4 november Ekklesia Ezechiël 16

4

Toespraak in de Amsterdamse Studentenekklesia op zondag 4 november 2007

door Rinse Reeling Brouwer

Lezing uit het boek Ezechiël. Hoofdstuk 16 vers 1-15.35-38.59v.62v.

1.

Al enige zondagen achtereen is het in dit huis wennen, misschien ook wel ergeren aan die vreemde beelden van de profeet, priester-profeet?, Ezechiël. Vandaag is de beeldtaal wel helemaal excessief. Wij horen van een prachtige vrouw, die haar lichaam – en daarmee zichzelf – prostitueert. Pornografia, dat was in de antieke wereld: ‘het levensverhaal van een hoer.’ Zo gedefinieerd (maar misschien niet alleen maar zó) kun je onze tekst ‘pornografisch’ noemen. Het is niet voor niets, dat de rabbijnen het verbieden, om dit hoofdstuk als profetenlezing (Haftara) te lezen in de samenkomsten van de synagoge.1 Want het zinnebeeld van Israël als overspelige vrouw, ja, dat kennen Hosea of Jeremia ook en dat kán misschien nog, maar dit spreken over de aangetaste lichamelijkheid van niemand minder dan de ‘dochter van Sion’, gaat dat niet te ver? Wat doen we eigenlijk als we deze tekst in onze samenkomst wel degelijk hardop horen en bespreken?

2.

Het begint als een sprookje (vs. 3v.v.). Er was eens een meisje, dat geboren werd in een harde wereld. Haar vader een Amoriet, haar moeder een Chittiet. Allebei heidens, zij het van vader- en moederzijde van verschillende stam. Wat doet dat er toe? Uit zichzelf hoort zij niet bij hem die haar vond. Niet naar afkomst hoort ze in het bijbelverhaal thuis, alleen naar toekomst. Maar dat is voor ons, Germanen en aanverwanten, weinig anders. Haar heidense wereld nu was een harde, wrede wereld. Een kind dat niet gewenst was, eenvoudigweg te veel, als ballast ‘verafschuwd’ zelfs, werd gedumpt op het veld. Zeg er maar eens iets tegen, als de nood die tot zulke daden leidt jouw nood niet is. Het babylijfje: vies, ongewassen, navelstreng er nog aan, onverzorgd, trappelend in het bloed van de baarmoeder – reddeloos verloren was het. En bovendien, vooral vanwege dat bloed, zoals we dat plegen te vertalen, ‘onrein’ (Lev. 12), zeker in de ogen van een priesterzoon iets om afstand tegenover te bewaren. Maar toch, daar is – dé naam, in dit hoofdstuk – de grote Voorbijganger. ‘Ik kwam voorbij’. Ik zag, Ik zag óm naar jou, Ik had medelijden met jou, Ik sprak tot jou, daar spartelend in je geboortebloed: ‘leef toch, blijf toch leven!’ De vondelinge gevonden. Een eenvoudige daad tegen de wreedheid. Wat Nietzsche ook mag schelden op laffe quasi-deugd van het medelijden: zoiets gebeurt toch maar, en de herinnering aan zulke daden van medelijden, overal waar die gebeuren, houden wij hoog.

En dan nog een keer een inzet (vs. 7v.v.). Een vervolg op het voorafgaande, maar tegelijk – volgens de regels van de oude vertelkunst – een hernemen ervan. Hetzelfde meisje, nu als adolescente. Wat een prachtig lijf, dit lijf van een rijpende vrouw! De profeet nodigt ons uit met hem naar haar te kijken, voor een moment de blik van een voyeur aan te nemen. Kijk toch eens, die prille vruchtbaarheid, als het gewas van het veld in de vroege lente, die borsten, het schaamhaar. Het is allemaal zo maar openbaar voor de beschouwer, want ook nu (nu nog, nu weer) is die meid helemaal naakt, kwetsbaar, bijna zo jong al een publiek figuur. Maar opnieuw is daar de Voorbijganger. Hij zegt: het is jouw tijd, tijd om te minnen, en Hij spreidt zijn vleugels uit, als Boaz over Ruth (3:9; vgl.2:12), bedekt haar en – merkwaardig politieke uitdrukking in een overwegend erotische passage – sluit een ‘verbond’ met haar: een huwelijk als bescherming tegen de toegreep op dit prachtige lijf door wie dan ook. Het verbond: ‘Ik ben er voor jou, jij bent de mijne’ (de ongelijkheid van de sterkere en de zwakkere is in de formulering ingebouwd).

Daarop verschijnt de minnaar ook als de zorgzame (vs. 9v.v.). Hij doet wat je met een vervuilde vondeling doet – wassen, bloed afspoelen, zalven, alles tegen de vuilheid en de onreinheid – en dan meteen ook wat je aan je geliefde doet: het lichaam bedekken met vele geschenken, en zo de naaktheid en kwetsbaarheid omzetten in de schittering en de schoonheid van een stralende verschijning, weerglans in die beminde, zoals ze daar staat, van de glans van de minnaar zelf. Als je, zoals een waarlijk orthodoxe Jood en in deze stad ooit een man als professor Palache, de hele Hebreeuwse bijbel uit je hoofd kent, dan valt je meteen op waar hier de woorden aan doen herinneren, waarmee de sieraden en versieringen voor de vrouw zijn aangeduid. De ramsvellen waarmee zij gekleed wordt dienen bijvoorbeeld elders alleen om de woning van JHWH in de woestijn mee te bedekken (Ex. 25:5etc). Of: het weefwerk en het linnen dienen voor de gordijnen in diezelfde Woning en voor de klederen van de priesters (Ex. 26:36 etc). Dat is veelzeggend. Voor Ezechiël is de stad Jeruzalem bovenal belichaamd in dit ene: de Woning die zich in haar bevindt, daar waar JHWH wil wonen bij zijn volk. In de band van déze God met déze stad vindt hier een concentratiepunt. Hier is de schepping hersteld, hier is het leven vervuld van schoonheid en erbarmen. De Mishkan, de ‘Woning’, dat is God aanwezig bij zijn volk, het volk thuis bij zijn God, als teken van waar het allemaal om begonnen is. JHWH is weliswaar geen man, maar hij speelt hier dan toch wel de echtgenoot, en de stad is geen vrouwe maar ze is verbeeld als vrouw – en die verbeelding is toch wel zo sterk, dat ze nauwelijks voor een andere inwisselbaar lijkt, en ze heeft haar kracht ook bewezen de eeuwen door. Je komt er als lezer moeilijk onderuit, onder de kracht die uitgaat van deze voorstelling van Jeruzalem als vondelinge die het met haar lichaamspracht dankzij deze Minnaar kon brengen tot bijna koninklijke waardigheid.

3.

‘Maar jij kreeg verbeelding’, ‘je gaf je over aan hoererij met eenieder die voorbijkwam’ (vs. 15). Er zijn dus meer voorbijgangers dan deze Ene. Het probleem daarvan wordt in de directe aanspraak niet bij hen gelegd, maar bij háár. Zij is de overspelige. Zij is, het woord klinkt, bij herhaling: de hoer (vs. 35v.v.), die – zo heet het in een niet gelezen vers onverbloemd – ‘haar benen spreidt voor elke voorbijganger’ (vs. 25). Je voelt de (hetero-)mannelijke angst bij de schoonheid van het lichaam van de vrouw: als die schoonheid er voor mij is, zal die dan ook niet ter beschikking komen te staan aan die ander, die anderen? In haar naaktheid stond zij immers van het begin af aan te kijk, leek ze publiek beschikbaar. En ja hoor, ze stélt zich daadwerkelijk beschikbaar, ‘schaamteloos’. Er zijn – in de conclusie die we vernemen uit een overgeslagen tekstgedeelte – tenminste drie verwijten, of drie dimensies aan het ene verwijt tegen haar (vs. 36).

Het eerste: ‘je hebt je uitgeleverd’ aan je minnaar(s). Dat is de politieke analyse, waar het hier in de voorgaande weken ook al over is gegaan. Jeruzalem zocht andere bondgenoten, en verliet daarmee naar de visie van de profeten en verbond met JHWH. Egyptenaren, Assyriërs, Chaldeeën/Babyloniërs, ze komen allemaal voorbij (vss. 26-28), in de gedaante van hoerenlopers, naar wie Jeruzalem graag lonkt. De kritiek hierop valt niet los te maken van de hartstocht van de profeten voor de handhaving van de Thora, dus van de gerechtigheid, die, in hun ogen, door verwikkeld te geraken in de internationale politiek verloren zou gaan. Het is ons allerminst onbekend: een beetje gerechtigheid in een uithoek op aarde, gaat dat niet verloren in het geweld van de globale ontwikkeling, die zoiets niet toestaat? Onthouding, afzijdigheid, het lijkt een remedie. Later, in een heel andere tijd, zullen de apostelen menen dat dit niet vol te houden valt en er een andere strategie nodig is. Maar zolang Israël woonde op het land was dit de inzet van de profetische beweging – die het zou afleggen, met jammerlijke gevolgen.

Tweede dimensie: je hebt je overgegeven aan je ‘drekgoden’. Met het verbond met andere politieke entiteiten ging de invoering van andere goden samen. De profeet ziet, hoe de schone vrouwe Jeruzalem uit de geweldige cadeaus die ze van haar Minnaar kreeg zelf zich die goden maakte (vss. 16-19). De gewaden die voor de woning van JHWH waren bestemd spreidde ze uit op offerhoogten voor zulke goden, uit de gouden en zilveren sieraden die ze ontvangen had smeedde ze manlijke godenbeelden, en de voorzieningen als bloem, honing en olie, etenswaren voor de offermaaltijden in de tempel offerde zij aan hen. Voor Ezechiël en de andere profeten staat daarbij een wezenlijke vraag op het spel. Het is niet: ofwel offeren aan de ene, toevallig de eigen, nationale God, of die aan een met anderen gedeelde godheid. Maar is het: óf een goddelijke Woning bij de mensen, dat lastige woordje ‘god’ als aanduiding voor de onvoorwaardelijke inzet voor de goede schepping, en het ‘wonen’ van déze God, die niet is als de goden, als het perspectief van die schepping, óf de gaven van de schepping als eigenlijk ondergeschikt aan hogere doelen, hogere belangen, krachten die offers vragen en die daarvoor mensen aan zich ondergeschikt maken. Zijn we er, om achterna te lopen wat we zelf gecreëerd hebben en waar wij vroeg of laat aan verslaafd zullen raken, of zijn we er om in een wereld van menselijkheid te kunnen wonen?

De derde dimensie illustreert dit laatste alternatief met een harde toespitsing: ‘bloed van je zonen heb je hen gegeven’ (vgl. vss. 20-21). Je bracht offers aan de Moloch, de alles verslindende god van oorlog, geweld en bloedvergieten. Waarom brengen moeders hun eerstgeborenen op naar deze godheid toe? waarom laten zij toe dat hun zonen het krijgsgeweld tegemoet gaan, voor het vaderland of, dat klinkt ons nu mooier toe, voor de mensenrechten? Waarom zijn zij niet allen als die ene moeder van die ene Amerikaanse soldaat in Irak, die haar tent opsloeg voor de deur van Georg W. Bush, uit aanhoudend protest?

4.

Op dit overspel nu, in al zijn dimensies, en als consequentie ervan, volgt de volstrekte verloedering. Heel wat minnaars heeft de hoer Jeruzalem aan zich voorbij zien gaan, maar de stemming van hen allen slaat om en keert zich tegen haar. Samen rukken ze op, komen samen in een samenspanning tegen haar (vs. 38). Ezechiël vult het realistisch in, ‘veristisch’ zou ik bijna zeggen: ze omsingelen haar om haar te stenigen, om haar met hun zwaarden te doorsteken, om haar huizen te verbranden in vuur (vss. 40v.). Haar einde is zo als het einde van de stad Jeruzalem, dat Ezechiël voorziet, doorziet, in zijn dagen van verre zal zien geschieden. Maar hij geeft zijn beeld niet op: de ondergang van Jeruzalem door de hand van Nebukadnezar en zijn bondgenoten gebeurt ‘volgens de rechtsregels die gelden voor overspelige vrouwen en vrouwen die bloed vergieten’. Het is naar wat er in de Thora geschreven staat, wat te doen met overspeligen, vrouwen onder hen in het bijzonder (Lev. 20:10, Dt. 20: 21-24, voor het verbranden Gen. 38:24). Als hun gedrag is ontmaskerd, is de voltrekking van het vonnis onafwendbaar. Zo volgt deze pornografia, dit ‘levensverhaal van een hoer’, geheel conform het genre. Velen verslinden dagelijks de wonderbaarlijke opgang en de daarop volgende sensationele ondergang van sterren als Paris Hilton of Britney Spears, voor de ontwikkelden is er een figuur als die van Lulu, in de opera van Alban Berg naar teksten van Franz Wedekind – dit laatste geschreven en verklankt met meer erbarmen trouwens dan onze profeet lijkt te kunnen opbrengen. Het einde van de ‘publieke vrouw’ in deze story is erger dan het begin. Ze begon in naaktheid, want kwetsbaarheid, ze eindigt in een naaktheid (vs. 37 slot) die tot de meest afgrijselijke kwetsuur blijkt uit te nodigen. Ze begint als aan haar lot overgelaten zuigelinge, trappelend in het bloed van de baarmoeder, ze gaat ten onder in een orgie van bloedvergieten.

Maar het is niet alleen háár verhaal. Het is ook het verhaal van de eerste Voorbijganger, die haar vond, die haar beminde, die haar kleedde en met zich in een verbond opnam. De profeet suggereert duidelijk, dat deze Minnaar niet afwezig is, in het onafwendbare lot dat zijn geliefde treft. ‘Ik zal jouw minnaars bijeenbrengen’, ‘Ik zal rechtspreken over jou’, ‘Ik geef jou over aan de bloedwraak van gloeiende toorn en jaloezie’. We kunnen meteen al blijven haken bij dit laatste woordje: ‘jaloezie’. De eerste minnaar is jaloers op alle andere minnaars, die op hem volgen. Dat is zeker een kant van de zaak. We denken aan het gebod: niet voor andere goden bukken, ‘want Ik, JHWH, ben een jaloers God’ (Ex. 20:5). Is dat niet een beetje primitief, kun je vragen? Hoort een echte God niet boven zulke menselijke passies te staan? De meeste theologen van de oude kerk meenden dat al. En onlangs las ik ook Henk Abma schrijven: we moeten deze notie in de schriften maar als ‘uitgestelde betekenis’2 opvatten, iets waar we zo, zoals het er staat niet meer aan willen, maar waarvan ons misschien ooit nog enige zin zal worden geopenbaard. Daar zit iets in, al blijft ook staan dat de passie van deze God een passie voor de gerechtigheid is, voor de goede schepping, en dat we die toch ook niet gedoofd zouden willen zien, of gesmoord in louter uitstel. Maar de vragen beperken zich niet tot de kwestie van de jaloezie van JHWH, maar kunnen ook breder getrokken worden. En dan is zijn algehele betrokkenheid in de afloop van deze levensgeschiedenis van een hoer. Haar neergang voltrekt zich in onze tekst immers niet als autonoom voortrollend proces, waar Hij buiten zou staan. En dat zou, vanuit de logica van het verhaal, ook eigenlijk niet kunnen. Immers, Hij heeft gezegd: ‘jij werd de mijne’ (vs. 8). Haar lichaam is het lichaam, waaraan Hij zich verbonden heeft. Nogmaals: haar lichaam is dat van de stad, maar vooral dat van de woning, waar Hij onder zijn volk wil wonen, tot teken aan en tot belofte voor heel de schepping. Daarmee is haar lichaam ook zijn lichaam, waarvan Hij kan zeggen: ‘dit is mijn lichaam…’. En nu is dit lichaam geschonden, verminkt, bloedend naar alle zijden en vooral ook (het gaat immers om de Woning, de tempel) ‘besmet’, onrein, bezoedeld, onaanraakbaar geworden. Daarom kan hij niet blijven op deze plaats, omdat de plaats door alle hoererij tot een niet-plek is geworden, een groot taboe, een ‘gruwel’, zo horen we enkele malen (vs. 2, vs. 36). Haar einde, de steniging van haar als overspelige, moet zo ook het einde zijn van Hem, de Voorbijganger, voor zover Hij zijn tent had opgeslagen in haar lichaam.

5.

En nu hebben we tenslotte ook nog een aantal regels gelezen uit de afsluiting van ons hoofdstuk. U weet al van de opbouw van het boek Ezechiël als geheel. Het eerste grote hoofddeel eindigt in hoofdstuk 24 met de aankondiging van Jeruzalems val – opmerkelijk genoeg ingeluid door de plotselinge dood van de vrouw van de profeet (Ex. 24:18) –, het derde grote hoofddeel zet in met het bericht van de daadwerkelijke val van Jeruzalem (Ez. 33), om te vervolgen met woorden van een komende ontsmetting van het land (Ez. 36) en van een nieuwe tempel (Ez. 40-48). Deze opbouw van het boek als geheel nu wordt weerspiegeld in de opbouw van het hoofdstuk waaruit vandaag gelezen is. Dit eindigt, ondanks alle ontrouw en verbondsbreuk van de kant van het aangesproken Jeruzalem (vs. 59), niettemin met woorden van toekomst. ‘Ik zal gedenken mijn verbond met jou, in de dagen van je jeugd, ik zal doen opstaan voor jou een verbond voor altijd’ (vs. 60), want – refrein in het hele boek – ‘jij zult weten dat ik het ben, JHWH, opdat jij, dit indachtig zult zijn’ (vs. 62) – jij dus van jouw kant ook op jouw wijze het verbond uit je jeugd zult gedenken. Wat gebeurt hier dan? Waarop loopt dit dan uit? Een mooi slot, omdat we met de ondergang nu eenmaal niet kunnen eindigen? Een moraal van het verhaal, zoals in Mozarts Don Giovanni, omdat een hellevaart nu eenmaal geen passend slot vormt? Zeker, dat ook. Maar we moeten ook nog wel wat nauwkeuriger toezien. Wat er van de kant van JHWH gebeuren zal, dat heet hier: ‘verzoenen’. ‘Ik zal dan voor jou verzoening hebben bewerkt voor alles wat jij gedaan hebt’ (vs. 63). Het woord dat hier gebruikt wordt, k-f-r, komen we telkens tegen in het derde van de boeken van de Thora, het boek Leviticus, over wat gebruikelijk is in de Woning van JHWH bij de zijnen. Het is een rituele handeling, wellicht zoiets als ‘bedekken’, in elk geval: ontsmetten, de ‘onreinheid’ ongedaan maken, het lichaam weer herstellen in een staat waarin het voor het aangezicht van de Voorbijganger verschijnen kan. Aan de bloedschande van zijn beminde maakt JHWH zelf dus een einde. En wat betekent dat dan voor die beminde zelf? hoe is zij er dan aan toe? Is alle overspel, valse coalitie, afgodendienst, kinderofferpraktijk zo maar vergeten, wordt dan zo maar ‘bedekt’ in de zin van ‘toegedekt’? Nee, zo gemakkelijk stelt de profeet zich dat niet voor: ‘je zult je zo schamen dat je, vanwege je schande, je mond nooit meer opendoet’, horen we hem zeggen. Het klinkt als de beruchte praktijk waar de apostel aan herinnert: ‘de vrouw zal zwijgen in de ekklesiai’ (1 Kor. 14:34 – een opmerkelijke parallel voor het rabbijnse verbod op voorlezing van Ezechiël 16, waarvan ik sprak). Ja, welke vrouw? en waarom? en in welke omstandigheden? Zij, in déze samenhang, van wie JHWH gezegd heeft: jij bent de mijne, jij bent mijn lichaam, en van wie het lichaam is geschonden, verminkt, besmet. Het ‘zwijgen’ is een hoogst geladen liturgisch signaal: wij weten dat wij de afgoden hebben gediend. ‘Wir sind in die Irre gegangen’, zeiden de besten in de Duitse kerk in 1947.3 Geen ‘eeuwig’ zwijgen, maar een situationeel zwijgen met betrekking tot het besef van de eigen medeplichtigheid aan de catastrofe. Ik las bij een Amerikaanse exegete de suggestie: de profeet Ezechiël, namens zijn God, was zó bang voor het bloeden van het vrouwenlijf, dat hij verderop in zijn boek wel de tempel laat ontsmetten en in glorie hersteld ziet, maar de vrouw als gestalte niet meer laat terugkomen.4 Dat zou wel een bedenkelijk gegeven zijn. Maar ik haast me eraan toe te voegen, dat als dit bij de profeet al zo is, binnen het geheel van de schriften dan toch de Johannes van het laatste bijbelboek hem op dit punt grondig heeft gecorrigeerd. Daar daalt immers het Nieuwe Jeruzalem neer, de ‘bruid’, het meisje van zijn eerste liefde. ‘Een een tempel zag ik in haar niet, want JHWH is haar tempel’ (Op. 22:22). Zo moge het zijn.


1 Mechilta 4:10.

2 In het tijdschrift Interpretatie 14(2007)6, 11.

3 In het zg. ‘Darmstädter Wort’

4 Julie Galambush, Jerusalem in the book of Ezekiel. The City as Yahmeh’s Wife.

About the author

R.H. Reeling Brouwer

Plaats een reactie