke bewoordingen, met welke namen, met welke deugden en volkomenheden, Hij Zijn Naam uitroept (vs 6v.): ‘JHWH, Godheid’ – dus krachtig om te volvoeren wat Hij zich voorneemt – ‘erbarmend’ – met een ingewand dat zich omdraait van ontroering – / ‘goedgunstig / lankmoedig / vol van goedertierenheid’ (of solidariteit) ‘en trouw’ (als de grondslag vóór die gunstbewijzen) / die goedertierenheid (of solidariteit) blijft bewijzen tot in het duizendste (geslacht)’. Als dit nog geen antwoord is! Nu, in zekere zin nu pas, nu daarboven op de berg, krijgt Mozes eindelijk dan toch een antwoord op die vraag hoe JHWH zich verhoudt tot dat volk dat hij ooit had afgezonderd uit de stammen op het aangezicht van de akker, als voorhoede van de bevrijding, maar dat na de rebellie onmogelijk die voorhoede nog kan zijn. Ja, Hij is bereid, zo luidt het antwoord, om een weg van genade en verzoening te gaan, om ondanks de rebellie toch door te gaan, om dit volk Zijn Thora te gunnen om Zijn Woord te dienen en te bedienen, om in Zijn navolging te treden. Dáárom, zo vermoed ik toch eigenlijk, is deze lezing op de sabbat tijdens Soekot terecht gekomen. Israel belijdt op Jom Kippoer dat het zélf gezondigd heeft en niet kan bestaan voor Zijn aangezicht, maar nu krijgt Mozes te horen dat JHWH de belijdenis aanvaardt, een nieuw begin maakt met dit volk, tijdens de weg door de woestijn niet zal ontbreken, ja zelfs vrúcht zal geven midden in de woestijn. Is het dan goedkope genade? Doet de rebellie er niet toe? Ziet God door de vingers en laat Hij Zijn gerechtigheid niet meer gelden? Nee, zeker niet. Dat blijkt wel uit het vervolg (van vs 7), want de opsomming der goddelijke deugden is nog niet ten einde: JHWH is ook Hij, ‘die overtreding, afval en zonde’ – die hele gouden kalf-geschiedenis! – ‘draagt / die niets straffeloos ongestraft laat’ – hoor, hoor! – / ‘die de overtreding van de vaderen bezoekt aan zijn zonen en zoonszonen, tot aan het derde en het vierde (geslacht).’ Met Zijn nederdaling, zo zeiden we, met Zijn kenosis neemt JHWH óók het geweld op zich dat tegen Hem en tegen de naaste is gericht op de weg van Zijn eigen volk, die zo dikwijls een dwaalweg en een doodlopende weg blijkt te zijn. Anton Houtepen haalde altijd graag een zinsnede uit de vroegchristelijke brief van Diognetus aan: ‘in God is geen geweld’, maar ik ga daar niet zo maar in mee. Een God die een ontfermende God is neemt óók de last van het geweld van degene over wie Hij zich ontfermt op zijn schouders, daar lijkt me geen ontkomen aan. Het is om stil van te worden.

‘En Mozes haastte zich /  hij boog zich ter aarde, hij aanbad en hij zei: ‘‘Als ik dan nu genade heb gevonden, Heer, / laat de Heer dan meegaan in ons midden, / want een volk hard van nek is dit – vergeef ons onze overtreding, onze zonde”’ (vss 8.9). Nog éénmaal pleit Mozes als plaatsvervanger van het volk: hij neemt de rebellie van het volk, waar hij zich zo over opwindt, op zich, bekent deze en onderkent en erkent hoe veel het JHWH moet kosten niettemin JHWH bekirboenoe, de Heer ‘in het midden’ van dit opstandige volk te willen zijn. En nog eenmaal toont hij zijn vermetelheid, door nog een stap verder te gaan en te vragen: ‘en neem ons’ – hoort u wel: óns! zover gaat de identificatie – ‘tot uw erfdeel’, erken dus dat ook dit afvallige volk niettemin Úw volk is

En onmiddellijk ontvangt Mozes ook op dit laatste pleidooi een antwoord, een antwoord metterdaad: ‘zie, Ik sluit voor U een verbond’. Deze God blijft geen ander dan een verbondsgod, dit volk geen ander dan een verbondsvolk. Maar geen misverstand: ‘voor heel uw volk zal Ik wonderwerken doen, / zoals die niet geschapen zijn / op heel de aarde en onder alle stammen / en heel het volk bij wie gij in het midden zijt / zal het werk van JHWH zien, hoe het te vrezen is, / dit wat Ik doe met u’ (vervolg vs 10). Wat is het bijzondere van dit verbondsvolk? Waarom valt het op temidden van de volkeren op aarde? Dat het ‘het werk van JHWH zien, hoe dat te vrezen is’, dat wil zeggen: dat de Naam het verkozen heeft aan dít volk te handelen ten aanschouwen van al de volkeren. Alle verdienste is uitgesloten. Alleen navolging van déze God, die in het midden van dít volk Zijn werken verricht, rest. ‘Bewaar gij dan wat Ik u gebied op deze dag’ (vs 11). Amen.

About the author

R.H. Reeling Brouwer

Plaats een reactie