31 juli Psalm 49 en Lukas 12:13-31 Zonnemaire

3

Ds. Rinse Reeling Brouwer, Amsterdam

Verkondiging in de dienst van de Hervormde Gemeente Zonnemaire op zondag 31 juli 2016

Schriftlezingen: Psalm 49:2-13 (NBV); Lukas 12:13-31 (NB)

Gemeente van Christus, vriendinnen en vrienden,

De gelijkenis is ditmaal helder genoeg – dat is bij Jezus wel eens anders. Bijna ten overvloede staat er ook nog eens boven: ‘ziet toe en waakt voor alle veel-hebberij’ (Lk. 12:15; een mooie letterlijke vertaling in de Naardense Bijbel). Want hoeveel bezit je ook hebt, daarmee heb je het aller-kostbaarste, dat is het leven zelf, nog niet in je bezit en in je macht.

Zie die ene mens, een rijke korenboer. Hij consumeert zijn graan niet meteen, maar bedenkt dat hij, door zijn bestaande schuren af te breken en nieuwe te bouwen, nog veel meer kan opsparen om er later aan te verdienen, op een moment dat de markt daarvoor gunstig is. Hij spreekt in zichzelf – zes maal gebruikt hij een werkwoord in de eerste persoon: ‘ik, ik ik’, viermaal zegt hij ‘mijn, ‘mijn’ – en in dat zelfgesprek spreekt hij tot zijn ziel. ‘Rust nu uit,’ zegt hij tot haar, ‘geniet er nu van, van al dat verzamelde bezit, van de uitgestelde begeerte.’ Maar dan gebeurt waar hij niet op gerekend had – in diezelfde nacht waarin hij zijn ziel de consumptie toegedacht had, eist God die ziel van hem af, want die kwam hém niet toe. En ja, voor wie zal de opbrengst dan nog zijn, alles wat hij in gereedheid had gebracht met het oog op zijn eigen genot stráks? (vss. 16-19).

Je kunt het allereerst zien als een les die een rijke zichzelf heeft aan te trekken. Het hele verhaal komt op gang doordat iemand uit de schare hulp van Jezus inroept in een geding met zijn broeder om een erfenis (vss. 13) . Het erfrecht is ook het gebied bij uitstek waar broederschap kapot kan gaan. Opeens komen na de dood van de erflater al die toch al zo gevoelige familiebetrekkingen in het licht van geld te staan. Het is ook geen wonder dat die korenboer van broers in zijn omgeving al helemaal niet lijkt te weten. Hij is alleen: stel je voor dat hij zijn bezit ook nog moest delen! Jezus heeft dus zijn redenen, de boot af te houden en zich met deze erfeniskwestie niet in te laten (vs. 14).

De eerste lezing, uit Psalm 49, kende al een soortgelijke strekking als de gelijkenis. Het is of we hier het oer-Hollandse spreekwoord horen: ‘een doodshemd heeft geen zakken’. Rijk of behoeftig, we gaan er allemaal aan, en als we in het graf verdwijnen zijn we allemaal even arm (vs. 3). Wat heeft het dus voor zin, zich op het vergaren van rijkdom te concentreren? Van de rijke of rijkere mens uit gezien, kun je zeggen, klinkt hier het vanitas-motief: ijdelheid is het, heel het menselijk streven. Al onze inspanningen zijn vergeefs, als we ze bezien in het licht van de waarheid dat we allen op een ons onbekend moment sterven moeten. In het Rijksmuseum komen we dit op veel doeken tegen en de historicus Simon Schama heeft het indertijd onder de prachtige noemer heeft gebracht van ‘overvloed en onbehagen’: toen we het een beetje beter kregen in de Republiek van de Verenigde Nederlanden, ging dat meteen gepaard met een knagend geweten: waar doen we het allemaal voor? Is het uiteindelijk niet vergeefs? Vroeg of laat gaan we er toch áán… In de oudheid werd alom voor overvloed gewaarschuwd en de Bijbel doet daar op zijn tijd graag aan mee. En wie zal niet zeggen, dat het onbehagen ook bij de aanwezige rijkdom onder ons knaagt? We zijn in de ban van de ‘financialisering’?, hoor je alom [– een nieuw modewoord; het schijnt van een Tsjechische econoom te komen: Tomáš Sedláček]. Financialisering. Denk aan dat studieadvies dat gericht is op de baan waar je straks het meest kunt verdienen, niet op de vraag waar je talent en je levensvreugde ligt? Denk aan al die derivatengekte van de afgelopen jaren: winstperspectief gaat daar vóór het goede leven. Nu, dat is allemaal heel waar, maar het zou toch kunnen zijn dat onze Psalm, en dat ook Jezus zich wat minder met de typische zorgen van de rijken inlaten dan hen, en misschien ook wel dan velen van ons lief zou zijn.

Want er is wel een verschil tussen de korenboer in de gelijkenis en de ‘ik’-figuur van Psalm 49. Deze ‘ik’ is namelijk juist niet zelf de rijke. De ‘ik’ die hier spreekt is een ik, ‘omringd door uitbuiters die vertrouwen op hun eigen vermogen’. Hij laat zich door het besef dat ook zij, die uitbuiters, stervelingen zijn, bemoedigen: hij hoeft hen niet te vrezen (vs. 6), want wat er ook te koop is – het leven niet. Een dode kun je niet loskopen, al was het je broeder; hier vindt de corruptie een grens. De enige, die het kan opbrengen de ware prijs van het leven te betalen, is God zelf (vs. 8, vgl. vs. 16). Het weten van de vergankelijkheid werkt zo dus als een troost in het bijzonder voor de arme. En dat lijkt me de situatie die ook in het evangeliegedeelte van vanmorgen is verondersteld: de hebzuchtige man uit de schare krijgt als conclusie uit de gelijkenis te horen: ‘zó gaat het met wie schatten verzamelt voor zichzelf / en geen rijkdom zoekt bij God’ (vs. 21). En vervolgens knoopt Jezus hierbij aan in het onderwijs dat hij speciaal aan de leerlingen geeft (Lk. 12:22v.v.), die veelal zelfs zonder ook maar knapzak of wandelstok op reis gingen  (Lk. 10). Juist voor hen gaat het erom, niet op het vermogen – dat ze niet hebben –, maar op hun hemelse Vader te vertrouwen (Lk. 12:30).

De rijke korenboer in de parabel krijgt uit de mond van God te horen: ‘stuk onverstand! Deze nacht nog zullen ze je ziel van je afeisen’ (vs. 20). Het woord afrōn, ‘stuk onverstand!’, staat ook aan het begin van de bekende Psalm 14 in de Griekse bijbel, die we daarstraks lazen en zongen: ‘de afrōn zegt in zijn hart (in zijn actiecentrum): God is er niet’(vs. 1)  – denk erbij: ‘ik kan dus wel mijn gang gaan’. In zijn hebzucht eet hij de armen als brood (vs. 4), dit ‘stuk onverstand’, de afrōn, in de Hebreeuwse tekst de nabal, de dwaas. Niet altijd is de dwaas een rijke en is de rijke een dwaas. Maar in de schriften toch wel heel vaak. Een rijke die over lijken gaat in zijn zucht naar vermogen is een rijke dwaas daarin dat hij niet rekent met God – en dan niet met God in het algemeen, maar met God in zijn daden, die God die een toevlucht is voor de ellendige  (Ps. 14:6 HSV). In de profetenboeken staat een verhaal van een figuur die de naam Nabal draagt. Hij beschikt over een enorme kudde schapen, en de voortvluchtige David met zijn manschappen zorgen voor een tijd goed voor een deel van die kudde. Maar als het grote schapenscheerdersfeest aanbreekt, negeert Nabal deze hulptroepen volledig, en geeft ze geen enkele beloning. David dreigt wraak te nemen, maar Nabals vrouw Avigajil verraadt haar echtgenoot en komt David tegemoet om hem als Gezalfde van de Heer te weerhouden van bloedwraak, en dan zegt ze: ‘zet je hart toch niet op deze man, want als zijn naam, zo is hij: Nabal, dwaas, is zijn naam, en dwaasheid is met hem.’ In het Grieks: afrosunè met’autou, daar heb je het weer: hij is een afrōn, een stuk onverstand, en een en al afrosunè, onverstand, is met hem – zo iemand zal van God en zijn Gezalfde nooit iets begrijpen (1 Sam. 25:25).U voelt wel, we zijn hier toch in een wat andere sfeer dan alleen in die van de vanitas-wijsheid. Het gaat er niet alleen om dat ook een rijke weinig aan zijn vermogen heeft als hij plots voor de dood komt te staan, en dat dan ook voor hem alles ijl en ijdel blijkt te zijn, het gaat er ook om dat hij ‘hij die rijkdom verzamelt voor zichzelf en geen schatten verzamelt voor God’ al helemaal geen oog heeft voor het geheim, het messiaanse geheim dat de Gezalfde van deze God belichaamt.

Ik kom nog eens terug op de scene die de aanleiding voor Jezus vormde de gelijkenis van de rijke vol onverstand te vertellen. We zagen: het was een kwestie rond het erfgoed, waarin van Jezus een oordeel werd gevraagd. De iemand die zich bij Jezus meldt, heeft van dat erfgoed zogezegd een ‘financialistische’ opvatting: het gaat hem om geld en goed. Maar in de schriften klinkt in dat ‘erfgoed’ ook nog iets anders, en misschien wel in eerste linie iets anders mee. Wanneer het volk Israël het land van belofte gaat betreden, zal daar iedere stam, ieder groter familieverband, er een eigen erfdeel toegewezen krijgen. Dat is nooit een bezit, want het land is en blijft van de Here, die het als belofte aan de zijnen schenkt. ‘De aarde en haar volheid zijn / des Heren koninklijk domein’ (Ps. 24 ber.), en een erfdeel wordt aan allen toebedeeld om daar vanuit en overeenkomstig de belofte te leven. Het kan nooit bezit worden, en als het tot bezit wordt gaat het verschrikkelijk mis. Om daaraan te herinneren is er te midden van de twaalf stammen één, die in het bijzonder aan de oorspronkelijke en blijvende goddelijke eigenaar herinnert. Dat is de stam Levi, aan welke geen grond is toevertrouwd, maar waarvan gezegd is: ‘De Here, híj is mijn erfdeel’ (Deut. 10:9). Levi zal zich niet onderhouden van de opbrengst van de akker, die hem in erfpacht is gegeven, maar hij zal het zonder eigen grond moeten doen, en leven van wat de broeders en zusters hem doen toekomen: het leven in ontvankelijkheid, rijkdom zoekend alleen ‘in God’.

En nu komt het mij voor, dat Jezus aan zijn leerlingen een leefwijze voorhoudt, die doet denken aan de leefwijze van de Levieten volgens de boeken van Mozes. ‘Weest niet bezorgd’, dat is hier het grote motto (vs. 22). Niet bezorgd voor lijf-en-ziel, zoals de korenboer wel dacht over zijn ziel te kunnen beschikken: want voor de vraag of je wel onderhouden wordt, kun je beter kijken naar de raven die hun eten vinden ook zonder dat ze grote schuren bouwen voor een verre toekomst (vss. 23.24-25). Ook niet bezorgd voor je lichaam, of het wel gekleed wordt: want zie eens naar het gras – als het gras op het veld zijn de levensdagen van de mens, zo, als een pluisje ben je weggeblazen (Ps. 103:15 etc.), morgen wordt het in de oven geworpen; maar toch, hoe prachtig ziet het veld eruit vóór het gras vergaat, ook Salomo kon daar niet tegenop – de toen al legendarisch rijke koning (vss. 23.27-28). Niet bezorgd zijn, niet verontrust (vs. 29), alsof we dat kúnnen, alsof we in onze oerdrift tot zelfhandhaving ooit iets anders kunnen dan ons voortdurend juist wel zorgen maken, juist wel verontrust zijn en vanuit die zorg en die onrust dan ook telkens weer plannen te maken! Tja, zegt Jezus, de volkeren doen dat ook al (vs. 30). Zoeken júllie nu maar het koninkrijk van je Vader, en al het andere krijg je er dan bij geschonken (vs. 31). Het koninkrijk, dat is het leven op het land vanuit de belofte. Het is ook, of misschien wel allereerst, het koningschap, de feitelijke en daadkrachtige aanwezigheid van de koning. Jezus kan dan ook elders in het Lukasevangelie zeggen: ‘het is onder u’ (Lk. 17:21), want hij is het zelf. Hij is de mensenzoon, die niets heeft waar hij zijn hoofd kan neerleggen (Lk. 9:58). Hij is het, die leeft uit de belofte en niet uit de bezorgdheid. Hij is het die leeft uit het enig nodige, waarvan hij vertrouwt dat het hem door de Vader gegeven wordt, en die al het andere voor secundair houdt, voor dat wat hem ‘erbij’ gegeven wordt. En hij nodigt de zijnen uit, aan dit leven van hem als een leven in vertrouwen deel te nemen.

Naast de levieten en de vroege Jezus-beweging noem ik ten derde nog de bedelmonniken, zoals die optraden vanaf de hoge middeleeuwen. We weten dat zij geloofden, dat het beeld van de mensenzoon op hun levenswijze afgedrukt stond, en dat het hun gegeven was een leven niet uit bezorgdheid maar uit ontvankelijkheid aan de hele hen omgevende wereld vóór te leven. Vooral de vroege franciscanen zijn hier van bijzonder belang. Zij ontzegden zichzelf nadrukkelijk het recht op enig goed, ze stelden zich dus heel bewust op buiten het bestaande economische stelsel en de regeling van de eigendom die daar van kracht was. Ze gebruikten de weinige goederen die hen toegeworpen werden, maar die waren er dan ook alléén voor gebruik en nimmer om in schuren op te potten tot bezit. Dat was wel een verstrekkend uitgangspunt, dat dan ook zowel naar binnen als naar buiten veel strijd kostte. Tenslotte vaardigde paus Johannes XXII in 1322 een bul uit – Ad conditorem canonum, voor de fijnproevers –, waarin hij de scheiding van gebruik en eigendom met zoveel woorden afwijst. Ook een bedelorde moést bezit kennen, al was het maar een collectief bezit (wat dan ook in later eeuwen sommige ordes als orde heel rijk heeft gemaakt). Je zou kunnen zeggen, dat de paus daarmee de grondslag heeft gelegd voor de consumptiemaatschappij die we nu kennen – al zal de huidige paus, die niet zonder reden de naam Franciscus aannam, daar niet gelukkig mee zijn. De veronderstelling van de consumptiemaatschappij is, dat gebruik is afgeleid van bezit. Je moet bezit verzamelen om van je bezit te kunnen genieten – de korenboer wist het al. Soms bezit je nog niet, dan ga je een lening aan met het oog op toekomstig gebruik, en dat lukt je alleen maar met een verhaal dat rekent met toekomstige bezitsvorming. Er is nog wel, zoals de paus goedkeurde, een collectieve variant, waarin we samen ons bezit veilig trachten te stellen, en dat maakt zeker uit – ik kom uit Amsterdams, waar we fel discussiëren over het erfpachtstelsel, en dat gaat wél ergens over. Maar toch, een ondermijning van de veronderstelling van de consumptiemaatschappij vormt een meer solidaire omgang met bezit nog niet. De vroege franciscanen gingen verder. En ja,  Jezus die verklaarde dat rijkdom alleen in God te zoeken valt en dat alle zorg voor het overleven daarom op de tweede plaats komt, als iets dat ‘er bij komt’,  ook Jezus ging verder dan breed-maatschappelijk acceptabel was, en is.

We zijn eerlijk. We weten wel dat we weinig met deze boodschap kunnen beginnen. Slechts een enkeling onder ons zet eerste stappen, die lijken op de weg van de levieten, de vroege Jezus-leerlingen of de vroege bedelmonniken. Voor het merendeel kunnen we ons weinig voorstellen bij een leven dat door iets anders bepaald wordt dan door de zorg voor de instandhouding ervan, bij een ‘anders leven’. Door hier in dit huis te komen en er hier van te horen, worden we zo als het ware tot ‘getuigen tegen onszelf’ (Jozua 24:22). En toch: we zoeken dit alternatieve rijk-zijn, we zijn hier weer gekomen, we laten die vreemde woorden tot ons doordringen – en we vermoeden denk ik toch ook wel, dat we dat niet doen uit louter zelfkwelling, maar dat een nieuw ontvangen inzicht en een eerste stapje op die andere weg ons zal opluchten. Amen.

About the author

R.H. Reeling Brouwer

Plaats een reactie